| |
| |
| |
Dagboek.
| |
| |
1860.
5 Maart.
- Geen betere tijd, geen geschikter oogenblik, om de taak
weder op te nemen, die ik reeds eens begon, doch spoedig weder liet glippen,
dan een winderige, regenachtige avond bij lamplicht en kagchelgloed.
Nog eens wil ik mijn portret zwart op wit zien, om de aardigheid, de
veranderingen, die in het origineel plaats hebben, duidelijker op te merken.
Een eigenlijk dagboek is eene zotternij, want men vult hetgeen op dezen dag
gebeurt eerst overmorgen in.
Maar het ga, hoe het wil; ik wil er thans eens eenig papier mede
zwart maken. Ik wil zien in hoever ik in staat ben een arbeid als dezen vol te
houden, alleen om des volhoudens wil en om niets anders. Merk op, dat gij u
tegenspreekt, daar ge eenige regelen vroeger pas hebt verklaard het te willen,
ten einde uw portret te aanschouwen: verwaande zotheid!
Eigenlijk is het de lust mijzelven te hooren praten of, | |
| |
beter gezegd, mijzelven te lezen. Ik heb een man te Leiden gekend, die
zoo verzot was op zijne eigene stem en gedachten, dat hij, eens begonnen te
babbelen, niet meer kon eindigen.
Een langen tijd heb ik laten voorbijgaan, die zeker, had ik toen
gedaan wat ik nu weder opvat, rijk zou zijn geweest aan allerlei indrukken en
beelden, ofschoon allen over hetzelfde onderwerp. Indien iemand, die maar een
weinigje kennis van jongeluî heeft, dit las, zou hij dadelijk wel
begrijpen, dat die tijd, waarvan ik spreek, geen andere kan zijn dan die mijner
kortstondige verliefdheid. Verliefdheid! flaauwe, eeuwig dezelfde historie!
Zelfs toen vond ik het laf en onpraktisch tevens. Lange winteravonden te korten
met lange brieven te schrijven of nog langere te lezen! Ik geloof ook niet, dat
het echte liefde geweest is, want nooit beminde ik mijn zoogenaamden engel meer
dan wanneer ik te Leiden zat en dus ettelijke uren van haar verwijderd was.
Naauwelijks was ik in hare nabijheid of mijn gevoel verflaauwde, en ze moet mij
wel een zeer koel en onverschillig of dom en verlegen exemplaar van een minnaar
hebben gevonden.
Ik wil er nu echter niet langer over spreken, doch kom er alleen op terug,
omdat mij de zaak altijd nog aan't hart ligt en ik als zoodanig weêr zou
kunnen gaan gelooven, dat ik het waarlijk, zoo als men zegt, beet heb gehad. Ik
zag het meisje dan ook zeer gaarne, zie haar nog gaarne, schep nog altijd
behagen in haar gezelschap en krijg nog eene soort van electrischen schok, als
ik | |
| |
haren naam hoor noemen, haar op straat meen te ontmoeten of
haar alleen te huis tref.
Ik wil nog dit slechts constateren, dat ik veel van mijne ancienne
belle houd, meer dan ik nog wel ooit aan iemand heb bekend, doch dat ik haar
niet tot mijne vrouw zou wenschen. Elk onzer denkt, dat hij of zij het op den
ander heeft beet gehad, waaruit alweer volgen zou, dat we beiden of even goed
geen van beiden zijn voor den gek gehouden. Voor den gek houden is evenwel een
al te hard woord; we zijn eigenlijk medegesleept door jeugd, door
briefwisseling, enz. Après tout heeft het niets te beduiden gehad en is
het niet de moeite waard er verder over door te gaan, en dus -
geëindigd!
Veel schilderijen staan op stapel, verscheidene half gereed, de
andere bijna vernist, met den naam er onder. Een voornaam punt is, hoe eene
schilderij uitvalt, een even voornaam, wanneer, hoe en aan wien ze
verkocht wordt. Van deze drie punten is het wanneer, op dezen oogenblik
althans, voor mij weder het voornaamste. Vervolgens het hoe in den zin van
hoeveel. Aan wien is weelde of brooddronkenheid, als van iemand, die in lang
niets te eten heeft gehad en er dan nog over gaat denken, bij wien hij het
liefst zijn buik zou vullen. Zoo'n laatste dubbeltje! en dan nog te moeten
hooren in den cigaren-winkel: - Mijnheer, het is een vreemd stukje, niet
gangbaar, twintig centimes. Tonnerre! En toch zoo komen de allerellendigste,
speldeknop-groote onge- | |
| |
lukjes bij elkander, om de hoofdzaak eene
zware zaak te maken. Dan neemt men een air aan, alsof het eene aardigheid ware,
en zegt, dat men zich nooit ligter en geruster heeft gevoeld dan toen men geene
cent bezat. Men persifleert zichzelven en pronkt met lorren, bij gebrek aan
mooije kleêren. Dit is de waarheid, die men te bed ontdekt, maar voor
geen geld ter wereld zijnen vriend zou bekend maken. Comedie-geld geleend en
afgedaan op vijftig cent na. Hoe gemeen! Schilders zijn geringe luî.
Hard!
| |
6 Maart.
- Ik moet op eene expeditie uit, een schilderijtje zoeken
te verschaggelen voor verw. Tot zelfs mijne materialen zijn op, en ik heb heden
ten minste dezen troost, dat, indien iemand mij lui mogt vinden, ik hem zou
kunnen antwoorden: - Vriend, ik heb geen verw! - De man heeft mij vroeger
aangeboden hetgeen ik hem nu ga verzoeken. Toen hij 't mij aanbood, vond ik het
dwaasheid', zulk een schilderijtje - verkoopbaar, naar ik dacht - voor verw te
geven. Ik begin nu in te zien, dat eene schilderij hoogst zeldzaam verkoopbaar
kan genoemd worden. Nieuwsgierig hoe het met mijne expeditie zal afloopen.
Mislukt! - Niet uitvoerig genoeg, bovendien nog zeventig stuks in
voorraad. - Onmogelijk dus zich eene gemakkelijker positie te bezorgen!
Uitvoerigheid! Plaag van alle schilders, wreede vervolgster, wapen der
liefhebbers om zich tegen de kunstenaars te verdedigen, ver- | |
| |
ontschuldiging
om niet te koopen, épiciers-vereischte, verwenschte
streepjes-manier, wanneer zal uw gehaat rijk eindigen?
Ik begin de waarde van het geld te leeren begrijpen en wat er uit
een rijksdaalder te halen valt, nu ik ondervind, hoe zwaar het is er meester te
worden.
Ik heb somtijds niet zoozeer sombere als wel kwaadaardige
oogenblikken. Ik wil dan met alle geweld oproeijen tegen den stroom, die mij te
sterk is, en mededrijven vind ik laag. Ik kom dan tot het besluit, dat de Oost
eene geschikte wijkplaats is voor mislukte kunstenaars. Bij nader inzien
evenwel zijn al die geweldige uitersten geene bewijzen van moed, iets waar men
zich in den aanvang mede vleit; ze toonen integendeel gebrek aan dien zekeren
vasten wil, dien men noodig heeft, om een goed plan, eenmaal gemaakt, een goed
vak, eenmaal gekozen, coûte que coûte door te zetten en tot een
goed einde te brengen. Een communist is somtijds een goed man, bij een
uitgehongerd artiste vergeleken. De communist, althans zijn naam duidt het aan,
wil deelen en alle goederen gemeen hebben. Ik evenwel, wil de zaken zoodanig
omkeeren, dat ik in de easy chair kom te zitten en mijne havanna na 't eten
rook; of anderen mijn matten stoel en stinkstokken of in het geheel niets ten
deel vallen, is mij onverschillig. Onverschillig! Waarom vind ik een
onverschillig mensch een gelukkig mensch in de wereld? In vele opzigten toch
komt hij overeen met l'homme blasé, en dit dunkt | |
| |
mij alles
behalve benijdenswaardig. Als men een ander leed wil aandoen, behoeft men zich
slechts onverschillig te toonen. Men wordt dol en woedend op iemand, die
nergens kwaad om wordt, nergens vriendelijk om ziet, nergens verheugd over
is.
Poëzij! Schoon woord, schoone toon, die in het leven klinkt. Ik
heb een tijd gehad, dat ik dacht: alles is schoon, alle tijden zijn heerlijk,
in alle oogenblikken bloeit ons de bloem, die poëzij heet. Hersenschim!
Groote denkbeelden van iets zoets, iets onuitsprekelijks, dat komen moet, men
weet niet hoe en wanneer! Illusie te hebben met betrekking tot eene schilderij.
Best! Als men bezig is er eene aan te leggen. Hier deze kleur, ginder die toon,
dan deze lijn, zulk een vorm, eindelijk effect en harmonie, en vernist en in
eene lijst. O, wat is de kunst zoet, in welk een waas van zoete droomen en
gulden hoop leeft men! Eer, naam, vermaardheid, ze staan in de verte en lagchen
u toe. Maar de kunstkooper ? - Niet uitvoerig genoeg. Evenwel niet geheel
zonder talent, doch een sujet! Onverkoopbaar. - Weg is de illusie; de boterpot
is ledig.... quelle poésie!
| |
7 Maart.
- Een leelijke dag, doch die nu geen slechten invloed op
mij heeft. Gewoonlijk ben ik onaangenaam voor mijzelven en anderen, als het
weder bijzonder slecht is. Duisternis buiten geeft duisternis in de ziel.
| |
8 Maart.
- Een dag als gisteren, begonnen met | |
| |
het op
fraai blaauw papier schrijven van den grooten brandbrief vol ongeluk en
armoede. Straks gaat hij op den post, met den hartelijken wensch, dat hij een
der laatste van zijn geslacht en zijne soort moge wezen. Het is maar een
wensch, en de hoop daaraan verbonden is dun en dampig, een fijn wolkje met
gouden rand in een graauwen hemel.
