Op de Institutie der Medicine, Uitgegeven door den Heer Stephanus Blankhart, Med. Doct.
MElpomene, die steeds zo klaagt, en steent, en zucht;
Wiens bleeke wangen, in afbiggelende tranen,
Verdrinken, stoor me niet met een bedroeft gerucht;
Wijl een Blank suiver Hart komt om een Veersje manen:
Een Hart, waar op mijn hart (ook suiver) zich vertrout.
Dat Vrienden hoger acht als Ofirs fijnste goud.
De bitt're Treur-rol weg, mijn Lief! ei, laat ik lezen,
In uw natte ogen, eens een helder ziel vermaak.
Of zoude een laghje niet wel passen op uw wesen?
'k Hoop ja. Reeds ziet ge zoet. Verwissel ook van spraak,
En wild een Vriend, met een Thaliaes swier, bezoeken,
Daar hy beschanst zit met de ringmuur van zijn boeken.
Het is die Blankhart, die gantsch Nederland verplichte
Met Jaar-Registers: die, met onvermoeyden Pen,
Nu 't net Gevaarte van dit Onderwijs ging stichten;
Dit Hoofd-Gebouw, niet weits met dart'le tooyselen
Van Kapiteel, festoen, of offer-stiere-koppen.
De waarheyd laat zich in geen pronkeryen stoppen.
Heeft zijn Nieuw-lichtende Praktijk u konnen leyden,
Hebt gy den Hydra, met dees toortse, ooit angerand,
Lijf-artzen! 'k zie dit Beest nu leggen op't verscheyden,
De menschen heel gesond, de ziekten an een kant.
Dit Onderwijs zal ons die monsters leeren kennen.
Roemt Blankhart, Dichters, met uw lieffelijkste pennen.
| |
Maar, 'k zie die Stephanus om hoog, als op een troon
Verheven, door zijne (en zo veel) vermaarde Schriften.
Hy kroont zich zelf, en is niet anders als een kroon.
Melpomene! keer dan maar tot uwe oude driften,
En ga; terwijl ik wensch om Mogols Diamant,
Die 'k in dees Kroon vol Blank' en zilvere harten plant.
Lud. Smids. M. D.
vulnere Pulchrior.
Groeningen, den 13 Juny, mijn geboorte-dag, 1683.
|
|