De Kartesiaanse academie ofte, institutie der medicyne
(1683)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
door een vlegtigen en kringelingen in kleine klieren veranderen, en een groote klier die men het pancreas noemt, uitmaken: van dese kliertjes gaan wederom andere kleine buisjes, die alle in een grooter buis eindigen, welke door het midden van het pancreas loopt, en sig daar in ontledigen. Het bloed nu dat uit de slagaderen loopt, gaat van wydere na engere pijpjes toe, het grofste dan loopt door een tak van de vena portae wederom, en het dunne gaat door dese klier pijpjes na hare buisjes, die sig alle in de groote buis ontledigen, die men de ductus pancreaticus hiet: Dese groote pijp ontlast sijn vogt dan in de eerste darm neffens de galpijp, of liever in de opening die de galpijp in de darm maakt, alhoewel in sommige beesten een of twee vingers breed van elkanderen inmond. Dit vogt ontlast sig dan in darmen met de gal, makende daar met de gijl die veranderinge waar van te voren geleert is. Men heeft dit vogt verscheidentlijk van smaak bevonden, als soet, suur, wrang en diergelijke, dog men bevind het meest suiragtig, en meine dat het van ons speeksel alleen verscheelt, dat in dit vogt wat suirder, gestiger en werksamer deeltjes sijn als in 't speeksel. Hoe veel dat'er op een dag uit vloeid is niet wel te bepalen, in de honden die groot sijn heeft men in twaalf uiren tijds anderhalf onçe bevonden, maar meine dat'er meer moet gescheiden werden in de lighamen die niet geopend sijn; want als door instrumenten het dier eenige tormenten aangedaan werd, kan men wel denken, dat'er convulsien moeten rijsen, welke beletten dat dit saps loop en scheidinge verhindert werd. Behalven dit sap, is de maag en darmen en voornamelijk de blinde darm, en het wormagtig darmtjen vol van kleine kliertjes beset, uit welke dagelijks | |
[pagina 62]
| |
eenige speeksel-vogt schijnen te vloeden, 't welk men bevind in luiden die weinig drinken en dikwijls drooge spijse eten, soo het gebeurt dat'er dese spijse weder in de mond komt, sullen sy daar altijd een vogt by bevinden, al is 't datse niet gedronken hebben, ook werden sy door de spijsen gevoed en verquikt, al is 't sake datse niet en drinken, soo moet hier dan noodsakelijk een vogt uitsijpelen, die als een omloop weder de melk-vaten 't sy met oft sonder spijse indringt. Alle dese sappen sijn dan bequaam om de spijse te gesten, wiens loogagtige en zuiragtige met de takagtige deeltjes der spijse omringt werden, waar door een soet gebaart werd; even als de suire suiker en honig deeltjes, van een weinig olie omringt sijnde des selfs punten, namelijk van het suire soodanig werden omringt, datse onse tong soo diepen indruk niet konnen geven, dan dat de suire scherpe deeltjes op sig selven stonden, want als men het essentiele suirsout uit dese stoffen haalt, is dat seer suir, en op de tonge bijtend. Even is het ook met de gijl en melk, die in de darmen door bymenginge deser sappen soo soet gemaakt is, om dat al het gene suir was, van de takagtige deeltjes der olie omslingert werd, en een soete smaak geeft, maar als men daar de olie ofte de boter van gescheiden werd, is het suir van de takagtige deeltjes ontslagen, en de punten bestaan weder op sig selven, die de tonge wederom als een ander suir moeijelijkheid baren en een suire smaak geven. Hoe dat dese gestingen vorders gaan, hebben wy te vooren wanneer we van de veranderinge der spijse spraken, genoegsaam afgelegt. |
|