's Avonds een spelletje aan te zien. Smousjassen behoort tot de scies
des levens. O Arti, gezegende ankerplaats, waar men binnen zeilt met al zijne
verveling en ze zoekt kwijt te worden door ze anderen aan te pooten; waar men
komt met een nat pak om met een droog heen te gaan; waar men komt met een
drooge lever om er met een natte van te scheiden; waar de hongerigen naar
wensch kunnen gevoed worden; waar eene weldadige verloting bestaat, waarvoor
schilderijen worden aangekocht; waar men u niet dadelijk de gelden van het
Lidmaatschap afvraagt; waar de luiheid gekoesterd, veel gepraat en weinig
gedaan wordt, hoe zal ik u genoeg prijzen en eer geven! Schoone kunsten, uw
tempel op het Rokin is een gezegend oord en de bescherming van St. Lukas
overwaardig!
Men komt tot allerlei soort van dergelijke bespiegelingen, als men
zich op zijne kamer op zijn gemak en gezellig gevoelt. Het kan mij somtijds
overkomen, dat ik geweldig met mijne appartementen ben ingenomen en mij gevoel
alsof ik er nooit van zou kunnen scheiden. Vooral begint men zulk eene
gehechtheid te gevoelen, als het uur van vertrekken nabij schijnt. En daar ik
volstrekt geene | |
| |
voldoende waarborgen heb hier steeds te kunnen
blijven, zoo komt het mij voor, dat ik zeer gedwarsboomd zou wezen, indien ik
deze plek moest verlaten. Zich ergens te huis te gevoelen is een heerlijk
genot. Mijne pijp is mijn boezemvriend; ginds in den hoek staat mijn groote
reiskoffer, mijn medgezel in Zwitserland, die mij het leven somtijds zuur
genoeg heeft gemaakt, conducteurs van diligences deed vloeken, hier in mijne
eerste dagen - mijne rijke - tot den rang van likeurkelder afdaalde en nu, in
mijne arme, verlaagd is tot schoenkast. En dan mijne schilderijen! kinderen van
mijn geest, met al de gebreken van kinderen en van die van mijn geest op den
koop toe, en die ik als zoodanig liefheb en verzorg.
Ik heb altijd de meeste sympathie voor die schilderij van mij, welke
anderen het minste bevalt. Ze maakt mij den indruk van eene verstooteling en
neemt romantisch-interessante hoedanigheden aan. Ik zet ze dan ook altijd
voorop en wil iedereen bewijzen, dat hij ongelijk heeft, als hij ze niet de
voorkeur boven de andere geeft. Dit is zeker nog al dwaas, en ik weet niet of
het voorkomt uit esprit de contradiction of uit medelijden. Het ongeluk heeft
iets aantrekkelijks; men heeft er sympathie voor. Naar vrienden en vriendschap
heb ik steeds verlangd. Toen ik nog te Leiden was, stond ik tamelijk alleen en
kon zelfs niet eens op kennissen roemen. Dit maakte mij het leven er dor
genoeg, en enkele oogenblikken gevoelde ik mij als dood. Vooral als ik uit
Amsterdam terugkeerde en | |
| |
de Rijnsburgsche poort binnenkwam, was
mij het hart ledig en bekroop mij een akelig gevoel van eenzaamheid. Dit was
namelijk in den zomer, als K. buiten was.
| |
9 Maart.
- Heden niets bijzonders. Teleurgesteld door een
zoogenaamden springvloed, waarvan ik groote verwachting had. Ik had gerekend op
geweldige tooneelen en een half verdronken vaderland, en vond niets dan een
halven voet water meer dan gewoonlijk. Daarvoor heb ik dan eenigen tijd door
eene snijdende koû gewandeld. Ik kwam landerig te huis. Groot nieuws uit
Leiden. Morgen komt een fransch heer, die schilderijen koopt. Spoedig eiwit en
aanklampen! Slapelooze nacht.... en
| |
10 Maart.
- onder de dekens gekropen; liggende op den rug, plannen
gemaakt. Mijn eerste voornemen was ongehoord vroeg op te staan en te zorgen
voor schoone handen en eiwit. Met eiwit uitgehaald, glimt de prulleboel vrij
goed; zoo niet, heeft men toch nog altijd de groote ressource eenige beroerde
kleuren aan het inschieten te wijten.
Vervolgens rees de geweldige vraag in mij op: - Hoe hoog moet de
prijs zijn van elk stuk? - Ik maakte van mijne prijzen geene prix fixes, vond
ze eerst te hoog en kreeg onder de dekens, behalve de beddewarmte, nog eene
gloeijende kleur van trotsche schaamte, vond ze dan weder te laag en trachtte
mij wijs te maken, | |
| |
dat een armoedige prijs, armoedige denkbeelden
geeft, dat men zich iets armoedigs als iets leelijks voorstelt en de
schilderijen dus slechter schijnen al naar mate ze goedkooper zijn; verder,
dat, indien iemand het er eenmaal op gezet heeft eene schilderij te koopen, hij
er niet op ziet of ze al iets meer of minder kost; bovendien kan hij immers
altijd afdingen, en ten derde en ten laatste - not least though last - dat, hoe
meer ik er voor kan krijgen, hoe beter het is. En bij deze laatste overweging
stond ik stil en overzag de toekomst en meende kwitanties vrolijk in den
zonnigen hemel van eenige onbezorgde weken te zien fladderen. Ik zag ook eenige
Manilla pointus en de verwonderde gezigten mijner vrienden en de vriendelijke
oogen dier anders stroeve personen aan wier pretensies een einde was gemaakt.
Maar dan weder kwam de gedachte bij mij boven: - Indien de man eens niet koopt?
- Ja! daar viel niet veel bij te denken; ik had datgene, wat daarvan het gevolg
zou wezen reeds zoo menigmaal ondervonden, dat het niets nieuws voor mij
opleverde: eene eentoonig graauwe mist, waarin men niets ontwaarde dan
unheimliche figuren.
Men wordt moê, als men zoo ijverig timmert en metselt aan
luchtkasteelen. Onder den arbeid viel ik in slaap en, o wonder! ik droomde er
niet van en sliep door, alsof er niets ophanden was, en dit bleek een slecht
voorteeken te zijn geweest, want er was niets op handen.
Ik was vroeg op en verniste den halven dag door | |
| |
en
wiesch af en zette klaar op alle mogelijke wijzen, en naarmate de klok verliep,
werd mijne hoop flaauwer en flaauwer.
Groote vernuften en épiciers brengen 't het verst. Als men
geen genie kon zijn, moest men zich maar tot een ellendig
schilderijenfabriekant omscheppen, fijn, vol, vrolijk, vriendelijk en glad.
Uitdrukking, compositie, diepe of schoone opvatting wordt niet gevraagd, maar
keukenschilderijen, ten volle waard te worden in ruil gegeven voor groene
erwten en andere grutterswaren.
Het ware genie, wat men er ook van zegge, wordt toch wel erkend en
op zijne waarde geschat. Somtijds staat een schijn-talent op en vaart eenigen
tijd snel de hoogte in, doch zulk een opgang houdt geen stand en spoedig valt
het veel lager dan het punt van waar het zijne vlugt nam.
's Avonds. - En de fransche heer kwam, en de fransche heer zag, en
de fransche heer prees en laakte, doch kocht niet. Er voer mij een schok door
de leden, en toch was het mij, alsof het mij zeer natuurlijk voorkwam. Hij
vroeg mij prijzen; ik noemde die; hij gaf geen antwoord dan: - Je n'aime pas
ces arbres, qui ont l'air de balais mal foûtus.
Ik ben nog vooral een nieuweling in het finantieele gedeelte van
mijn vak en schrikkelijk verlegen, als ik iemand voor mijne schilderijen krijg,
die er voor bekend staat er wel eens te koopen. Ik wensch dan vurig, dat ze
naar prijzen vragen, maar vrees die vraag | |
| |
te gelijker tijd. Toen
het heerschap vertrokken was, vond ik mijne producten nog tien maal slechter
dan te voren. Zoodat ik mij dan alweder naar bed begeef zonder een cent te
hebben verdiend.
| |
11 Maart.
- Het is heden zondag, een dag, dien ik gaarne, even als
iedere andere, met werken zou doorbrengen, ware er niet iets over mij, dat mij
belette mijne gewone werkzaamheden bij de hand te vatten of doe ik het, ze door
te zetten. Daaruit vloeit veelal eene soort van verveling voort, die ik niet
goed weet te verdrijven.
| |
12 Maart.
- Ik begin te gelooven, dat ik mijne vrije, onafhankelijke
manier van leven zal moeten vaarwel zeggen en weder onder het vaderlijk dak
eene wijkplaats zoeken. Dat denkbeeld is wel niet verschrikkelijk, doch ik zal
daardoor moeten missen, waar ik nu zoo aan gewoon en gehecht ben, te weten
mijne vrijheid, niet omdat ik plan heb er misbruik van te maken, maar omdat ze
voor mij eene behoefte geworden is.
| |
13 Maart.
- Gisteren ben ik aan mijne schilderij met schapen
begonnen en tracht er zooveel mogelijk de gewenschte en verwenschte
uitvoerigheid aan te geven, hetgeen dan ook maakt, dat ik met de tong uit den
bek heb geschilderd. Iets uitvoerig te moeten maken doet mij rillen op mijn
stoel, en er is | |
| |
als eene stalen veer in mij, die mij elk oogenblik
doet opspringen als een pierlala.
