| |
| |
| |
1862. Oogenblikken van verveling en andere pleizierige gemoedstoestanden.
20 Februarij.
- Een krachtigen strijd tegen de kwade hartstogten wil
ik strijden, schoon twijfelachtig de overwinning. Waar weinig wil tegenover
veel begeerte staat, kan de strijd niet heftig wezen. Ach, waarom werp ik
herhaaldelijk een deel mijner beste genegenheden weg? waarom kan ik die niet in
haar geheel bewaren, veredelen, vermeerderen en eindelijk plaatsen, zoodat ze
de oorzaak worden, van het geluk van twee levens? Rampzalig hij, die het
schoone begeert en zoekt, buiten het ware en goede? Iedere dag brengt mij
valscher gedachten of versterkt die; telkens voel ik, dat er een klein deel
verloren gaat van wat nog waar en goed in mij was.
| |
16 Maart.
- Ik raak in alle opzichten slaags. Ik ben genoodzaakt
meeningen en beginselen te verdedigen of aan te vallen. Maar het doet mij half
en half | |
| |
genoegen, dat ik aangepakt word, want dan voel ik mijne
tanden. Ook vind ik het goed, dat ik doorgrond word en gehouden voor dengenen,
dien ik ben, want niets is stuitender dan voor braver door te gaan dan men is;
dit heeft eene volstrekt valsche positie ten gevolge, en 't is beter, bij nader
onderzoek, mede dan tegen te vallen.
Men zegt, dat ik thans mijne beste schilderijen heb gemaakt, en dit
is een zachte balsem. Au fond heb ik veel trots, die in staat zou wezen groote
ambitie bij mij op te wekken, wanneer die vervloekte luiheid er zich maar niet
eeuwig in mengde. Roem is datgene wat mij het meest prikkelt. De Hemel gave mij
wat meer ijver! Men zegt, dat het alles ijdelheid is, maar het maakt toch het
leven zooveel te schooner, en een schoon leven hier op de wereld!.... Maar ik
ben schrikkelijk ziek. Ik haak meer dan ooit naar iemand wien ik alles zou
kunnen blootleggen, doch zonder vervelend of gemeen gevonden te worden. Maar de
beste raad, hoe duur ook, helpt eigenlijk bij mij weinig of niets. Tijd en
ellende zijn de twee groote leermeesters der menschen. De koesterende
zonnestraal van den voorspoed wekt en verlicht bij mij alleen mijne slechtere
hoedanigheden. Gewoonte wordt behoefte en behoefte wordt gewoonte. En zoo
werken die beide duivels elkander in de hand. Maar ik wil mij die dingen voor
heden eens uit het hoofd trachten te zetten.
| |
17 Maart.
- In Maart schijn ik altijd veel te ver- | |
| |
tellen
te hebben. 't Is mogelijk het voorjaar, dat de boomen doet uitloopen. Mijn
hoofd is opgevuld met allerlei gedachten over ontbinding. Ontbinding van alles.
Treurige gedachte! Als men een wensch heeft, die waarschijnlijk volgens elke
verstandige redenering niet vervuld zal worden, dan zet men de eenvoudige reden
op zij en haalt er voorteekenen bij en kleine bijgeloovigheden, welke dienen
moeten om het geloof te versterken in de vervulling van den gemaakten wensch.
Men gelooft zoo gaarne, dat men gelukkig zal wezen. Somtijds geloof ik het ook,
maar de ondervinding heeft mij geleerd, dat ik daaromtrent op geene kansen
hoegenaamd rekenen moet. Geduldig afwachten, als men veel vrees en weinig
geduld heeft, is eene vervloekt moeijelijke taak. Ik begin nu iederen dag meer
en meer mijzelven op te wekken of liever mogelijk neder te buigen tot
onderwerping, eene heel mooije eigenschap, als het de ware onderwerping is,
maar eene gevaarlijke, als ze een haartje mist. Want dan wordt hare beteekenis
die van het laisser-aller en mogelijk nog meer van het se laisser-aller. Dit
laatste is gemakkelijk, lui, aangenaam en vordert geene krachtsinspanning
vóór noch tegen iets hoegenaamd.
| |
18 Maart.
- Ik wilde, dat ik eens iemand vond, die mij iets
wezenlijk versterkends en opbeurends zeide. Van tijd tot tijd heb ik plannen om
de stad en al wat daarin is te ontvlugten. Als ik maar eens tot zulk een
besluit kwam!
| |
| |
Litteratuur is waarachtig gevaarlijk, zoodra de dichter
of schrijver zich al te duidelijk in zijn boek doet kennen, met al de
zwakheden, die wij mooi vinden, want het is een vervloekt ding, dat men zijne
ondeugden als zwakheden laat voorkomen en die zwakheden weder als uitvloeisels
van te veel hart of te veel gevoel.
Die arme woorden hartstogt en gevoel hebben al wat op hunne
verantwoording! en men kon ze, dunkt mij, vervangen door dat ééne
woord gewoonte; men wil dit nogtans maar niet erkennen, en op het laatst wordt
men zoodanig in allerlei uitvlugten verward, dat men geene enkele er van meer
voor waar houdt. En dan dat eeuwige denken en kletsen en niet doen! Welke laffe
oude wijven zijn we dan toch! Altijd klagen en gebogen loopen, elkaar de loef
afsteken in het bedenken van beroerigheden en waarheden uitkramen, die
eigenlijk verdomd ver gezocht of platte leugens zijn. Foei! Ik zou wel eens
willen weten of er veel menschen zijn, die zichzelven zoo uitschelden als ik
het mijzelven doe en er toch zoo weinig van meenen, ja, vinden, dat men toch
met dat al een goede kerel is, en al veel denken gedaan te hebben, als zij van
tijd tot tijd eens zeggen of opschrijven, zoo als ik, dat zij beroerlingen en
nietswaardigen zijn en zooveel te strijden hebben en het toch maar niet doen.
Er loopt somtijds wel eens een klein adertje berouw of, meer nog, angst en
spijt door, maar over 't algemeen is het een vorm zoo als | |
| |
een
andere, tamelijk ledig van waarheid en van zin. Ik ben volstrekt geen
vechtersbaas, maar het staat goed van tijd tot tijd de tanden eens te laten
zien, al durft men er niet mede te bijten.
| |
24 Maart.
- Besoin d'aimer is wel de hoogste en dringendste behoefte
van ieder mensch, en zoolang die niet op edele wijze is bevredigd, kan men niet
instaan voor de kwade wegen, die men zal inslaan, omdat die behoefte zich dan
ontwikkelt zoo als het vooral niet moest.
| |
8 April.
- Het alleen zijn begint mij meer en meer te kwellen, en ik
wilde wel iemand vinden, die mij onophoudelijk gezelschap hield. Maar de
persoon, daarvoor geschikt zal wel moeijelijk te vinden zijn. In sommige tijden
van het leven is het wezenlijk niet goed te veel aan zijne eigene gedachten te
zijn overgelaten. Men weet niet hoe wonderlijk die kunnen afdwalen en hoe men
zich eene valsche wereld gaat scheppen, ingebeelde zwakheden en kwalen en
duizend andere verkeerde dingen.
| |
18 April.
- 't Is mij volmaakt onmogelijk mijne gedachten enkel bij
het schilderen, bij de kunst te bepalen. Hoe schoon en rijk de kunst ook zij en
hoezeer ze ook alle onze krachten en al onze inspanning eischt, ze is voor mij
te weinig het leven, ze geeft mij te weinig de vervulling mijner vurigste
wenschen om er | |
| |
veel voor over te hebben. Ze is slechts in zoover
een genot, dat men er zichzelven en al zijn gevoel in tracht neder te leggen.
Mijn verstand, de behoefte, de noodzakelijkheid en eene zekere hoop op
welslagen roepen mij tot het schilderen, maar mijn hart blijft er meestal
buiten, en mijne wezenlijke gedachte, mijne liefde is elders. 't Is een
onophoudelijke strijd, dien ik te voeren heb. Als ik mijne schilderijen aanzie,
dan bemerk ik wel, hoe daarin de jeugd, de bezieling en de liefde volkomen
gemist worden, hoe alles slechts een gevolg is van beredenering en
handenarbeid, een middel om mijn leven stoffelijk te rekken, maar niet het
hoofddoel, de lust en het beginsel er van. Zoo lang het hart niet spreekt, is
alles kleurloos, en waar de liefde niet is, daar is geen gloed en geene jeugd.
