Op de Kartesiaanse Academie, Ofte Institutie der Medicyne. Door den Ed. en geletterden Heer Stephanus Blankardus, Der Medicyne Doctor, en Genees-Heer tot Amsterdam.
Amsterdam spreekt.
WAt heerlijke glans bestraalt mijn Keizers-kronen?
Wat onderwijser blinkt in my als 't morgen-rood?
Wie antwoort my? ha: 't is d'oudst van Heer Blankerts sonen.
Die sijne schitt'ren schiet ten spijt des maag'ren-dood:
Door-leert in sap, in kruid, in poeders, wortels, bladen.
Wiens doen wiskunstig gaat, maar niet op 't losse raden.
Omheint met boek by boek door sijne pen geschreven:
Waar in de leereling seer naakt beschouwen kan
Waar dat de siekte schuilt, wat raat moet sijn gegeven
Voor een die quaale treft: 't zy vrouw, of kint, of man.
[Folio *7v]
[fol. *7v]
Geen snorker op dat geen dat Godt hem heeft geschonken,
Die op geen arrebeid van andere leit te ronken.
Maar die staag ondermijnt de kragt van alle kruiden,
En die geen uur versuimt in welk hy niet en graaft,
Tot wel-sijn van mijn stat, en ingeboorne luiden.
Die sijn vermaak dan schept wanneer hy slooft, en slaaft
Om 't oude monster-dier GEWOONTEN neer te vellen,
En in de plaats van dat de waarheid hoog te stellen.
So, so, Heer Blankert so, gaa voort: 'k sie u verheven,
In korte stonden op het hoogste van 't geluk.
Wie 's menschen-heil besorgt hoort Eeuwiglik te leven,
Omheint van Choorgesang: onkundig van de druk.
Weg met de malligheyd der oude Medecynen,
De donckerheyt die moet voor 't Zonne-ligt verdwynen.
Mijn Amsterdam sy u een borg voor die u haten,
Mijn Wijse Overigheyd beminne de wijs-gier.
Wil u vry op mijn woord gerustelijk verlaaten,
Want gy die dempen kunt de siekt uit koud, uit vier,
Uit droogt, uyt vochtigheyd gesprooten. Ja genesen,
Sal u doorlughte naam sien, eeuw, na eeuw gepresen.