Onophoudelijk bedenk ik het geval: indien ik deze kast eens moest
verlaten and return home.
Als men volstrekt geen cent meer in zijn zak heeft en rilt iedere
maal, dat er gescheld wordt, uit vrees, dat het om geld mogt wezen; wanneer men
bij de uitgave van een stuiver, den laatsten stuiver, een cent of een halven
cent te kort komt, die men er met geene mogelijkheid weet bij te passen;
wanneer het er eindelijk eens ter dege begint op aan te komen, dan spant men
zich geweldig in en schildert waarachtig veel beter, omdat men dan met alle
krachten zoekt uit zich te halen wat er in zit, hoe diep het ook ligge en hoe
moeijelijk het op te delven zij. Het is de pijn der eerste tanden. Maar tanden
krijgen doet zeer.
| |
14 Maart.
- Ik begin eene groote liefde voor mijne kamer op te
vatten, vind openslaande ramen hoe langer hoe aangenamer, een gezigt over het
water hoe langer hoe liever, en mijne vrijheid! Lieve, dierbare vrijheid,
trouwe gezellin sedert zoo geruimen tijd, zal ik van u moeten scheiden om der
noodzakelijkheid wille, uwe vijandin? Het afscheid zal treurig zijn en het
vaarwel met tranen in de oogen worden uitgesproken. En dat ik bovendien een gek
figuur maak, zal ik meenen te lezen op de lippen en in de oogen van alle
bekenden.
Ik begin nu alweder te bedenken, hoe ik het zal | |
| |
aanleggen, zoodra ik weder geld zal bezitten. Zal ik mijne armoedige dagen
vergoeden door het mij zoo aangenaam mogelijk te maken en mijn pleizier eens
regt den baas te laten spelen? Zal ik bedaard en afschuwelijk verstandig zijn
en rekenen op de slechte dagen, die weêr op nieuw te voorschijn kunnen
komen, en derhalve een eentoonig en kalm leventje leiden? Ik weet het niet. Als
er geld is, staan er twee geesten naast mij; de eene is de geest van het
feestvieren, de andere die van het geld om het geld. De eerste roept mij toe: -
Laat toch de goede dagen niet ongebruikt voorbijgaan, zoodat de eene dag gelijk
is aan den anderen en ge naauwelijks bemerkt, dat er voor de jeugd genoegens op
de wereld zijn! Maak toch gebruik van de oogenblikken van voorspoed en laat
zien, dat het u goed gaat! Het leven is eentoonig genoeg, en vreugde is
zeldzaam. - En de andere, de geldgeest, zegt: - Kijk toch eens, hoe die
rijksdaalders blinken! Er liggen er veertig, doch verbeeld u, hoe het wezen
zou, indien er eens tachtig lagen! Verbeeld u, hoe gerust ge zoudt zijn, indien
zij u ten dienste stonden! Daarom, bewaar ze, verstop ze, keer ze om en zorg,
dat ze u niet onbedacht ontsnappen! Geld geeft magt, geeft zelfvertrouwen,
geeft een moed, die aan overmoed grenst. Alles durft ge wagen, als dat u
begeleidt, en niets zijt ge waard zonder spetie. - Het is een dilemma; ik moet
die twee doodvijanden met elkander verzoenen.
| |
15 Maart.
- Ik heb goede muziek gehoord. Nog | |
| |
altijd ben
ik in onzekerheid welke der schoone kunsten den meesten invloed heeft, den
diepsten indruk maakt op het gemoed. Telkens, als ik goede muziek heb gehoord,
ben ik geneigd te meenen, dat zij het eerst en het sterkst aanspreekt. Geheel
onzigtbaar en zonder gedaante, is ze zoo uitmuntend geschikt, onvoorwaardelijk
tot het gemoed door te dringen. Ik begrijp niet, dat er menschen gevonden
worden, die haar miskennen en durven verklaren er niets voor te gevoelen. Maar
dikwijls zijn het er ook menschen naar. Als ze schilders zijn, ziet men al ligt
in hun werk de sporen van hun kouden geest. Ze zijn vervaardigers en ellendige
peuteraars. Niets in hun werk, dat wegsleept of eenige bezieling aanduidt. Er
is geene liefde in.
Violen, o, het is alsof ze eene stem hebben ontvangen om te klagen,
te lagchen, te spreken van vroomheid, liefde of lust! Er zijn toonen van
ruischende dennebosschen in. Dennebosschen! ik verlang naar u! In lang heb ik
ze niet gezien, die deftige, droevige boomen met gebogene hoofden, gloeijend in
de avondzon, ernstig en zacht fluisterend. Ik verlang naar den geur en de
schaduw dier plekken en de heerlijke natuur hulde te brengen en meer dan ooit
lief te krijgen, om er door opgebouwd te worden en er zich die liefde, dat
gevoel door te doen ontwikkelen, dat men noodig heeft om haar zoo goed mogelijk
te verstaan en te vertalen. Dat gevoel rijpt alleen in de zonnestralen, die de
wouden doorsnijden of weiden en heuvelen doen baden in licht, kleuren en
toonen.
| |
| |
| |
16 Maart.
- De datum van dezen dag had ik hier gisteren
reeds geplaatst, met het oog op het geheimzinnig morgen. Men weet toch nooit
wat den volgenden dag kan opleveren. De sluier der toekomst is zoo digt en
ondoordringbaar geweven, en men heeft altijd, gegrond of ongegrond, duizend
redenen van hoop en vrees. Het is juist dat geheimzinnige, hetwelk aantrekt en
betoovert. Maar even als zoo dikwijls of liever als doorgaans is er van daag
niets voorgevallen, dat hem van gisteren onderscheidt.
En dezen avond, is het oog als altijd weder gerigt op den dag van
morgen en wat hij zal aanbrengen. Maar hoe gelukkig is het, dat men onbewust is
van de gebeurtenissen, die voor ons gereed liggen en die men mogelijk juist
daarom altijd minder vreest en meer hoopt. 't Is insgelijks wel toe te
schrijven aan jeugd en omdat men altijd meent datgeen wat men zoo vurig hoopt
en wenscht te zullen zien plaats grijpen. Wat men met verlangen verwacht,
daarover denkt men, daar houdt men den geest mede bezig, zoodat zoo iets ons
zoo gewoon, zoo eigen wordt, dat het ons niet verwondert, indien het eindelijk
voorvalt. De hoop, de goddelijke hoop, wat is ze eene bron van geluk, wat is ze
eene onmisbare gezellin! Zonder haar is men diep te beklagen. Een mensch zonder
hoop is een verloren mensch. En nooit is ze mij getrouwer, nader aan mijne
zijde dan wanneer ik ze het meest behoef. Men heeft toch nog altijd duizend
redenen, waarom men zich gelukkig kan gevoelen, al loopt ons ook nog
| |
| |
zoo veel tegen. Het is maar de kunst dat gelukkig gevoel levendig
in ons te houden.
Ik heb heden mijne schilderij met kalfjes naar S. gezonden, die er
een zeer gunstig oordeel over heeft geveld en ze eene mijner beste vond. Het is
mij eene groote zelfvoldoening, dat juist dat stuk, waaraan ik zooveel moeite
en tijd heb besteed, nog al geprezen wordt. Zal hij het koopen? Bescheidene
vraag mijner beurs.
| |
17 Maart.
- Een sombere Decemberdag. Een dag voor niets goed dan om,
meenen sommige ploerten, eene erfenis te deelen of wel goed te eten en te
drinken. Het is beide vulgaire en toch niet kwaad. Maar mij scheen de dag nog,
boven en behalve dat, zeer geschikt, om een galanten arbeid te volbrengen, een
albumblaadje te maken voor eene jonge dame, een werk, dat reeds lang moest
gedaan zijn geweest. Doch albumbladen zijn mijne bêtes noires, en ik kan
moeijelijk zooveel lust en geduld bijeen zwoegen om mij tot het teekenen van
zulke miniatuurtjes neder te zetten. En had het maar eenig nut of deed men er
iemand werkelijk genoegen mede, dan was 't nog iets anders, doch ik geloof, dat
het van de lieve dames slechts eene kwade gewoonte is ze ons aan te bieden.
Bovendien meenen die engelachtige schepseltjes er ons regt gelukkig mede te
maken. Ik heb niets tegen hare gunst, dat ze ons willen toestaan bij te dragen
tot het aanvullen harer kleine verzameling van nietigheden, indien zij dan ook
maar erkennen, dat het van | |
| |
onze zijde eene opoffering is en eene
oefening, welligt eene nuttige, in geduld en in 't puntjes slijpen.
| |
18 Maart.
- Heden weder een Zondag, een ouderwetsche, d.i. een
duistere, regenachtige; bemodderde schoenen en broekpijpen. Niets uitgevoerd,
mij tamelijk verveeld.
Ik ben op het Museum van der Hoop geweest, waar men voor eene week
lang wanhoop kan opdoen. In al die schilderijen ziet men iederen schilder in
zijn leven en denken; zijne geheele persoonlijkheid is er in uitgedrukt. Ieder
heeft iets bijzonders en toch iets wat voor iedereen toegankelijk is, omdat er
een deel van 's menschen gevoel en hart in leeft. Het is schoon zijn eigen
gevoel op zoodanig eene wijze te kunnen wedergeven. Ik weet nog niet wat ik
eigenlijk ben: ach, vleesch noch visch! Men wil ook à toute force
behagen, den geest van het publiek captiveren, daardoor verkoopen, en men
verliest zichzelven in die rampzalige poging.