Hoe verlang ik naar wat rust en tevredenheid! Ik heb die beide in zoolang niet
gesmaakt, en ze worden mij zoo noodig.
Ik weet niet, wat ik verlangen en wenschen moet. Ik lees allerlei
ernstige, gemoedelijke, brave boeken, maar ik leer er niets uit dan alleen de
schrijvers te benijden, die met een kalmen geest in hunne huisjapon en op
pantoffels aan hunne studeertafel met zooveel deftigheid en tevredenheid
mogelijk dat alles te boek stelden. Ik blijf daaronder altijd even onrustig,
ontevreden, het stormt nog altijd verschrikkelijk, en al ging ik ook naar
buiten, in de kalme natuur, het zou mij zeker weinig baten. Vlugten is nog niet
gered zijn.
| |
| |
| |
4 Mei.
- Ik doe mijn best wat gemoedelijker te zijn,
maar ik vind zulk een ingeworteld beginsel van onwil, van wederstreven en van
worstelen in mijzelven, dat ik mij nergens aan kan onderwerpen dan uit nood of
gedwongen door eene magt, die mij overweldigt. En dit maakt juist, dat zoodra
die nood voorbij is en die sterkere magt niet meer aanwezig, ik op nieuw alle
banden verbreek en botvier aan den revolutionnairen geest, die mijn eigenlijk
bestaan is en in alles te voorschijn komt. Maar nog nooit heeft die geest van
opstand iets bijzonders of oorspronkelijks in mij voortgebragt, omdat hij
altijd tegen het betere gerigt was.
| |
10 Mei.
- Wat ik zeker verwachten en afwachten moet, daaraan denk ik
het minst: het zijn de beeren. Bliksemsche last, waarvan ik mij, als ik
verstandig was geweest, eenigzins had kunnen ontdoen.
Als ik beter ben, stel ik mij voor - geld in kas te hebben is
evenwel daarbij de hoofdzaak en hoe ik daaraan kom, weet ik niet - dadelijk
naar buiten te gaan en er monsterachtig veel en sterk te studeren. Nu ik
gedwongen ben niets te zien dan altijd dezelfde huizen aan de overzijde, zich
spiegelende in hetzelfde stuk groenachtig, vuil water, heb ik in mijn hart eene
groote liefde voor boomen en gras.
Door alles tot in het oneindige te ontleden, komt men niet altijd
tot de waarheid. Men slaat in die ontleding wel eens den verkeerden weg in,
door alles | |
| |
te beschouwen van de zijde van het dorre verstand.
Ik verbeeld mij dikwijls iets waars over een ander of over mijzelven
gezegd te hebben, zoodra mijne gedachte maar iets bitters of leelijks in zich
bevat. Het is het negatieve, dat mij daartoe leidt, het ongeloof aan het goede
in de overtuiging van het slechte. Deze troostelooze, droevige rigting: geloof
aan het kwade, moet noodwendig ook tot het kwade leiden en tot achterdocht
omtrent anderen. Men beoordeelt iedere daad, hoe goed die ook is, van het
standpunt van het belang desgenen, die haar verrigtte, en zoodoende is er
natuurlijk en altijd onvermijdelijk eene zeer zwarte zijde aan te vinden.
| |
11 Mei.
- Indien ik toevallig op mijn pad de liefde eens tegenkwam,
geloof ik, dat ik den steen der wijzen zou gevonden hebben. Dan zouden
tevredenheid, lust, ijver, ambitie, dunkt mij, terugkeeren en met dat alles de
rust. Het is eene geestelijke behoefte; mijn hoofd en hart hebben eene rigting,
een doel noodig, die mij ten eenenmale ontbreken. Ik ga voort zonder doel, dan
links, dan regts; ik dwaal telkens af, maar die afdwalingen zijn niet het
onderzoeken en rondkijken van een vrijen geest, maar een tasten in de
duisternis. En het licht weet ik niet te vinden dan door een doel gesteld te
worden, en wat kan hemelscher geluk hem, die er naar streeft, beloven, dan de
liefde? Het geluk door de liefde! Er is geen ander middel om het leven op te
luisteren. Alleen de liefde kan volkomen zijn, misschien | |
| |
alleen daarin niet, dat men ze nooit kan uitdrukken zoo
als men ze gevoelt. Ze is het middel om in alles volmaakter te worden, de
oorzaak en de belooning van het goede. Maar is zij geene hersenschim?
Integendeel, zij is overal tegenwoordig en dus te vinden; iedereen wenscht en
hijgt er naar, en uit de reciprociteit ontstaat zij oogenblikkelijk. Of veeleer
is wat iedereen wenscht wederliefde.
Maar liefde behoeft men eigenlijk niet te verlangen; ze leeft in
ieder mensch. Eén blik is voldoende haar te wekken. Lust heeft er
dikwijls niets mede gemeen. Zuiver ideale liefde is echter eene onmogelijkheid
even als een mensch zonder vleesch of been. Maar juist daarom is de liefde zoo
schoon, omdat ze aan twee behoeften tegelijk voldoet en geest en stof bevredigt
en verrukt. Het gevoel van bemind te worden is zeker het toppunt van geluk, en
men wordt het volkomenst bemind, als dit geschiedt met geest en ligchaam te
zamen en te gelijk, waardoor ik tot deze slotsom kom, dat de lust in de liefde
de hoogste zaligheid op de wereld moet wezen. 't Is volstrekt niet platonisch,
maar wel ideaal.
| |
20 Mei.
- Een stalen wil, een steenen hart en eene halve gezondheid
zijn de redmiddelen. Geen geld is mogelijk nog het beste en eenvoudigste, en
voor mij het bereikbaarste.
| |
22 Mei.
- Waar moet het heen met mijne finantiën! Als ik maar
lijsten had, dan kon ik mijne schil- | |
| |
derijen ten minste laten zien!
Ach, ik zie geen uitweg! Indien ik al eene schilderij verkoop, dan heb ik
daarom mijn geld nog niet, en 't is binnen veertien dagen, dat het er zou
moeten wezen. Gebonden aan handen en voeten! Ik ben nooit in beroerder toestand
geweest, in een toestand, waarin ik minder vooruitzicht en meer bezwaren had.
Ik heb mij uit mijn geld en in mijne schulden gewerkt. Waar zitten toch de
schuldeischers? Waarom zwijgen ze? Wat beteekent die kalmte? Waarschijnlijk een
te heviger storm. Ik vrees alle brieven, alle vreemde menschengezichten. Ze
belooven niets goeds.
Het ontbreekt mij niet aan afwisseling, maar altijd aan verstand. Ik
heb dikwijls boekgehouden van mijne uitgaven, om er uit te kunnen zien, waaraan
ik toch eigenlijk mijn geld verknoei. Ik zag het, het verveelde mij, en ik
hield heel eenvoudig geen boek meer, om niet onophoudelijk door verwijtende
teekens en cijfers te worden aangeklaagd.
Met al mijn stomme uitgeven en verkwisten, sprak altijd eene stem
der gierigheid er tegen. Neen! 't Was niet die der deugd. Om mij regt te doen,
moet ik zeggen, dat wel eens, doch zeer zeldzaam, mijn geweten mij verweet, dat
ik het niet op eene pligtmatige wijze wilde gebruiken.
Somtijds kocht ik die stem met een weinig af, dit was nog veel
gemeener. Zij zweeg dan ook daarom niet. Zij zweeg, omdat ik de oogen sloot,
willekeurig en opzettelijk. 't Was onedel. 't Was slecht.
| |
| |
| |
25 Mei.
- De duivel hale die vervolgingen! Wat moet een
mensch daartegen doen! Gekheid! ik stoor er mij niet aan.
Een mensch zonder geld, te weten zonder een cent, begint het
onmogelijke te beproeven. Van het mogelijke heeft hij reeds lang afgezien. Ik
heb dikwijls ondervonden, dat wanneer de finanznoth op het hoogste geklommen
was, er altijd iets gebeurde, waardoor ik geholpen werd. Nu evenwel schijnt
alles te blijven zamenloopen om den toestand altijd door te verergeren. Ook
begint het geduld mij te begeven; ik word oproerig, somtijds woedend, somtijds
bitter neerslachtig, altijd bezig met de gedachte aan geld en hoe ik er aan zal
komen.