Er begint dus weder eene nieuwe week. Zondag is een geschikte dag om
een résumé te maken van wat men gedurende zes dagen heeft
uitgevoerd. 't Is meestal eene beroerde uitkomst, een eeuwig deficit.
| |
19 Maart.
- Het is een vaste regel, dat men eerst morgen kan
oordeelen over eene lucht, die heden werd geschilderd. Morgen weet ik dus pas
wat ik van daag gedaan heb.
Ik ben bij S. geweest om over mijne kalverenschil- | |
| |
derij
te praten. Aan al zijne complimenten ontbrak het beste, de koop. Ik kwam met
een bedrukt gelaat aan zijn huis en schelde zeer modest aan de onderdeur. Toen
ik hem zag, was ik op eens de introductie kwijt, waarmede ik mijn gesprek en
aanval tevens meende te openen. Het was toch zoo goed ingestudeerd!
| |
22 Maart.
- Ik heb den ganschen dag alles rood gezien, ten gevolge
van een rood dak, hetwelk ik heb trachten te schilderen en waarin ik veel
cadmium, vermillioen en chromaatgeel heb gebruikt. Ondanks het rijkelijk
gebruik dier schoone kleuren, is het mij niet mogen gelukken.
Mijne kast houdt op een waar te huis voor mij te zijn, omdat ik het
vooruitzigt heb er nog slechts hoogstens zes weken te zijn. Ik ben er verbazend
onverschillig onder.
Alledaagsche composities, wat zijn ze beroerd! Eene compositie, die
er niet de pretenties, maar toch de deugden van heeft, is mijn vraagstuk.
| |
23 Maart.
- Ik heb eene zaak gedaan van ƒ 10. Alleen een liefhebber
met zulk een huis kon een plankje zoo artistiek onder stof bedolven tot zich
nemen. Het heeft mij ernstig doen besluiten ieder klein plankje van dien aard
af te maken en het als een tientje in wording te beschouwen. Aanleggen is
pleizierig genoeg; men geeft van weinig rekenschap, en iedere fout vindt ligt
verschooning. Afmaken, daarbij de grondgedachte vol- | |
| |
houden,
veredelen, voltooijen, is moeijelijker. Het schetsachtige heeft zeker zijne
verdiensten, maar het voltooide staat er toch boven. Men moet daarbij de zaken
grondig kennen, de gedachte in alle bijzonderheden volhouden en er daardoor
meer volledigheid, volkomenheid en weelderigheid aan geven. Dat men veel goede
stukken in aanleg heeft, komt zeker, omdat men den moed heeft de verw en de
penseelen te gebruiken, doch tevens profiteert men ook veel van toevalligheden.
Een beredeneerde aanleg zou veel missen van de charmes, die een stout er op
geworpene heeft.
De maand Maart houdt haar karakter goed vol en overtreft zichzelve.
Het is afschuwelijk weêr voor wandelaars. De katten houden zich goed.
Daar komt mij iets kapitaals in de gedachte: 15 Maart moest een
wissel verschijnen. Te bliksem! hoe sidderde ik, zoo dikwijls ik de bel hoorde
gaan en somtijds eene ernstige stem vroeg: - Is Mijnheer.... te huis? - Ik kon
den naam van den gevraagden heer maar nooit verstaan, doch meende steeds den
mijnen te hooren. Hoe dikwijls ik dien in mijne verbeelding op dien dag heb
vernomen, vergat ik te tellen, maar 't zal legio zijn geweest. Welk een
schrikkelijke pil is een wissel, dien men waarachtig niet betalen kan!
Sapristie! een doodvijand is te goed om hem zoo iets toe te wenschen. Het is
een gloeijend kolenvuur, eene graat in de keel, een haar in het oog, eene
rozijnenpit in eene holle kies. Ik wachtte, vreesde, sidderde, schrikte, kwam
weêr bij; dat programma keerde nog verscheidene kee- | |
| |
ren van
voren af aan terug, en 15 Maart was voorbij. Goddank! En de wissel vertoonde
zich niet. Zal hij nu spoedig komen? O, erger pijn dan liefdesmart, heviger dan
het steken van eksteroogen! O wissel, nagel in het vleesch, knellende schoen,
kous met een gat, plaag van mijn leven, o wissel, wanneer zal ik u kunnen
betalen? Antwoord, o Wissel - ingh!
Laat ik mijn angst gaan verbergen onder de vriendelijke dekens?
| |
24 Maart.
- Onlangs zag ik het museum van der Hoop en onderscheidde
daar vooral den kleinsten Ruysdael.
Ruysdael is voor mij de ware man der
poëzy, de heusche dichter. Daar is eene wereld van droevige, ernstige,
schoone gedachten in zijne schilderijen. Ze hebben eene ziel en eene stem, die
diep, treurig, deftig klinkt. Zij doen weemoedige verhalen, spreken van sombere
dingen, getuigen van een treurigen geest. Ik zie hem dwalen, in zichzelven
gekeerd, het hart geopend voor de schoonheden der natuur, in overeenstemming
met zijn gemoed, aan de oevers van dien donkeren, graauwen stroom, die ritselt
en plast langs het riet. En die luchten! Zij spreken vooral de gedachten des
schilders uit. In luchten is men geheel vrij, ongebonden, geheel zichzelf.
Ruysdael, die altijd denzelfden geest ademt, die altijd in denzelfden
dichterlijken toon heeft geschilderd en gedacht, welk een genie is hij! Hij is
mijn ideaal en bijna iets volmaakts. Als het stormt en regent, en zware, zwarte
wolken | |
| |
heen en weder vliegen, de boomen suizen en nu en dan een
wonderlijk licht door de lucht breekt en hier en daar op het landschap
nedervalt, en er eene zware stem, eene grootsche stemming in de natuur is, dat
schildert hij, dat geeft hij weêr.
Elken avond, juist dan, als ik niet in de gelegenheid ben, gevoel ik
een verwonderlijken lust tot mijn werk. Ik maak de beste plannen, de schoonste
composities, maar is de morgen daar, dan zijn en plannen en composities op eens
met den slaap uit de oogen gewreven, uit het hoofd gevaren.
De winter zal voorbij zijn voor ik iets belangrijks heb afgemaakt.
Lui, ik gevoel het, ben ik geweldig en maak er mij boos genoeg over, maar de
kracht om die luiheid te overwinnen ontbreekt mij geheel. Ik heb altijd duizend
verontschuldigingen gereed en haal voorbeelden aan van nog luijeren dan ik.
Heden heb ik mijn landschap voor af verklaard, met voorbehoud altijd der
retouche, wat bij mij gewoonlijk eene derde of vierde overschildering wordt en
somtijds nog den meesten tijd vordert.
Het is droevig en guur weder, en de wind blaast iemand zoo valsch en
boosaardig tegen als men dat ooit in Maart verwachten kan.
Van waar zou het toch komen, dat ik in mijne schilderijen altijd
iets vrolijks en gezelligs, de zonnige zijde van het leven, zoek voor te
stellen, terwijl toch de meer ernstige, sombere schilderijen mij meer bevallen
en oneindig inniger toespreken? Ik geloof, dat het | |
| |
komt, omdat de
gedachte eene schilderij te moeten verkoopen zoodanig, ondanks mijzelven, grond
heeft gewonnen, dat zelfs de natuurlijke neiging van mijn geest geweken is.
Toch zal ik eens trachten daaruit te geraken en te schilderen alsof niemand
mijne producten zou zien, veel minder koopen. Ik stel mij voor, dat te doen in
een rustig atelier, geheel daartoe ingerigt en waarin weinigen zullen
doordringen. Dezen zomer wil ik mij toeleggen meer de stemming in de natuur,
den indruk, dien de natuur op mij maakt, te bestuderen. Dit voorname hoop ik
niet te zullen behooren tot de avondvoornemens.
| |
26 Maart.
- Gisteren was het weder Zondag, en dien dag heb ik
overgeslagen zonder iets.... Enfin!... Het is, omdat ik bijna niet durf
bekennen, dat ik mij ook toen weder als altijd... heb verveeld. Ik ben den
ganschen dag niet op mijne kamer geweest, en zoodra ik mijn genoegen buiten
mijne kamer moet gaan zoeken, vind ik het slechts uiterst zelden. Ik vond het
ook toen niet. Eene magere jufvrouw, die van hare kwalen sprak. Vervolgens eene
tentoonstelling van teekeningen. Weinig moois, veel leelijks. Veel slaap. Naar
huis. Verkoudheid, gruwelijke plaag, waarvoor geene medicijn bestaat.
Grenzenlooze verveling. De dag kroop om.
Heden een dag vol ellende. Slecht geschilderd en dubbel slecht,
omdat ik nog verder heb verknoeid wat reeds slecht was. Ik ben het met
mijzelven on- | |
| |
eens. Ik ben van het spoor. Ik weet niet wat ik wil en
zoek; iets, dat ik niet ken. Dwalen, onrustig zijn en niet kunnen zitten! 't Is
mogelijk het voorjaar. Ik zou liefst altijd suffen en toch ook weêr niet.