Welk een onderscheid twee maanden geleden of nu! Toen dacht ik, dat
er geen eind aan het geld zou wezen; ik geloofde aan mijn geluk en aan groote
sommen, die geregeld en plegtig uit het noord-oosten zouden opdagen en voor
mijne voeten uitgestort worden. Ik bedacht allerlei dingen, waaraan die sommen
zouden worden besteed; ik geloof niet, dat het juist vrome werken waren, doch
met die zware keus tusschen vrome werken en duivelsche uitgaven, behoef ik mij
thans niet te kwellen. Mijn levenswandel is niet moeijelijk meer; ik wandel
onder de reine bescherming der brave armoede. De mantel der gedwongene
braafheid is mij om de schouders gehangen, en alleen een schilderijenliefhebber
zou mij dat gewaad kunnen afnemen. De armoede schijnt mij buitengewoon lief te
| |
| |
hebben; ik heb een wit voetje bij haar; zij kwam mij zelfs in
mijne ongesteldheid bezoeken en kwartierde zich als pleegzuster bij mij in. Ik
zal W. moeten roepen om haar de deur uit te zetten. Mogelijk is zij aan hem
meer nog dan aan mij gehecht of liever was hij mogelijk hare eerste liefde.
Lieve rijksdaalders, vergeet mij niet! U doe ik het ook niet, en om
goed met kwaad te vergelden, zoo toch wat al te barbaarsch van u zijn.
De duivel hale die vervolgingen, zeg ik nog eens, en met
kracht, want, verdomd! ik stoor er mij wèl aan!
Het is een regt vervelende zondagavond, met een ontzettend groot
zondags-gevoel en hoopen zondagsche menschen. Ze zien er uit, alsof ze alleen
slechts wandelen, omdat het zondag is en het dan zoo behoort, maar ze zich voor
het overige geweldig vervelen. Maar de avondhemel is en blijft altijd even
schoon, dichterlijk en goddelijk. Ach, zag ik dien hemel weder boven de groene
velden en boomen van Gelderland!
| |
26 Mei.
- Ik heb tegenwoordig allerlei avondgedachten en maak
schilderijen met landschappen, die en silhouette tegen cadmium-luchten
uitkomen.
Men weet niet, hoezeer de stad alles verandert! Dat leven in steen
rondom, geen gezigteinder, bijna geen hemel te zien, dat alles rigt den geest
geheel anders. Het is onmogelijk, dat men niet zou veranderen, als men altijd
gewoon was buiten te leven, met veel eer- | |
| |
bied voor de tijden van
olim, toen alles nog zoo goed was en de menschen zooveel eenvoudiger, sterker,
opregter en beter dan nu, zoo als alle oude lieden beweren, omdat ze spreken
van den tijd, toen zij jong, verliefd en vrolijk waren, en natuurlijk minder
vervelend dan nu.
| |
26 Junij.
- Het eeuwigdurend aanhooren van klagten en klaagliederen
is eene pest, die de geestkracht verlamt, den moed vermindert, het hart
verbittert, den geest neêrdrukt. Het werpt een somberen sluijer van
ontevredenheid - ontevredenheid, essence, helaas! van mijn bestaan - over alles
en bederft den levenslust. Welk een onherstelbaar verlies lijdt hij, bij wien
deze dagelijks vermindert en verandert in Lebens-Ueberdruss.
Hetgeen ik eigenlijk in deze bladen opschrijven moest heb ik nog
niet gedaan. Het is, omdat mijn geldnood ontzettend was geworden; ik was
letterlijk radeloos, en juist toen verkocht ik eene schilderij, wel is waar
voor een ellendig sommetje, maar dat mij toch voor eenige weken redt. Doch het
schijnt mij zoo onbelangrijke niet geheel en al van geld ontbloot te zijn, dat
ik bijna zou vergeten, hoe groot mijn geluk was, toen die kleine uitredding
kwam. Is dit ondankbaarheid?
Aan verveling wil ik niet denken, ofschoon de gedachte er aan, de
vrees er voor, reeds bij mij zijn binnengeslopen. Ik durf het mijzelven echter
niet be- | |
| |
kennen, omdat het woord verveling, eenmaal uitgesproken,
dadelijk zich als idée fixe vestigt en eene gedurige kwelling wordt. Het
hangt bepaald van mij af die kwelling te verergeren of te verzachten, want er
bestaat, geloof ik, geene verveling, welke niet met een weinigje goeden wil kan
uit den weg geruimd worden. Het komt hier ook veel op verbeelding aan; hij, die
zich verbeeldt zich te vervelen, ondervindt er al de beroerde gevolgen van, en
een vast geloof in de middelen om haar te bestrijden doet daarentegen spoedig
eene goede uitwerking.
Ik heb het eerste gedeelte van Rousseaus nouvelle
Héloïse gelezen. Julie is de volmaakte vrouw; zij blijft aan hare liefde getrouw en doet er voor wat men noemt domme dingen. Maar juist
die domme dingen zijn subliem; zij bewijzen de volheid der liefde, die niet
bestaat dan wanneer ligchaam en ziel zich beiden overgeven.
Mij dunkt, zij kan geen berouw hebben over hare zwakheid, want het
is geene zwakheid; over hare fout, want het is geene fout; zij kan alleen
betreuren inbreuk gemaakt te hebben op regelen door de maatschappij aangenomen,
die dikwijls in strijd zijn met de eerste natuurwetten.
Neen, het schilderen vaarwel zeggen, omdat de stoffelijke voordeelen
te gering zijn, kan ik niet. Ik geloof, dat ik dan eerst zien zou, hoe lief ik
de kunst had, nadat ik ze had vaarwel gezegd. Er is in haar iets hemelsch,
hetwelk ons een genot bereidt, waar- | |
| |
aan men geen naam kan geven,
wanneer men er zich eens geheel aan heeft toegewijd. De luiheid is het, die mij
in hare strikken gevangen houdt; ik bemin eene soort van bespiegelend leven,
maar alleen, omdat het gemakkelijk is. Ik bemoei mij gaarne zoo wat met alles,
snuffel overal in rond en vergeet op die wijze hetgeen eigenlijk hoofdzaak voor
mij zijn moest. Overal bespeur ik dezelfde kwaal: gemis van een beginsel, eene
rigting, een doel. Daardoor, onbeslotenheid, veranderlijkheid, allerlei
beschouwingen en een eeuwig far niente.
| |
27 Junij.
- Ik wenschte steeds in die gemoedsstemming te zijn,
waarin ik mij bevind, als de dag geheel voorbij is. Dat wil zeggen 's avonds en
op mijne kamer. Want de oogenblikken, die ik na negenen in Arti of op straat
doorbreng, zijn meestal afschuwelijk. Dan is het alsof al de verveling van
anderen op mij neerdaalt en niets van hun genoegen. Maar 's avonds op mijne
kamer is het geheel anders. Er komt eene rust en tevredenheid over mij, die ik
niet weet, waaraan toe te schrijven, en ik heb niets liever dan dat men mij
alleen laat. Ieder, die straatnieuws medebrengt, brengt daarbij niet alleen
modder in mijne kamer, maar tevens modder in mijn geest, en alle helderheid is
weg. Weg meestal, die rust, die ik wist, dat ik genieten zou en die
onbeschrijfelijke bekoorlijkheden inheeft. Ik ben dan met mijne gedachten
geheel mijzelven genoeg, en somtijds komt het | |
| |
mij voor, alsof het
te midden van het gewoel der menschen onverdragelijk moet zijn. Evenwel is het
geene menschenschuwheid, welke mij die gevoelens geeft, want dan zouden de
oogenblikken, die ik wezenlijk lief heb, minder aangenaam en zoet zijn.
Hoe verlang ik naar buiten! Welk eene sterke begeerte heb ik naar de
frissche, groene natuur! Ik weet wel, dat ik er mijne gedachten niet ontloopen
kan, maar ten minste worden ze er gewijzigd en dragen minder de kenmerken van
geboren te zijn tusschen grachten en stegen. De natuur heeft zoovele
schoonheden en doet zoovele reine begeerten en wenschen ontstaan, boeit er
zoodanig de oogen en den geest, dat men zich gaarne aan haar overgeeft en zich
altijd beloond gevoelt voor die oogenblikken van toewijding. Het goede en
schoone is dankbaar en beloont de diensten, haar bewezen.
Het is waar, dat ieder mensch zwakheden heeft, dat men de schatting
moet betalen zijn leeftijd opgelegd, maar niet minder waar is het, dat er ook
strijd moet bestaan en vooral goede wil.