Suffen is het beroerdste, dat er is. Moet ik mijne kast af? Zal ik mijne
schilderij goed krijgen? De andere verkoopen? Mijne lamp brandt slecht, ik ben
koud, ik heb het land. De tijd gaat ook zoo langzaam! En het is te vroeg om
naar bed te gaan. En de meid zingt zoo hard! O, ik heb het land, het land!
| |
28 Maart.
- Wat drukt het weder mij neêr! In Maart heeft niets
genoegen op de wereld dan de katten, en met hoeveel bitter gaat nog die vreugde
gepaard! Immers de liefde heeft haar eigenaardig zoet, zoo bitter als gal, en
vooral de niet-platonische. Hoe vele stukgebeten ooren! Wat nijd! Er woont in
mijne buurt een juffertje, dat mij geweldig bezighoudt. In gedachte altijd.
Geen wonder!
Ik heb den ganschen dag doorgebragt met niets te doen. Dit is mijn
normale toestand. Als ik ijverig ben, ben ik tevens onwel. Het werken is dwang,
noodzakelijkheid en behoefte, in zoover het gewoonte is.
| |
31 Maart.
- Van het begin dezer maand tot aan dezen laatsten dag ben
ik onophoudelijk in dezelfde moeijelijke positie geweest en begrijp niet meer
hoe men toch après tout den tijd doorkomt. Zoo zal het wel meestal gaan.
Heeft men het achter den | |
| |
rug, dan is het zoo erg niet, maar in 't
verschiet! Ik zou weêr kunnen gaan moraliseren en lessen trekken, maar
laat ik mij daaraan liever niet te buiten gaan en het feit eenvoudig aannemen,
dat het mij onoverkomelijk scheen en ik het toch te boven ben gekomen.
Ik heb er al dikwijls over gedacht, wat ik mij toch al in het hoofd
haalde met al dit schrijven. Het was zeker in een oogenblik van onvergefelijke
pedanterie, dat ik meende, iedere dag van mijn leven zal wel eene gebeurtenis,
eene ondervinding of eene gedachte opleveren. Het leven is eentoonig. Er valt
weinig voor in de stof en minder nog in den geest. Ik meen, dat ik altijd denk,
maar ik heb het mis; ik heb maar zelden gedachten. Wat ik bedenk beteekent
niets. Het is eigenlijk bespottelijk dom zich te vervelen. Waarom leg ik mij
à toute force die kwelling op? Als ik mij nu eens niet wilde vervelen!
Als ik eens wilde willen! willen, die groote kracht, waarmede men bijna alles
kan! Eene der eerste studiën en oefeningen moest wezen wil te verkrijgen.
Wil, hoogste inspanning van alle intellectueele krachten, doorzetting,
volharding en onoverwinnelijke moed. Men kan zich wel iets voornemen, maar dit
geeft niets. Willen is vooral doen. Gelooven aan en vertrouwen op zichzelven,
zoo het niet ontaardt in bespottelijken trots op gewaande krachten, is noodig
en dienstig. Een weifelend mensch, iemand, die zichzelven niet vertrouwt,
brengt niets tot stand. Weifeling is zwakheid. Overwegen is verstand. Een
| |
| |
weifelaar mag veel beginnen, hij durft niets te eindigen. Hij
vreest de moeijelijkheden, die komen moeten en waarvan hij bij het aanvangen
nog slechts de geringste heeft ondervonden.
De lucht wordt zachter en zachter; ze werkt op mijne gedachten, en
het wordt mij helderder en groener in den geest; ik trek langzamerhand mijne
wintergedachten uit, en de plannen, die men slechts in den zomer kan houwen,
beginnen weder in mij te kiemen.
| |
5 April.
- De nieuwe maand is begonnen met hemelsch weder en slechte
zaken. Wat de hemel geeft aan allen te zamen en in het algemeen is goed en
heerlijk, wat de menschen elkander geven en in hun particulier is bitter weinig
goeds, veel haat, veel kwade trouw.
Hoe gelukkig zou men wezen, als men alleen noodig had wat de hemel
ons direct toebedeelt en niet noodig afhankelijk van de menschen te zijn.
Gekrenkt te worden in het gevoel, in het talent, in den geest is
zwaar en moeijelijk te verdragen, doch hoeveel zwaarder wordt die last, als
zulks ook tevens noodlottig werkt op het maatschappelijk bestaan! Verworpen
worden en arm zijn! Wat wordt men republikeinsch van zin; welk een haat en wrok
ontstaat er tegen alle wetten en regels, die in de maatschappij zijn
aangenomen! Werken, zwoegen, lijden, verachting en smaad tot loon, terwijl
anderen lagchend en | |
| |
genotvol op een bloemenpad voortwandelen en
het voor eene voorname fatsoenlijkheid houden eene medelijdende verachting of
een verachtend medelijden over te hebben voor de minder begunstigden. Laat ze
praten, die goede theologen, die hunne buiken vullen en hun hoogmoed streelen
aan de vette tafels der rijken, laat ze praten van het geluk, dat in eene
schamele hut woont en van het ongeluk der paleizen! Hebben mogelijk rijken
alleen vatbaarheid voor miskenning? Is dan een rijk man, die geen erfgenaam
heeft, zooveel dieper te beklagen dan een arme stumper, die twaalf erfgenamen heeft en
er geen zes kan voeden? Ramp en miskenning te dulden in een paleis, gaat nog.
Er zijn altijd nog duizend gedienstige geesten, die om den gezegende rondwaren.
Maar ongelukkig te zijn in eene hut, ongelukkig niet alleen naar den geest,
maar naar het ligchaam, naar de maag; behoefte te hebben, geldt dat niet? Wel
mogt Sue zeggen, dat het arme volk een engelengeduld heeft en lijdt met
zachtmoedigheid; geloof houdt het staande. Wat zonder dat laatste? Omkeering,
algeheele omkeering van zaken; het stelsel: ieder zijne beurt, in top. En dat
zou regt zijn en niets meer dan regt, indien het geloof er niet ware, dat zegt:
- lijdt met geduld! het is schoon, zachtmoedig een zwaar lot te dragen! - Wat
hield dan de minder begunstigden in de wereld tegen om hunne gal uit te spuwen
op het rijke canaille, dat gaarne trapt die gevallen is? Die glimlach, die
beleefde glimlach van een fatsoenlijk, gezeten man geeft eene ge- | |
| |
| |
| |
alsof men op eene slang had getrapt. Ik blijf voorloopig nog op
mijne kamer, dat is ten minste gelukkig voor mijn gevoel en laat mij den lust
behouden. Het is nog geen eerste stap op de baan des vervals, die hoe langer
hoe verder heenleidt. Ik vreesde die eerste schrede, maar wie een moeijelijken
stap met moed kan doen, is gelukkig, want hij regeert zichzelven.
| |
7 April.
- Ik lijd weder aan het land. Ik wenschte al mijne
gedachten zoo goed bijeen te hebben, dat ik mijne bitterheid duidelijk in
woorden op het papier kon ontlasten, maar die vaardigheid ontbreekt mij; ik kan
mijn spleen alleen toonen door geweldig snel naar huis te stappen, op straat
voor niemand uit den weg te gaan, en als ik iemand aanzie, het te doen met een
paar lamme en toch brutale oogen, vol fataliteit. O, zon- en feestdagen, hoe
moeijelijk is het mij u aangenaam te vinden! Uwe rust is mij eene doorgaande
verveling, en wat iedereen genoegen doet, mishaagt mij. En van die dagen nu
twee, helaas, in het verschiet!
Tage kommen and vergeh'n, en ik blijf maar altijd in denzelfden
toestand. Daar is nog geen streepje helderheid, dat de eentoonige, graauwe
toekomst verlevendigt.
Geest van uitsluiting is allerhatelijkst. Hatelijk zijn ook
schilderijen, die de leeken vereeren met den naam van netjes.
| |
| |
| |
11 April.
- Deze dag heeft mij een gelukje aangebragt.
Ik ben binnen kort uit den nood gered en zal 150 pop commanderen. Ik voel mij
rijk als Salomon, luchtig als een vogel. Er zullen binnen kort meer van die
wonderen geschieden, zoo als ik mij nu verbeeld.
| |
12 April.
- Dit geschrift begint mij meer en meer tegen te staan.
Groote mannen alleen hebben het regt en stof genoeg om te doen wat ik doe. Voor
mij heeft het iets van een verliefd meisje, dat treurt om haren afwezigen
beminde en dagelijks hare droefenis op papier uitperst, om zelfs uit die
droefenis vermaak te putten en haar hart van een last te ontheffen. Er ligt
bepaald iets sentimenteels in. En sentimenteel moet men in de wereld niet zijn.
Er mag hier en daar wat fantasie, wat verbeelding door loopen, maar ook dat
moet de hoofdzaak niet worden, anders staat het belagchelijke voor de deur.
Ik heb nu een beter vooruitzigt; de zaken gaan niet slecht, en toch
ben ik er niet veel lustiger, tevredener of ijveriger om. Dat alles blijft
hetzelfde, en ik geloof, wat eenmaal in onzen aanleg niet ligt, komt er niet
door voorspoed in of door tegenspoed uit. Alleen kan tegenspoed er het hare toe
bijbrengen om wat gal te doen afzonderen en voorspoed behoefte doen ontstaan
aan veel, aan veel meer voorspoed.
| |
29 April.
- Verscheidene dagen zijn voorbijge- | |
| |
gaan
zonder dat ik iets aan deze bladen gedaan heb. In dien tusschentijd zijn
schilderijen begonnen, afgemaakt, verzonden naar Groningen en naar Rotterdam.
Ik ben dezelfde gebleven, met dezelfde vooruitzigten, nog altijd veel hoop en
weinig nieuws.