Ik heb mij dikwijls betrapt op de meest valsche redeneringen. Dat
ieder mensch eene soort van dier is, nam ik minder op als eene beschuldiging
dan als eene verontschuldiging. Van het oogenblik, dat ik mij voor een
ellendeling heb verklaard, begon ik altijd meer een ellendeling te worden,
omdat ik mij door deze aanklagt meende vrij te spreken. Wezenlijke strijd
bestond er niet, maar onwil, die duizend uit- | |
| |
vlugten vond. Alles
heette zwakheid, menschelijke dwaling, maar de opregt zwakke beredeneert dit
alles zoo niet, en men heeft meer kracht dan men denkt, als men slechts wil.
Maar de wil, de wil ten goede ontbreekt; men weet niet, hoe men eigenlijk zijne
kracht en zijn verstand, die lastige getuigen, uit den weg zal ruimen, en dan
vindt men het woord hartstogt en doet er zijn voordeel mede. Is men eenmaal op
dien weg, dan vordert men snel en maakt ongewone vorderingen in de kunst van
zelfbedrog, welke zeker eene duivelskunstenarij is, zoo groot en verleidelijk
als er ooit eene bestond.
| |
28 Junij.
- Het is zonderling, hoevele herinneringen er verbonden
zijn aan het stemgeluid! Ik hoor boven mij dikwijls eene zingende vrouwenstem
en kan niet zeggen welke herinneringen van kort of lang geleden, die in mij
verlevendigt. De stem is slechts zeer middelmatig en alledaags, maar er is veel
zachts en vrouwelijks in, vooral in de slepende, ouderwetsche liederen, waaraan
zij de voorkeur geeft, en telkens als zij aanvangt, moet ik luisteren en voel
mij langzamerhand verplaatst in lang vervlogene tijden en denk aan allerlei
oogenblikken, die ik niet te huis kan brengen en waarin ik ook hoorde zingen.
Misschien is het alles denkbeeldig, en ben ik nu eenmaal gewoon aan den
aangenamen indruk, welken die stem op mij maakt. Maar het is niet voor het
eerst, dat ik opmerk, hoe geluiden en enkele woorden op eens de gedachte
| |
| |
naar verledene tijden terugvoeren. Vooral buiten in den
avondstond, als alle menschengerucht weggestorven is en alleen de natuur met
haar duizendvoudig gefluister nog spreekt, wordt de herinnering aan doorleefde
oogenblikken sterk opgewekt en is de overeenkomst zoo sprekend, dat men meent
vroeger zoo gestaan, zoo gezeten, zoo gedacht en dezelfde woorden geuit of
aangehoord te hebben.
Ik heb de zangster ook in persoon gezien, maar die ontmoeting heeft
mijne sympathie voor hare stem en hare ouderwetsche liederen aanmerkelijk
verminderd. Wat is ze oud en leelijk! Ze heeft een van die verschroeide en
gebladderde aangezichten, die aan een klierachtig gestel doen denken. En oud
bovendien! Eene bedaagde vrijster, die er wonderlijk toegetakeld uitziet. Hoe
dom, als men fantaisiën gaat maken en de werkelijkheid niet kent, waarop
ze steunen! Ik ben nog nooit goed van eene fantaisie afgekomen; het viel altijd
mis uit; vooral moet ik mij niets sentimenteels in het hoofd halen, want ik
geloof niet, dat ik mij in die sfeer straffeloos kan bewegen.
Laat ik mij tot u wenden, bedroevend feit, dat voor mij staat: mijne
schilderij, die ik uit Rotterdam terug ontvangen heb! Wat zal ik hier verder
bijvoegen? Alles is in die weinige woorden begrepen. Het stuk viel mij niet
tegen, alleen vind ik er te veel in van die koude atmosfeer, die geen pleizier
doet en het eigenlijke zomerweder ook niet uitdrukt. Hoe zwaar is het toch in
een landschap den graad van warmte, van | |
| |
genoegen, van levenslust,
weder te geven die den schilder bezielde, terwijl hij in de natuur dat
beschouwde hetgeen hem dienen zou tot motief voor zijn tafereel! Al geeft men
de natuur ook letterlijk weder, dan is men nog niet zeker zijn gevoel
wedergegeven te hebben, en dat laatste is het voornaamste: men moet in zijn
werk vooral zichzelven trachten te weerspiegelen.
Welk eene ellendige pralerij, met kracht en geweld een canaille te
willen zijn, een ongeloovige, een koudgevoelige! Hoeveel beter is het zich
eenvoudig aan de waarheid over te geven en niet in de domste dwaling te
vervallen, die bestaat in een verstandig, wijs en knap man te willen schijnen
door een geveinsd scepticisme. Hoezeer heb ik mij altijd bedrogen, altijd
geposeerd en er veel door gemist! Vooral de opregtheid, de natuurlijkheid heb
ik verloren en daarvoor de vrees in plaats gekregen alsof ik door vrij en
openhartig te zijn ook eene zwakheid zou toonen of mij belagchelijk maken. Want
ik wil vooral wel uitgeslapen schijnen, iemand, die zich niet ligt laat
betrappen, beet nemen of om den tuin leiden. Arme kracht, die niets is dan de
grootste zwakheid en bewijst, hoe weinig men vertrouwen stelt in zichzelven,
hoe men zich geheel aan anderen heeft overgegeven, door anderen laat leiden en
bedriegen, hoe karakterloos men is, hoe laag en slaafsch!
Ik rommel dikwijls in mijne herinneringen, zoo als men het somtijds
in oude kisten en kasten doet, ho- | |
| |
pende er nog iets goeds in te
vinden. Zoo als men van die oude kisten terugkomt, te weten zonder veel
bijzonders, maar met vuile vingers en met stof bedekt, zoo kom ik van het
nazoeken mijner herinneringen terug, zonder iets anders te hebben gevonden dan
verknoeid genoegen, bedorvene oogenblikken en spijt.
| |
3 Julij.
- Laat ik mij eens in gedachten verdiepen over de
ellendelingen, die ongelukkige schilders bestelen en ze ontrooven het eenige
wat hun nog overblijft, hunne schilderijen, met zooveel moeite, zorg en tranen
vervaardigd! Laat ik aan die plunderaars der armoede denken en middelen
beramen, om uit hunne roovershanden te blijven! Kwade trouw hebben zij
rondgestrooid, leugen en bedrog bedacht, afzetterijen gepleegd, en dit alles
met de ongehoordste onbeschaamdheid. Hoe laag, te profiteren van de ellende van
anderen, die uit gebrek geloof moeten slaan aan schurken, gedwongen zijn zich
in hunne handen over te leveren en van die honden alles moeten dulden, omdat de
minste tegenstand verderfelijk is en ondergang ten gevolge heeft! De goede
trouw wordt dagelijks zeldzamer, en het is bijna niet meer mogelijk eerlijk te
zijn en aan eerlijkheid te gelooven, zonder dadelijk het slagtoffer te worden
van dat geloof en dat vertrouwen. Te betreuren is het voorwaar, dat de kunst,
nu ze eenmaal een tak van handel, een middel van bestaan is geworden, meestal
hen, die haar | |
| |
beoefenen en van haar leven, in handen voert van
zachtst gesproken gemeene spekulanten. De uitzonderingen zijn weinig in getal,
en men mag zich gelukkig achten er eene enkele gevonden te hebben. Hoe vele
laagheden en vernederende stappen moeten er dikwijls niet worden gedaan, om
eene enkele schilderij van de hand te zetten! En al naarmate men meer overtuigd
is van het schoone der kunst en doordrongen van hare waardigheid, des te
treuriger is de indruk, als men ziet, hoe ze door allerlei maquignons in hare
voortbrengselen geprostitueerd wordt. Het is dan ook volstrekt niet te
verwonderen, dat de verachting, die men gevoelt voor zoovele kunstkoopers, voor
zoovele schilders, wier voornaamste bezigheid eigenlijk het weven van allerlei
intrigues is, van lieverlede als een ongelukkig en onbillijk gevolg overslaat
op het vak, en eindelijk de kunst.....
| |
4 Julij.
- Neen, eindelijk zal de kunst niet veracht worden, daar ze
altijd eene der schoonste en edelste uitingen van den geest en het hart blijft.
Eene zekere soort van nijd doet mij altijd veel onwaarheden denken en
zeggen.
Gezegende gezondheid, gij zijt de deugd van het ligchaam! Zonder u
beteekent het ligchaam volstrekt niets, is de geest gedrukt, de ziel bedroefd
en het hart treurig en stom. Ik heb u zielslief gekregen, sedert ik u zoolang
heb ontbeerd, maar gij nadert mij weder, ik word gelukkiger. O, kom terug en
laat ik u bewaren, eeren en hoogschatten | |
| |
als eene der heerlijkste
giften der Voorzienigheid! Toen ik u bezat, kende ik u niet, maar toen ik u
verloren had, leerde ik u betreuren, en als gij wederkeert, zal ik u eerst
wezenlijk beminnen als eene weldaad, als een geschenk, dat ik ten tweeden male
ontvang, als een troost, eene kracht, een voornaam, onmisbaar bestanddeel van
het heil, dat men op aarde kan smaken. O, indien ik ooit een vurigen,
hartstogtelijken wensch, eene ware bede heb uitgesproken, dan is het die om
gezondheid geweest en eene ware bede, die ik op de knieën doe, mij
sidderend dwingende ze opregt te doen wezen en uit den grond van het hart
voortkomende, is die om deze gezondheid tot elken prijs te bewaren. Ach, hoe
dikwijls heb ik getracht in waarheid een goeden wensch te slaken, eene eerlijke
bede, en hoe dikwijls daarbij ondervonden, dat het slechts vormen en woorden
waren, maar nooit stemmen uit het gemoed, in den toon der overtuiging en der
opregtheid!
| |
5 Julij.
- Al hetgeen mij niet als een gebraden eendvogel in den
mond vloog, heb ik gemist, want nooit bijna heb ik mij voor iets hoegenaamd
ernstig moeite gegeven. Wel heb ik nu en dan stappen gedaan, die mij voor ik ze
deed vrij wat tweestrijd kostten, om b. v. eene schilderij te verkoopen, maar
eene trotsche beschroomdheid belet mij dan te spreken en te overreden, en
mistrouwen in mijn talent, waarvan ik de vrucht aanbood, doet mij de domste
dingen zeggen; | |
| |
ja, ik beoordeel heel streng en verwerp zelf mijn
eigen werk, waardoor ik al mijne genomene moeite bederf en mijne glazen insla.
Eene zekere ligtgeraaktheid komt daarbij. Niet dat ik geene aanmerkingen en
teregtwijzingen kan dulden; het is eene andere soort van gevoeligheid, die mij
vergeefsche pogingen ondragelijk maakt, al mijne vooruitzichten den bodem
inslaat en mijn moed vernietigt, namelijk als ik op het gelaat van den persoon,
wien ik iets te koop aanbied, een trek meen te lezen, dien ik tot mijn nadeel
uitleg, of een woord van hem hoor, hetwelk aanduidt, dat mijne schilderij niet
geheel naar zijn smaak is. Alles bewijst, dat ik nog weinige jaren dienst tel
in de afdeeling verkoopen. O angst, waarin ik leef, dat ik spoedig weder een
examen in de kunst van aansmeren zal moeten afleggen! Ik smaak nu reeds vooruit
het bittere van alle nuttelooze pogingen, die mij altijd even zoovele
vernederingen toeschijnen.
Door op die wijze van alles het onaangename en moeijelijke in
aanmerking te nemen en te weinig het nuttige en noodige te waarderen, maak ik
mij vele dingen tot ergere schrikbeelden dan eigenlijk de moeite waard is, en
de gewoonte om van alles alleen de schaduwzijde op te merken en niet te letten
op de vruchten, die er te plukken vallen, als men maar tracht ze te bereiken,
heeft altijd tot mijn groot nadeel mijne indolentie en traagheid in de hand
gewerkt. Gemakzucht neemt men ligt aan, maar om ze weder af te leggen is even
moeijelijk en bijna hetzelfde als vadsig- | |
| |
heid in bedrijvigheid te
veranderen. En men vormt geene koopers, als men niet begint eerst zichzelven
tot verkooper om te scheppen.
Wat moet er toch van mijne fraaije studiereizen komen? Elke vraag,
die ik daaromtrent doe, wordt beantwoord met geldgebrek en stortbuijen. Als ik
niet naar buiten kom, moet ik mij een schat van overreding scheppen, en eene
natuur naar mijn begrip. Maar dat begrip zal altijd onnatuurlijk blijven,
zoodra nadenken moet goed maken hetgeen ik aan gelukkige opmerking mis.
Als men gedurende vele jaren een goeden, duurzamen grond van studie
gelegd heeft, dan geloof ik, dat men slagen kan eene verstandige en
beredeneerde schilderij te maken, waarin men in staat is al het gevoel en hart
te leggen, waarover men te beschikken heeft, maar ik geloof, dat dergelijke
schilderijen toch altijd de charmes der natuur zullen missen. Het zien der
natuur alleen heeft reeds de gelukkigste uitwerking; een enkele indruk aan
haren boezem ontvangen is somtijds genoegzaam om er een gansch plan van eene
schilderij op te bouwen, en nooit zou men dien indruk ontvangen hebben in een
atelier. De tableaux de convention, hoe ze ook van kunstvaardigheid mogen
getuigen, dragen al te duidelijk de teekenen, dat men de natuur heeft op zij
gezet, en bezitten zeldzaam die naïveteit, die zedigheid, welke zoo schoon
zijn en voortspruiten uit de intieme natuurwaarheid en de trouwe herinnering
van het- | |
| |
geen de natuur zelve u verhaald heeft, toen ge aandachtig
wildet luisteren. Zelden heb ik te vergeefs naar die stem gehoord, al kan ik
ook haar verhaal niet wedergeven en al blijf ik de bewustheid behouden van
onjuist overgebragt te hebben, welke bewustheid men, geloof ik, vooral zou gaan
missen bij gebrek aan studie. Ik heb eene neiging om drooge, dorre schilderijen
te maken; ik zou vreezen het weelderige en malsche nog meer te gaan verliezen,
indien ik niet iederen zomer aan die ondeugden in mijn werk en die deugden in
de natuur duidelijk herinnerd werd. Hoe toch zal in mijn atelier die lust tot
produceren worden opgewekt, dien ik altijd, in spijt van mijne traagheid,
gevoel onder de schaduw der wilgen en aan de belommerde slootkanten? Zal ik
niet moeten zien en erkennen, dat ik mijne schilderijen niet gedroomd heb,
terwijl ik in het gras lag en met liefde de beweging der wolken volgde, de
schaduwen en hare koelheid mijn hof maakte en met wellust luisterde naar het
ruischen der lange biezen en grashalmen aan den waterkant, waarin de
nederhangende wilgentakken hunne zilvergrijze bladeren doopen? Ik zal aan die
riethalmen, planten en bloemstengels niet met zooveel dankbaarheid kunnen
denken, omdat ze mij het gelaat niet tot droomerig wordens toe hebben
gestreeld, terwijl ze door een zachten wind langzaam heen en weder bewogen
werden en ik aan haren schoot lag uitgestrekt en acht gaf op de heerlijke
kleuren van het vee in de avondzon, dat het gras krakend schoor en mij met de
| |
| |
onbegrijpelijkste gezichten scheen te vragen, wat ik daar deed en
luijerde. Zal ik die wilgen goed kunnen schilderen, als ik ze niet op nieuw heb
bewonderd in hunne aanbiddelijke blondheid en gezien, hoe ze zich kalm
spiegelen in het water, dat zij liefhebben en zoeken, hoe de zon hunne
blondheid tot goud maakt, hoe hunne oude, graauwe, fantastische stammen kreunen
in den storm? En dat water zelf, waar wellustig groene plompenblaren, bleeke,
gevoelige bloemen, minder sentimentele kikvorschen, vlugge waterspinnen,
gebogene biezen zich verheugen en een frisch leven genieten, een leven, waar de
zon zelfs gaarne een blik op werpt, zal ik de geheimen van dat water niet
vergeten en niet altijd minder de schoonheden er van begrijpen? Ach, hoe
verlang ik naar u, lieve, schoone, trouwe natuur, die eeuwig nieuw blijft en
altijd versche bevalligheden vertoont aan hem, die ze zoeken wil, en
onuitputtelijk is in het schenken van de zuiverste genietingen! O fortuin,
schenk mij de middelen om mij te begeven tot haar, die ik wezenlijk lief heb,
die mij zooveel goeds en schoons leert, om mij te overtuigen, dat er niets zoo
beminnelijk is als zij, om rust, vrede en gezondheid bij te vinden, in hare
tegenwoordigheid en bekoorlijke omgeving!
| |
6 Julij.
- Nergens vind ik in deze bladen duidelijke sporen van
zekere gebeurtenissen en betrekkingen, die mijn leven toch zoozeer bedroefd of
opgevrolijkt hebben. Nergens b. v. eene gedachte, een inval in ver- | |
| |
band
met mijne vriendschap tot... die toch reeds sedert bijna zes
jaren als een gouden draad door mijn leven loopt. Nergens eenige woorden, die
mijn gemoedstoestand aanduiden na den dood mijner moeder, welke de
belangrijkste en droevigste gebeurtenis mijns ganschen levens is geweest.