De lente en met haar de eerste groene blaadjes, de eerste warme
zonnestralen en de eerste menschen zonder winterjasssn zijn gekomen. Het is
eene heerlijke geschiktheid van den mensch, des winters gelukkig te kunnen zijn
bij het vooruitzigt van den bloeijenden zomer en bij het einde van den herfst
even hartelijk te kunnen verlangen naar lieve winteravonden in een gezellig
vertrek.
Ik ben nieuwsgierig waar het lot en de omstandigheden mij dezen
zomer ter studie zullen voeren. Zal ik in Holland blijven? Ik denk het en houd
het tot nog toe voor het beste. Of zou ik mij buiten 's lands begeven? Dit
laatste is zulk een heerlijk verschiet en zoo vol van al datgene, hetwelk ik
wensch en begeer, dat het verstand mij zou begeven, indien het er toe komen
kon, en ik geloof, dat ik mij door mijn trek naar verandering en naar al wat
vreemd is er gemakkelijk toe zou laten overhalen.
| |
3 Mei.
- Ofschoon de lieve maand gekomen is, de maand der vogels,
der dichters, der groene blaadjes, is er toch nog niets, dat mij daaraan
herinnert.
Waar geen vrede heerscht, is geen geluk.
| |
| |
| |
5 Mei.
- De luiheid is tegenwoordig ontzettend. Het
flaneren neemt dagelijks toe, de lust tot werken vermindert, en evenmin als het
warme weder, komt ook mijne schilderij vooruit. Ik weet niet wat mij beheerscht
en wat ik eigenlijk wil. Vroeg iemand mij wat ik buitengewoons begeer, ik zou
er moeijelijk op kunnen antwoorden. En toch wil ik iets. Flaneren vind ik
tegenwoordig hemelsch; zoo ledig en gemakkelijk daar heen te slenteren en op te
merken, hoe alle menschen druk bezig zijn en ook wel zouden willen flaneren,
indien ze maar konden, en zelf zich op dat oogenblik daar buiten en vrij te
gevoelen! En dan niet alleen dit, maar het toegeven aan zijne neiging tot dolce
far niente, is nog het lekkerst van alles. Zoolang als ik buiten mijn atelier
blijf, is dat gelukkig gevoel ontzettend groot, doch, wee! als ik de
schilderkamer weêr inkom en zie, dat ik ook woelen moet net als de
menigte op straat, maar met de vingers in het haar, als ware het, om met geweld
uit het hoofd te halen wat er uit moet en er mogelijk niet eens in zit. Men
keert op de beroerdste wijze in de werkelijkheid terug, en dit is de ongunstige
keerzijde van de schoone flanerij.
| |
14 Mei.
- Nieuwe vriendschap is eene schoone zaak. Men kan zich aan
een nieuwen vriend nog geheel geven als iets nieuws; men heeft nog zoovele
verborgene hoedanigheden te laten zien, zoovele denkbeelden bloot te leggen; al
wat men aan anderen niet | |
| |
meer kan zeggen zonder in vervelende
herhalingen te vervallen, kan men met succes aan een nieuwen vriend kwijt
raken. En juist omdat iedereen zoo gaarne wat moois van zichzelven laat zien,
zoo gaarne over zichzelven praat en zijne meeningen aan den man brengt, is een
nieuw vriend een heerlijke bak om al dien prulleboel in uit te gooijen. Dat
alles is wederkeerig; beide vrienden zijn in hetzelfde geval. Maar dit neemt
een einde, en weldra heeft men elkander uitgeput; men wil op denzelfden voet
doorgaan, doch het lukt niet. De een gaapt bij het verhaal van den ander en de
ander vindt op zijne beurt de meening van den een volstrekt niet gelijk aan de
zijne. Nu komt er een klein verschil, een woord van misverstand, en wat men van
een ouden kennis gewillig zou verdragen vindt men brutaal, grof, onbeleefd in
een nieuwen vriend en ils sont passés ces jours de fête!
Ik weet niet wat het moet beduiden, dat ik zoo flaneer en zoo knoei.
Herinneringen uit verledene tijden zijn weêrgekomen en niet te
verdrijven. De zomer nadert, het weêr heldert op, de bladeren der boomen
groenen en alles baadt zich in licht. Het beeld van het lieve meisje staat mij
gestadig voor den geest; zij spreekt zoete woorden, ze fluistert van liefde en
lust, en maakt mij dol en wanhopend. Doch daar binnen in de duistere kamer
staat mijne schilderij, zoo blaauw, zoo dof en zoo treurig, en lokt en smeekt
te vergeefs. En de andere, de donkere, bruine roept met ingeschotene stem om
laving en zalving; ze verleidt mij, en ik voed ze met eiwit.
| |
| |
Terugkomst en landerigheid! en geen wonder! Mislukte
reizen zijn afschuwelijke ongelukken en hebben naweeën. Zwitserland! neen,
ik geloof, dat het eene hemelsche dwaasheid zou wezen, er heen te gaan.
Pleiziertogtjes komen tegenwoordig niet te pas, en eene ware studiereis zou het
denkelijk niet zijn.
Ik gevoel mij, ik weet niet hoe, precies alsof ik nergens op de
gansche wereld een home heb. Het lijkt mij alsof ik overal maar half te huis
ben. 't Is iets gruwelijk onhuiselijks.
Mijn hemel! laat ik toch eindigen met mijn vervelend gekrabbel,
zonder zin, kop noch staart; ik weet zelf niet wat het is. Ik mogt mij begraven
in ik weet niet wat van landerigheid.
| |
15 Mei.
- Ik ontving dezen morgen juist een brief van de P. en
natuurlijk over eene Zwitsersche reis. Hoewel ik nu dolgaarne zoo'n togt voor
de tweede maal zou ondernemen, toch lijkt het mij eene dwaasheid. Ik zal het
ook afschrijven. Maar dan rijzen de blaauwe bergen en de gletschers gloeijend
in de avondzon en de voetreizen en de donkere sparren, de blaauwe meeren en de
belles batelières op in den geest, en 't is jammer, dat men onmogelijk
doen kan wat men zoo gaarne zou willen.
Men kan zich somtijds zoo regt gelukkig gevoelen, zonder dat men
iets goeds heeft gedaan of eenig mooi vooruitzigt heeft. Men voelt zich dan,
zoo als de meid zegt, blij, dat men geboren is. Eene zekere, onbegrij- | |
| |
pelijke,
domme tevredenheid, die niet lang duurt, omdat ze geene geldige
oorzaak heeft.
Het is ongelukkig, dat arme familie meestal gemeene familie is,
zoodat men er zich voor schamen moet. Meer voor het gemeene dan voor het
armoedige natuurlijk. En dan is het juist alsof de omstandigheden ons eeuwig
die personen toevoeren, die men zoo gaarne zou ontwijken. Houdt men zich met
hen op, dan vindt men zich dom, dat men zich afgeeft met lieden, die, hoewel
familie, door hunne beroerde levenswijze of hunne knoeijerijen, geen regt op
onze welwillendheid hebben. Wil men zich niet met hen inlaten, dan beschuldigt
ons geweten ons van lagen, verachtelijken trots en roept ons toe, dat hun
ongeluk grooter is dan hunne ondeugd. Het blijft moeijelijk, en altijd spreken
er twee stemmen, waarvan diegene gewoonlijk den besten raad geeft, waarnaar men
het minst luistert.
Groene bladeren en groene gedachten! Er is nog niets rijp, nog niets
volgroeid, geene enkele gedachte heeft nog wasdom gekregen. Knellende schoenen
vergallen de wandeling en maken iemand zenuwachtig, even als knellende banden
van vriendschap.
Ik ben zoo verbazend tevreden, dat ik de vrees koester, dat er
spoedig iets zal gebeuren, hetwelk mijn heerlijken, gerusten toestand
verdrijven zal. Zoo ben ik nooit eens gelukkig. Want in mijne domme
tevredenheid vrees ik den angel, die er mogelijk in steekt. Liefde is dom; ze
denkt veel te weinig kwaad, ziet alles te helder in en verklaart iemand veel te
spoedig | |
| |
heilig. Uit domme liefde komt een groot huishouden, en een
groot huishouden is een groote last en eene oorzaak van verdriet. Liefde is ook
zelfzuchtig; dan eerst is ze prettig, grappig en goedkoop.
| |
19 Mei.
- Oude vrienden, die men na lange afwezigheid kalm en zonder
eenige gemoedsbeweging, alsof ze ons steeds nabij waren gebleven, wederziet,
dat is het regte.
Ik ben buiten geweest en heb de versche lucht geroken en ben
ellendig in mijn duffe atelier teruggekomen; mijn geest wordt er bestoven en
ingeschoten, even als het mijne schilderijen zijn.
O, de natuur, de natuur! wat is zij eene goddelijke leermeesteres,
wat is in haar alles volmaakt!
| |
25 Mei.
- Terug van een reisje, dat in alle opzigten heel aangenaam
had kunnen zijn, ware het niet, dat de reden mijner overhaaste terugkomst alles
heeft bedorven.
Onze geboortestad heeft altijd iets bijzonders. Ieder huis, iedere
straat, iedere plek roept met onbegrijpelijke klaarheid voorvallen in de
herinnering terug, voorvallen, allen uit de kinderjaren, wel is waar, maar die
toen veel beteekenis hadden. Zoo doet mij Utrecht altijd ouderwets aan, een
gevoel van lange jaren geleden komt over mij, en dan wenschte ik wel, dat ik
mijne geboorteplaats eens goed kon begrijpen en er mij mede verzoenen.
| |
| |
Afgebroken is de Zwitsersche reis voor goed, en ik wil
niet denken aan zwarte sparren en reuzenbergen, maar aan blonde wilgen en blond
riet, aan heldere plasjes, waar de hemel zich in spiegelt en die wateren niet
kleurt met het donkere blaauw der Zwitsersche meeren, maar met die fijne,
diepe, grijze kleur, eigen aan ons vaderland.