Nergens iets betrekkelijk mijne familie en naaste bloedverwanten, in wier
onmiddellijke omgeving ik toch mijne dagen doorbreng. Het wezenlijke belang- en
zegenrijke ben ik altijd opzettelijk voorbijgegaan en altijd heb ik het
sukkelachtige opgezocht, als geldgebrek, verveling en ontevredenheid. Nooit heb
ik b. v. iets gezegd over litteratuur, die mij een groot gedeelte van mijn tijd
neemt en waar ik bijna altijd mede bezig ben. Ik weet wel, dat ik mijzelven
dikwijls die eenzijdigheid verweten en altijd gevreesd heb tusschen zooveel
dwaasheden mij eens iets beters te herinneren. Ik heb mij verbeeld, dat ik
herinneringen aan mijne moeder, aan vriendschap en wat daarmede in verband
staat zou profaneren, wanneer ik ze koppelen zou aan herinneringen, die mij
voor mijzelven in een ongelukkig daglicht stellen. Daardoor is evenwel het
geheel verschrikkelijk onvolledig; verschrikkelijk mag ik inderdaad wel zeggen,
omdat die onvolledigheid voortkomt uit de afwezigheid van alles wat eenigzins
lofwaardig mag heeten en de plaats geheel heeft overgelaten aan verkeerde
bedenkingen. Nooit heb ik mij voor mijn eigen genoegen oogenblikken te binnen
gebragt, die werkelijk de moeite der herinnering waard | |
| |
zijn. Geen
enkel woordje over heerlijke reizen, die eene ware vriendschap mij in staat
stelde te doen. Heb ik ooit over eene reis gesproken, het was over dat
uitstapje naar Brussel, waar we altijd onderling ruzie hadden en
teleurstellingen ondervonden. Spreek ik over de schoone natuur, het is omdat ik
ontevreden langs Amsterdams vuile grachten rondloop, maar nooit heb ik er een
woord over geuit, toen ik verleden jaar te Oosterbeek mij gedurende zes maanden
in haar verheugde en bovendien begunstigd werd door het heerlijkste zomerweder.
Heb ik ooit gesproken van de lieve kennissen, die ik gemaakt heb, van de
wezenlijke tevredenheid, die ik zoo dikwijls genoot en waar ik nu zoo naar
snak? Neen, ik heb altijd de voorkeur gegeven aan het herdenken van domheden,
van moeijelijke oogenblikken, van een strijd, waarin ik verslagen werd, van
berouw, dat zelden opregt was en natuurlijk altijd te laat kwam. Het schijnt
alsof ik mij schaam te bekennen, dat ik ondertusschen in mijn leven meer geluk
heb genoten dan ik ooit waard kan worden, al zou het alleen maar wezen om de
onverschilligheid, waarmede ik mijne fortuin behandel, als ze geweken is. Ik
heb als vele anderen de verwenschte liefhebberij van met zorg al de
zonnestralen te verbergen, welke mijn leven dikwijls zoo pikant hebben
verlicht.
Non, c'en est fait! Je ne veux plus penser à de longs
voyages, depuis que je vois chaque jour que mes moindres petits désirs,
tout modestes qu'ils soient, ne sont pas remplis. Il me semble que l'opinion
publique m'a | |
| |
jugé et que son jugement porte: indigne de
satisfaire ses désirs. Aussi je n'ai presque plus l'audace de faire des
projets, sachant très bien que ces projets prouveraient être
autant de chimères qui ne sont d'aucun profit et propres seulement
à exciter davantage le sentiment douloureux de mon impuissance. Mon
éternel besoin d'argent m'a mis dans l'affreuse nécessité
de diminuer toujours le prix de mes tableaux, sans quoi la vente en deviendrait
totalement impossible. Quoique cet expédient ruineux me procure de temps
en temps des fonds, je vois bien que ce n'est pas la vraie manière pour
m'assurer la réalisation de mes rêves. Car en diminuant toujours
ses prix on ôte insensibliment à la valeur conventionnelle de
l'oeuvre, et à la fin on est réduit à l'horrible
alternative de devoir travailler beaucoup pour presque rien. Je crains que ce
dernier mal, devenu inévitable, n'influence d'une manière fatale
mon moral et que je ne finisse par fabriquer des tableaux, sans me soucier
beaucoup de leur valeur artistique, parce que chez les âmes faibles le
découragement et le désespoir s'en mêle aussitôt,
suivis sur le champ par une démoralisation entière des
élans artistiques. Pour les âmes fortes les revers sont bien
souvent une raison de plus pour redoubler d'ardeur, pour exciter leurs efforts,
pour répandre leur âme sur la toile, pour se chauffer au feu de
leur enthousiasme et pour brûler d'un amour plus vif encore pour l'art
qui seul les console, les anime et a pris possession de leur coeur entier. Mais
pour les âmes faibles, qui ont | |
| |
besoin de beaucoup de
soutien, qui ne se suffisent pas à elles-mêmes, les infortunes
sont très-souvent dangereuses, parce que dans ces luttes leur courage
leur fait défaut, leur coeur étant effrayé des obstacles
qui leur semblent insurmontables, et surtout parce qu'elles perdent la
confiance en elles-mêmes, chose extrêmement désastreuse pour
l'artiste. Celui qui ne croit pas fermement en ses forces et en la
vérité de sa conviction artistique sera toujours chancelant,
incertain du parti qu'il prendra; il n'aura point de but assuré et, sans
fil conducteur, la peinture sera pour lui un labyrithe immense, dans lequel il
s'égarera de plus en plus, en prenant tous les chemins sans en suivre un
seul. Se reproduire soi-même, voilà la vraie originalité,
et tant qu'on ne s'est pas créé un caractère, à
force d'approfondir la nature et ses propres sentiments, tant qu'on ne comprend
pas sa personnalité, on..........
Enfin, quelle foûtue histoire!
| |
September.
- O! Logchemsche zondagen, wat schijnt gij mij ook na
mijne terugkomst onbehagelijk! Gewoonlijk zie ik met een zeker gevoel van spijt
op het verledene terug, bedenkende hoe schoon de vervlogene oogenblikken waren
en hoe gelukkig ik was. Maar deszelfs sluijer heeft u nog niet in een
dichterlijk waas gehuld, en ik herdenk u nog met ongeveinsden schrik. Ik voel
nog, hoe ongezellig ik op die kleine bovenkamer zat, uitziende op den
modderigen straatweg, over eene doorneheg en in een tuin, waar geene appelen
| |
| |
aan de boomen hingen en waarin nu en dan eene oude dame te
vergeefs rondzocht naar bloemen of vruchten. Ik zie nog die flinke plassen op
den weg, die steeds in oppervlakte en diepte door den nederstroomenden regen
toenamen; hoe kinderen en kippen daarin rondploeterden, hoe de boeren hunne
zondagsche broeken van onder hadden omgeslagen en met hoeveel voorzorg en
omzichtigheid boerinnen hare groote voeten nederzett'en op de droogste plekjes
en op de onbevalligste wijze hare rokken optilden. Eene enkele huismusch had
pret in de overvulde goot voor het druilige logement. Ik ben nog onder den
onaangenamen indruk, dien het zien van de grijze lucht, waarin maar geene
beweging wilde komen, op mij maakte. Iedereen hoopte op het middaguur. Dat zou
mooi weêr brengen! Maar, ach! toen het gewenschte uur sloeg, kwamen er
veel zwartere wolken uit het noord-westen aanzetten, het werd duisterder,
harder kletterde de regen, het schuim dreef over den weg, groote bellen vormden
de vallende droppels in de zwellende plassen. Stralen water schoten van de
daken, de goten liepen over, het lekte in huis, men greep naar emmers, potten
en dweilen; het lichte zomerkleedje van Jette werd slapper; wanhopig fladderde
het anders zoo goed gestevene rokje om de aardige beentjes. De bladeren der
appelboomen waren spiegels geworden en weerkaatsten het bordpapieren grijs des
hemels. Iedere boom leek een reusachtigen gieter. De voorbijgangers werden
zeldzaam. Druipnatte, glimmende koetsiers zaten op bokken van | |
| |
bewaterde rijtuigen; zweet en regen hadden de bruine paarden zwart geverwd. En
altijd hetzelfde gekletter! De kippen vonden het ook niet pleizierig meer en
scholen onder de doorneheg. Ze hadden de koppen in de veeren gestoken, de haan
had het ook gedaan en stond op één poot. Hij was een gedrocht
geworden. De herbergier vertoonde zich met een akelig zondagsgezicht in de
gelagkamer en keek uit het venster, maar er kwamen geene klanten. Ik trachtte
Shakespeare te lezen, maar had geene aandacht; toen viel het mij in, dat het
zondag was en dat het regende.
De kerk ging uit; akelig om te zien; alle menschen hadden het land.
De vroomste dames waren toen zeker minder vroom; oproerige gedachten moeten in
haar opgekomen zijn, omdat hare kousen bespat, hare schoenen bemodderd en hare
japonnen slap werden. Maar 's avonds brak een roode gloed door de wolken; een
enkele zonnestraal verlichtte het dampende land. Alle menschen waagden zich
even buiten 's huis. Men wil 's zondags wandelen, trots slijk en natte voeten.
Maar Jette had mij opgevrolijkt. Zij had dien middag het theegoed in de
gelagkamer doen brengen en was er als eene huismoeder bij gaan zitten en had
het hart van den armen gast gestolen met thee, beschuitjes en een vriendelijken
blik. Die goede Jette met het kleine kneveltje! Zij was wel waard, dat ik wat
meer aan haar dacht dan aan den regenachtigen zondag. Maar zoo ondankbaar en
ongevoelig is de man, die zich | |
| |
volmaakt verveelt, dat zelfs Jette
met haar kneveltje en haar licht zomerkleedje niet in staat was het
zondagsgevoel te verbannen.
Als de zon scheen, was het iets anders. Dan werd de hoop op studie
hij mij weder levendig; dan liep ik langs straat- grind- en zandwegen,
ongeduldig zoekende en vol verwachting bij het omslaan van een hoek van den weg
en het ontdekken van een groep peppels of wat elzenstruiken. Maar wat is eene
hoop, gekoesterd tusschen peppels en elzenhout! Zij bleek dan ook dor, zij werd
nooit tot werkelijkheid. Mijne goede voornemens bezweken voor de
onmogelijkheid. Wat was ik ijverig en lustig, toen ik niets te doen vond! wat
was ik werkzaam! hoe betreurde ik de vervliegende uren, toen zich niets om te
schilderen opdeed! in alles zocht ik een onderwerp, een motief, doch vond het
nergens; ik trachtte de ellendigste zaken mooi te vinden, maar kon er nog niet
toe geraken en gevoelde al mijne zwakheid. Lag het aan mij of aan de natuur? Ik
werd wanhopend. Ik verwenschte alle aardappel- en boekweitvelden, met Logchem,
de peppels en 't elzenhout. Wat maakt vruchteloos zoeken iemand bitter en
ondragelijk! Ik was toen zeker de onaangenaamste mensch, dien men denken kan.
En toch regende het niet en was het geen zondag. De zon goot haar licht
overvloedig over de uitgestrekte landerijen; overal bloeide en geurde het,
overal floten de vogels; de natuur leefde en genoot. Het verschiet tintelde
tegen den helderen hemel, allerlei insecten | |
| |
bromden en gonsden
door de lucht, alles was weelde, zoelte en geluk. IJverig werkten de menschen,
vrouwen en mannen, meisjes en jongens, op het land en spraken over den rijken
oogst en den heerlijken dag, en waren er geheel mede vervuld. Maar ik benijdde
ieder, want ik kon niet mede genieten, omdat ik dat ellendige pittoresque zocht
en het schoone niet begreep, dat in het zien van gelukkige menschen, een rijken
oogst en vruchtbare akkers gelegen is. Wat is die eenzijdigheid naar! Hoe
luttel werkte mijne fantaisie; hoe flaauw werd mijn hart getroffen! Dat toch
behoeft niet altijd den indruk te ontvangen van weelderige vormen of gloeiende
kleuren om zich voor zonneschijn te openen en het streelende gewaar te worden
van te leven onder de menschen en met de gulle natuur, die hare schatten
kwistig aanbiedt. Geduld oefenen en het beste kiezen en nemen uit de
omstandigheden, uit de toestanden, waarin men geplaatst is, ik heb mij dit
reeds zoo dikwijls voorgenomen, maar er nooit toe kunnen geraken. Overal zie ik
de bloemen voorbij. Ach! het is de eigenbaat, die mij alles bederft en mij
belet iets anders te zien dan hetgeen mij in het bijzonder te stade komt.
| |
October.
- Ik ben voor mijzelven een ander mensch dan voor de
wereld. Het is altijd min of meer poseren, dat ik doe; ik stoor mij aan hetgeen
anderen van mij zouden kunnen zeggen; de waarheid is het, die mij ontbreekt.
Hoe benijd ik sommigen, die zich | |
| |
rondweg zoo vertoonen als zij
wezenlijk zijn, die geen kleed behoeven om mede onder de menschen op te treden!
Zij zijn de wezenlijk moedigen; zij komen met hunne liefde te voorschijn, als
zij liefhebben; zij zijn sterk, omdat zij zich vertoonen met al hunne
zwakheden, met al die soort van kinderachtigheden, die eigenlijk een ieders
deel zijn, maar die de meesten hun uiterste best doen te verbergen. Het is
juist dat verbergen en verstoppen van karaktertrekken en hoedanigheden,
schuldige of onschuldige, van kleingeestigheden of dwaasheden, die den mensch
noodzaken eene rol te spelen tegenover zijne naaste omgeving en in eene valsche
positie brengen. Het is altijd de lust om wijs, krachtig of zonderling te
schijnen en daardoor zich iets belangrijks te geven, de trek een esprit fort te
willen zijn, omdat men vreest belagchelijk te worden door een kinderlijk geloof
en een blind vertrouwen, ironisch en sarcastisch, ten einde een ander in het
spotten de loef af te steken; het zijn die lust, die trek, die vrees, welke ons
noodzaken met onszelven in tweestrijd te geraken. Zeker getuigt het altijd van
zwakheid, zich op die wijze te kneden ter wille van anderen, die misschien in
denzelfden toestand verkeeren, en het is zeker al heel verkeerd begrepen de
achting, de vriendschap of de bewondering der menschen op die wijze te willen
verdienen. Maar het schijnt nu eenmaal eene noodlottige gewoonte geworden, niet
den regten, natuurlijken weg te gaan, maar liever duizend kronkelingen te
maken, ten einde an- | |
| |
deren te overrompelen en eigenlijk om den tuin
te leiden. Men ziet niet in, dat juist dit de kracht der kinderlijke naturen
maakt, dat zij onbewust en uit ingeschapene neiging spreken en handelen, zoo
als hunne natuur en hun opregt gemoed hun ingeven. Zij, die zich niet laten
kennen gelijk zij zijn, verliezen ten laatste het geloof aan zichzelven,
evenzoo als zij ook op anderen niet vertrouwen, dewijl ieder zijne naasten
beoordeelt naar zijn eigen inwendig bestaan, dus ook in hem iemand verwacht,
die, even als hij, zich achter een mom verschuilt. Die treurige rigting, die
valsche schaamte zijn de doodvijanden van alle vertrouwen en vriendschap. Maar
ik geloof niet, dat de kinderlijk opregte op den duur het slagtoffer der
comedianten zou zijn. Er is iets in een eerlijk, een waar mensch, dat sympathie
inboezemt; met hem gevoelt men zich rustig en geneigd zich te openbaren, hem
zijn lief en leed toe te vertrouwen. Daarenboven sluiten opregtheid en waarheid
gezond verstand en doorzicht niet uit; integendeel, evenmin als zij noodwendige
onkieschheid zouden moeten bevatten. De ware mensch eerbiedigt te zeer den
anderen en zichzelven dan dat hij de opregtheid tot hardheid en
meêdoogenloosheid verbasteren zou of de vormen der beschaving uit het oog
verliezen. Duizendmaal heb ik tot mijzelven gezegd: van nu af wil ik mij toonen
zoo als ik ben en mij matigen, afronden, waar ik anderen zou kunnen pijn
veroorzaken. Ik wil belangstellen in den werkkring van degenen met wie ik leef,
deelnemen in alles wat de maatschappij | |
| |
betreft, voor niets
onverschillig zijn, hetwelk eenige aandacht verdient. Ik wil geene wondende
koelheid aannemen, waar warm gevoel van mij gevorderd wordt, vooral niet dan,
wanneer ik bovendien in ernst ook sympathie gevoel, maar die slechts niet
toonen wil uit zuiveren onwil en uit esprit de contradiction. Ik wil oogen en
een hart hebben voor al wat groot en schoon is, en met de wereld bewonderen
hetgeen bewondering verdient, maar ik zal ook het mindere en middelmatige niet
verachten, datgene namelijk hetwelk op de wereld het meest ontmoet wordt en
waaraan altijd nog genoeg waar te nemen, waaruit altijd nog genoeg te leeren
valt, dat de moeite waard is. Ik wil mij op die wijze aangenaam, bruikbaar en
ook voor mijzelven gelukkig maken, want ik zal altijd onderwerpen hebben, die
mij bezig houden, de wereld zal mij hare volheid en haren rijkdom ook in hare
minste bijzonderheden schenken, zij zal een tuin zijn, waarin ik altijd en
onophoudelijk bloemen en vruchten zal plukken, nederige en grootsche, zedige en
schitterende.