Over de reden mijner overhaaste terugkomst, wil ik nog niets zeggen.
Ik durf niet. Ik leef nog in de pijnlijkste onzekerheid. Mijn God! indien het
eens waar mogt wezen, dat het tot een noodlottig einde leidde! Welk een slag,
welk een zielsverdriet! Den ganschen dag heb ik haar aangezien en beschouwd als
een slagtoffer, dat weldra misschien het leven zal moeten missen en de helft
van mijn hart met zich mede nemen in het graf. Elke blik, dien ik op haar
wierp, was eene gedachte van diepe smart; ieder voorwerp, dat ze aanraakte,
werd mij dierbaar door de gedachte, dat ze het mogelijk voor het laatst deed.
En toen ze op de wandeling over dezen zomer sprak en wat er dan gebeuren zou,
toen werd mijn hart als van een gescheurd en had ik wel op den weg willen
uitbarsten en het uitgillen van smart. Mijn God, spaar haar voor ons! Wat
blijft er van het leven, als men ontberen moet wat het dierbaarste en
onmisbaarste is: eene moeder!
| |
26 Mei.
- Deze dag is voor den arbeid verloren, doch kan mij over
het laatste punt van giste- | |
| |
ren belangrijk nieuws geven. Ik ben
opgestaan met de hoop in het hart en vol vertrouwen op een goeden uitslag. Maar
de hoop is verraderlijk, en wat zij mij voorspiegelt bleek reeds zoo dikwijls
ijdelheid en bedrog, dat ze mij mogelijk op nieuw zal misleiden. Evenwel doet
ze mij leven en rustig zijn, en nu zoovelen hetzelfde wenschen zal ze mogelijk
verwezenlijkt worden.
Het leven is ernstig; er valt niet mede te spotten. Die er lagchend
doorheen wandelt, leeft eigenlijk niet.
Men moest alle menschen liefhebben, alsof ze à la veille van
hun dood waren.
Er is eene betoovering in de natuur, als men ver van de menschen is
en rustig leven kan met bloemen en bosschen. Er is eene stem in het hart, die
voor zulk een vreedzaam leven pleit. Maar er is ook eene betoovering in het
leven onder de menschen, in het leven tusschen ondeugd, hartstogt en lust; er
is iets aantrekkelijks in het onzedelijke, onreine, eene noodlottige kracht,
die de zinnen trekt naar dien kant; de stem van den kwaden engel klinkt zoo
vleijend! De goede geest, die in mij woont, is zoo zedig en beschroomd, en ik
hoor zijne stem niet meer, zoodra de booze spreekt.
| |
29 Mei.
- Is het hardvochtigheid, onverschilligheid of eene
gelukkige eigenschap der jeugd, die maakt, dat ik in droevige omstandigheden
nog genoegen kan hebben in allerlei dwaasheden? Wonderlijke angst, die
| |
| |
mij bezielt, van mijne jeugd te zullen zien voorbijgaan zonder er
van geprofiteerd te hebben! Het profiteren van de jeugd beteekent niets anders
dan zich zoo spoedig mogelijk oud te maken.
Bij alle ondervinding blijf ik groen als gras. De stormen des levens
hebben dat groene nog niet verbruind, zoo als met de arme boomen het geval is.
Das Leben ist im Grunde doch fatal ernsthaft. Schuldig zijn, durf ik, als ik er
voor de wereld maar de geringste verontschuldiging voor kan vinden.
O, Groningen, Groningen, waar blijft mijne hoop! Waarom heb ik ook
hoop gehad? Wat heb ik ook met hopen te doen, die er zoo weinig gegronde
redenen voor heb? Maar gegronde redenen zijn ook al niets; ze zijn subjectief.
Dezen zomer? Groot raadsel. De plaats, waar heen? Problème! If I shall
go at all, unknown.
| |
4 Junij.
- Onder de vele vraagstukken, die mij betreffen en wier
oplossing moeijelijk is, bekleedt ook dit aangaande de Melkbogt eene groote
plaats. Wat daarvan groeijen moet, zie ik nog niet in. Het is eene donkere,
hier en daar valsche, overal tamme schilderij. Ik word misselijk, als ik het
stuk aanzie. Het is zoo geesteloos en koud, dat men moeite heeft..... enfin! Er
zijn menschen, die er eene bijzondere eer in stellen met hun ongeluk te koop te
loopen, denkende daardoor achting of belangstelling in te boezemen. Ze verhalen
hunne ellende en kwaad geluk aan iedereen en zijn | |
| |
daarmede even
lastig als prullendichters met hunne verzen, harde schilders met hunne
schilderijen en jufvrouw G. met hare kwalen. Wat ter wereld is toch vervelender
dan die jammerverhalen, die verzekeringen van onder een slecht gesternte
geboren te zijn, die denkbeelden van voorbeschikking, enz.? Men kan wel wat
medegevoel hebben, doch man weinet eigentlich nur für sich selbst. Ik
verbeeld mij, dat het veel aangenamer moet zijn achting in te boezemen door het
geluk, al is die achting ook sterk gemengd met jaloezij.
Men trotseert de gansche wereld het best door voorspoed, juist omdat
het veelal de wereld is, waaraan we dien voorspoed ontleenen.
Een ongelukkige stumper, die zich als zoodanig door woorden en daden
openbaart, denkt verkeerd, indien hij meent er iets mede te zullen winnen,
wanneer hij een noodlottig gezigt trekt. Men hoort hem voor een oogenblik aan;
heeft medegevoel ook voor een oogenblik, vindt hem weldra vervelend, zeer
vervelend en ten laatste ontvlugt men hem. Over het algemeen hebben de menschen
een natuurlijken afkeer van tegenspoed en ellende als van eene aanstekelijke
ziekte.
De wereld te ontvlugten, omdat men er niets dan het onaangename van
gewaar wordt, omdat men meent het er niet langer in te kunnen uithouden of
omdat men zich wil doen betreuren, behoort ook onder de dwaasheden. De beste
vrienden missen ons eene week of eene maand, maar dan is men ook vergeten en
| |
| |
honderdvoudig vervangen door lieden met meer geestkracht en die
hoogst gelukkig zijn zich van de leege plaats meester te maken. De plaatsen in
de wereld zijn geweldig duur. Meent men later zijne plaats weder te kunnen
innemen, dan ziet men zich meestal bitter bedrogen. Heeft men dus een stoel,
men klampe er zich met hand en tand op vast! Kan men in het gedrang den een of
ander op zijde duwen, 't is liefdeloos, maar verstandig. Veel wat verstandig
is, is liefdeloos. Iedereen heeft zooveel met zichzelven te doen, zooveel
eigene geheime zorg en smart en strijd, dat voor anderen slechts weinig ware
sympathie overschiet.
| |
8 Junij
. - Vele jaren geleden kwam ik voor het eerst voor Rembrandts
Nachtwacht. Ik was een kleine jongen, had er wonderen van gehoord, was tamelijk
pedant en meende, dat het schoone in die schilderij mij niet zou ontsnappen.
Toen ik er evenwel voor stond, maakte het stuk alleen den indruk van zwart op
mij. Het hoogste, dat ik er in bespeurde, was de ontzettende kracht, en ik
dacht, dat juist dit deszelfs voortreffelijkste hoedanigheid was. Ik gevoelde mij
dagen lang ongelukkig, dat ik er het groote schoon niet van kon inzien en had
iets zwaars op mijn geweten, alsof ik kwaad had gedaan. Later was ik dan ook
gelukkiger, toen mijne oogen mij beteren dienst deden. Even als toen gevoel ik
mij thans. Er zijn dingen, die men schoon moet vinden, omdat ze schoon zijn
verklaard door de gansche wereld, en dikwijls gebeurt het mij | |
| |
van
dezulken, dat ik er het schoone niet van begrijp. Het komt mij dan voor, alsof
het een épiciers-geest is, die in mij woont, en ik gevoel er mij
ongerust over. Ik geloof, dat, indien ik
Rembrandt thans niet ga zien, het is,
omdat de aanhoudende toestand van geen geld te hebben mij geleerd heeft smaak
te scheppen in kleine, beroerde vermaken. Er komt iets armoedigs in mijn geest.
Altijd te moeten opzien tegen iets dat ƒ 1,50 kost, maakt mij zoo klein, dat ik
volstrekt alle grootere Ansichten verlies. Het demoraliseert mij geheel. Dit is
het grootste bewijs voor mijne zwakheid van geest, dat hij zichzelf niet kan
staande houden, indien hij niet door geld gesteund wordt. En omdat ik er niet
buiten kan, haat ik het geld; ik haat het als een dwingeland en heb het tevens
lief als iemand, die mij als oud vuil behandelt. Zoo maakt het gebrek mij klein
en tot een lafaard, en in ernst reken ik mijzelven nooit meer waard te zijn dan
de som, die zich in mijne beurs bevindt. En toch is het leven als een
lapjesdeken. Het is bij afwisseling zamengesteld uit kleine oogenblikken van
genoegen, voorspoed, lust en weder van ellende, verveling, droefheid, mauvaise
chance, enz. Dus moet men niet wachten of zelfs aanspraak maken op een
doorloopend geluk of op blijvende genoegens, maar bij tusschenpozen en
afwisseling op meer of minder genieten, ten einde vervolgens weder voor eenigen
tijd in lijden en jammer te vervallen. Rozen plukken, waar ze bloeijen, schoone
of minder schoone, maar niet met verachting alles | |
| |
voorbij loopen,
omdat men meent eindelijk te zullen komen in een paradijs, alwaar niets dan
rozen bloeijen van de schoonste soort. Hij geniet het best, die op een
bewolkten dag, vlug van iederen snel voorbij gaanden en daarom niet minder
heerlijken zonnestraal weet partij te trekken. Zoekt men naar ware liefde,
echte vriendschap, dan dwaalt men somtijds met het ongeduld over mislukte
pogingen op het gelaat zijn leven lang rond, en vindt men bij wonder toeval
hetgeen waar men zoo ijverig naar streeft, dan wordt het ons dikwijls op de
meest onvoorziene wijze weêr ontnomen. Zoovele fantasiën stijgen in
mij op, zoovele schoone droomen droom ik, doch heb ik regt op de
verwezenlijking dier droomen en fantasiën te hopen, zoolang ik zelf niet
geschikt ben om zulke schoone wenschen en begeerten van anderen ter vervulling
te zijn? Wat al uitnemende hoedanigheden moeten twee menschen bezitten om
opregte vrienden van elkaar te kunnen zijn, zoodat ieder zich werkelijk gelukkig gevoelt in het bezit van den ander!
| |
10 Junij.
- Mijne begeerten en wenschen zetten zich in bed, door het
broeden onder de dekens, onmatig uit. Hoeveel vuiligheid zou men uit dekens
kunnen wringen, indien ze alles wat er onder bedacht en begeerd wordt als
uitwaseming in zich opnamen!
Ook in eene stad, voor een open venster, uitziende op eene vuile
gracht, kan het op een zomeravond heerlijk zijn. Een tête à
tête is er even bekoorlijk als in het | |
| |
schoonste landschap.
Zinnelijke genoegens komen het best uit in eene eenvoudige lijst.
| |
26 Junij.
- Alles is mij onverschillig. Stom!
Laat ik hooren naar de stem der eerzucht!
Mijn laisser-aller brengt mij niets goeds aan; het doodt alles.
Wat zijn genoegens? Wat geven ze? Zijn er genoegens? Genoegens?
Gekheid! Wat is het leven? Wat geeft het? Worstelen, worstelen! Wat is
schilderen en wat beteekent het? Wat doet het er toe, wat is er aan, of ik een
koetje of een schaapje al wat beter of wat slechter maak dan een ander? 'T is
toch altijd leelijk en min. Waarom verbeelden de schilders zich, dat ze zulk
een edel vak bij de hand hebben? Wat voor goeds werkt eene schilderij uit, al
is ze ook nog zoo mooi? Het is slechts een sieraad, eene krul aan een pilaar,
eene parel, echt of valsch, in de haren eener vrouw, een kapel in een bosch.
Maar versieren is nog een mooi doel. Is er dan nog een ander? Ja, schilderijen
zijn ook een tak van handel, een middel om te foppen, af te zetten, een meubel,
waarvan de maker veelal een beroerde vent, de verkooper meestal een smeerlap en
de kooper gewoonlijk een stommerik is.
In deze zonnige wereld is de kunst niettemin een der helderste
lichtpunten. Alles is goed en schoon, overal en altijd kan men genieten, en de
jeugd is een goddelijk tijdperk; men gevoelt zich als een god in den hemel, als
een mensch in een paradijs.
| |
| |
| |
2 Augustus.
- Een paar jaren geleden was ik een paar
jaren dommer en een paar jaren beter. Met het betere in zichzelven gaat ook het
geloof aan de deugd van anderen verloren.
| |
12 Augustus.
- O Opheusden! wanneer zal ik u zien?
| |
26 September.
- Zes weken zijn voorbijgegaan. Ik heb in dien tijd
schilderijen verkocht en Opheusden gezien. Ik heb er koû geleden, ham
gegeten, weinig uitgevoerd, ben er ongelukkig geweest en heb er het land gehad,
terwijl ik bij den haard zat en het dorpsleven en al zijn aangenaams volop
genoot en begreep. Het geld droop er in armoê weg, ik trok terug naar
Amsterdam, zonder geld, bijna zonder studiën, spijtig en verkouden.
Ik zag tentoonstellingen en schilderijen, ben vervolgens naar
Utrecht gegaan. O kromme Rijn, uwe boorden vielen mij geweldig tegen! O
vaderstad, hoe verveelde ik mij binnen uwe wallen! Ik verbeeldde mij, dat
eenige oude vrienden het mij echter dragelijk maakten. Ik verkocht eene
schilderij en nog eene schilderij, maakte nog eene studie in den regen en eene
andere in den wind, beide slecht. Ik dronk klare en amuseerde mij; ik hoorde de
opregte Haarlemmer lezen en verveelde mij; gaf eene slechte zijde van mijn
karakter te kijk, door niet naar de kerk te gaan; las the scarlet letter, dat
ik een meesterstuk vond, en ontvlugtte de boorden van den krommen Rijn, van
| |
| |
waar ik tot voornaamste herinnering eene geweldige verkoudheid
naar Brussel medenam.
| |
21 October.
- Reis naar Brussel... Maar neen! reisbeschrijvingen
maak ik niet: das ist zu arg.
1. Troijon, Courbet, Breton, enz.
2. Moed hebben vele jonge schilders.
3. Ik heb geen moed.
4. Slotsom: ik ben een lor.
5. Verder heb ik veel cognac gedronken en ook al veel naar den weg
gevraagd, in de hoop van op den slechten te komen. Ik kocht ook eene pijp.
Oosterbeek, alwaar ik vervolgens kwam, leverde mij weinig
studies.... Hier kon ik wel eenige opmerkingen over natuur-indrukken laten
volgen, maar ik wil mij niet dwingen. In mijn hart leefde waarachtig niets dan
lust om goede schilderijen te maken en mijn hoofd dacht over niets anders dan
over de middelen om daartoe te geraken. O schoone, gulden tijd, toen het reine
natuurschoon zooveel invloed op mij had en de frissche lucht de
stegen-mijmeringen en burgwal-gedachten had verdrongen!
Ik ben kwaadaardig opgestaan en heb het vooruitzicht kwaadaardig
naar bed te gaan. Als men den dag instelt met zich gruwelijk nijdig te maken,
dan kan die dag niets goeds opleveren en geen aangenaam einde hebben. Ik heb
het land gehad, terwijl ik ontbeet: niets was goed; nu heb ik het land voor
mijne schilderij: ze ziet er bedonderd uit. Het is donker, het mist, ik ben
koud, niets lukt mij, en al was het ook | |
| |
licht of warm of
zonnig, ik zou toch niet werken. Het verveelt mij; ik mogt het wel uitspuwen.
Brrrr! Ik ben schrikkelijk landerig.
De wereld is een ellendige boel. Ik wenschte wel een slaap te
beginnen van eenige maanden. Ik heb volstrekt geene vooruitzichten, geen doel,
geene hoop op een of ander. Alles is ledig, nietig, zonder bevalligheid; niets
trekt mij aan. Ik kan niets doen dan troosteloos opschrijven, dat ik mij zoo
gering en zoo dom voel, dat ik niets op de wereld vind te maken te hebben. Ik
geloof, dat ik geboren ben om een middelmatig sukkelaar te blijven, en houd
alleen, waar het de landerigheid geldt, de middenmaat niet, want daarin ben ik
een meester, en de hemel weet, hoe gaarne ik daarin een kind mogt wezen. Maar
het helpt niet. Het is je een lot! En er is niets af of toe te doen. Goed
praten is het voor degenen, die zeggen: - Schud het af! Loop de deur uit! - Ze
toonen slechts, dat ze gelukkig zijn en er niets van weten.
Men ontloopt zijn lot niet, want men draagt het overal mede; het is
een schrikkelijk trouwe medgezel. Geene reis is hem te ver, hij gaat mede; geen
genoegen zoo groot of hij steekt zijn leelijken neus tusschen u en uw pleizier;
geen dag zoo kort of hij vindt tijd genoeg u kwaad te doen; geene studie zoo
ernstig of hij fluistert u in het oor: - Gij verbeeldt u, dat gij er belang in
stelt, maar ge verveelt u toch! - O de ellendeling! Hij heeft mij dezen dag
geweldig beet; hij houdt mij vast als een bloedhond.
| |
| |
Ik verveel mij, ik heb het land, ik kan het maar niet
van mij afzetten. Het mist, het is donker, het is vroeg; en de spleen maakt mij
dol en somber, razend en zwijgend. Wat is het toch een geluk voor personen in
mijn gemoedstoestand, dat er papier is! Zoo iets geduldigs, geleidelijks,
lijdends en zware lasten torschends zonder morren of boos worden! Wat is het
wellustig en streelend woorden van nijd en beroerdheid zoo langzaampjes te
kunnen neêrschrijven, letter voor letter, met voorbedachten rade! Zoo
zuigt een vampyr bloed, drop voor drop.
Ik schrijf nog veel te mooi voor de dufheid, die mij beheerscht.
Maar kan er wel ooit meer iets, dat niet duf is, uit mijn dooden kop komen,
arm, leeg lor?
| |
Het jaar 1860.
- Laat het verledene rusten onder zijn duister kleed
van smart en berouw! Met de wezenlijke waarheid valt niet te spotten.
|
|