Dusdanige plannen schenen mij een heerlijk verschiet, en ik begreep,
dat ik wijs zou handelen, indien ik ze ten uitvoer bragt. Maar het bleek alles
nuttelooze theorie, want een oogenblik later was bij de toepassing alles
verdwenen. Het karakter, dat ik mij gefatsoeneerd heb, kwam weder boven en
verdrong iedere betere, zachtere stem. O gemaaktheid, wat zijt gij een
hatelijke last! Overal zijt gij in doorgedrongen, alles maakt gij dor en
vreugdeloos, alles wordt een- | |
| |
toonig en vervelend onder uwen
overheerschenden invloed. Men betreurt het derven eener opregte natuur en toch
durft men zich niet van u vrij te verklaren en zich te werpen in de armen der
waarheid.
| |
November.
- Ik heb gezegd, dat ik meer vreesde dan hoopte. Ik geloof
echter niet, dat het waar is. Een juist evenwigt tusschen hoop en vrees bestaat
ook niet en ik meen zelfs, dat de eerste steeds sterker is en de laatste doet
zwijgen. Indien het omgekeerd ware, zou het leven mij veel ondragelijker zijn.
In wat duistere verschieten ik mij verbeeld te turen, altijd breekt de zon der
hoop door en schenkt de overwinning aan het licht op de schaduw. De hoop is de
drijfveer mijner meeste handelingen; de gedachte aan welslagen zit voor bij
alles wat ik onderneem. Ware dit niet het geval, dan handelde ik niet. De vrees
staat tusschen de hoop en de zekerheid; zij is het negatieve, het doodende
beginsel. Een gestadig vreezen zou alles stremmen, alles in den mensch doen
stilstaan. De hoop daarentegen is met het leven één; het gansche
leven is hopen en falen, hopen en slagen. Door de vrees wordt de hoop een
teugel aangelegd; gene is heilzaam, omdat ze de verwachtingen in hare te snelle
vaart matigt, deze, omdat zij de slagen des tegenspoeds en der teleurstelling
minder zwaar doet treffen. Als vernietigend beginsel is de vrees een noodig
gif, dat te sterken bloei belet, de schaduw, die den zonnegloed tempert. Die
echter te veel in die schaduw zat, zou | |
| |
nimmer rijpen. Daarom is
mistrouwen op de toekomst een ziekelijke toestand, eene zwakheid, eene
lafhartigheid, geen bewijs van levenswijsheid. Het is ook meer een rouwkleed,
dat men omgehangen heeft, dan ware smart, die in het hart zetelt. Dat
mistrouwen praat men zich voor het grootste gedeelte aan en is het gevolg van
verkeerde redenering. Hoop en vertrouwen bestaan altijd van zelf, komen
ongeroepen, zijn de goede engelen, die ons van nature ter zijde staan. Men kan
twijfelen, ontmoedigd zijn, vreezen, maar eindelijk komt de hoop in al haren
glans en hare liefelijkheid, en verdrijft de duisternis; bij haar vriendelijk
licht vangt men op nieuw aan te handelen, en met de veerkracht komen ook de
lust en de moed weder boven.
| |
30 December.
- De leelijkste kennismaking is die met zichzelven. Er
zijn vele omstandigheden, waarin men zich maar liever niet had moeten leeren
kennen. Ik heb ergens gelezen, dat men sommige handelingen, ondervindingen,
gebeurtenissen, wel eens houdt voor keerpunten in het leven. Men meent,
dadelijk na die verricht of beleefd te hebben, een anderen weg te zullen
inslaan dan dien, welken men tot heden volgde, maar hoe vergist men zich! Den
volgenden dag bemerkt men, dat men nog altijd dezelfde is gebleven en iedere
gewenschte verandering slechts langzaam komt. Zou dit waar zijn en eene
plotselinge omkeering onmogelijk, althans zeer onwaarschijnlijk?
| |
| |
| |
Junij.
- Ik gevoel volstrekt geen lust meer om allerhande te
schrijven over armoede, angst en ziekte; ik vind, dat ik er vervelend mede ben.
Over vervelend zijn en over den lust om allerlei wijze boeken te koopen en
pedant met stukken en brokken uit hun inhoud te koop te loopen, zou heel wat te
zeggen vallen. Uit louter moeite in het bepalen mijner keus koop ik dan maar
niets, en, waarlijk, ik geloof, dat dit het beste is wat ik kan doen, want ik
haal waarachtig geene wijsheid uit mijne lektuur en geene geleerdheid ook, en
verbeeld mij, dat ik nog maar beter deed met zelf een boek te maken. Doch
waarover zou ik iets te zeggen hebben? Zou ik een onderwerp kunnen vinden? Ik
ben overtuigd van neen. Compositie-geest ontbreekt mij volkomen, even als de
kunst om iets op zekere wijze te beschouwen. Ik heb over de meeste dingen geene
bepaalde meening, en als ik mijne gedachten over eene zaak ontleed, dan gaan ze
allen mank en is er geene bij, die steek houdt. 't Is alles wildzang, maar niet
eens aardige wildzang. Nu | |
| |
geloof ik wel niet, dat men altijd
gedachten behoeft te hebben, die steek houden, maar in elk geval toch zekere
wijze van voorstelling, inkleeding en behandeling. Men moet eene zaak in een
bepaald licht weten te stellen, détails te groeperen, enz. Mijn huis is
anders wel reeds geschikt om stof te geven tot verhalen b. v. uit het
allerschrikkelijkst leven van den commensaal. Het oude, halfvergane, verwelooze
stofnest met gebarstene ruiten en zieke deursloten, waar men verstand van moet
hebben en vertrouwd mede wezen, om ze in beweging te brengen, is wel de juiste
plaats, alwaar ellendige commensalen hun ellendig leven leiden. Het is een hol,
alwaar slechte betalers zich in verstoppen, hoewel er nu, volgens demeid,
fatsoenlijke heeren wonen. Al de personen van het schoone geslacht, die ooit de
muffe kamers bewoonden, waren zeer zedige en ingetogene schoonen, wier
voornaamste zorg het was zich uit de voeten te maken, zoo dikwijls zich een don
Juan vertoonde. Dat kwam, omdat die dames wisten, dat zij slechts belang
inboezemden, zoolang ze hare kromme neuzen en vuile gelaatskleur konden geheim
houden. Want, helaas! ieder dier vrouwen had een geheim te bewaren van dien
aard, en wie zich ongelukkig 's morgens wat bij tijds in den langen, smallen
gang waagde, kon zeker zijn van ontmoetingen die hem voor altijd alle
illusiën ontnamen, die hij met betrekking tot zijne vrouwelijke
medecommensalen mogt koesteren. Is het mij niet gebeurd, dat ik op zekeren dag
neus tegen neus in den crinoline-moor- | |
| |
denden gang stond tegenover
het magerste, houterigste meisje, met lange, stijve, allerdomste krullen, en
later moest vernemen, dat het de photographiste was, naar wie ik altijd met
zeker verlangen had uitgezien en van wie ik mij zooveel geheimzinnig schoons
had voorgesteld. Maar ik dacht: - 't is eene soort van artiste, en de
kunstenaressen..... Enfin! En ik liet mij later weder verleiden.
Er is eene binnenplaats, wier muren met de armoedigste klimop, die
men zich op eenige binnenplaats denken kan, begroeid zijn, aan welke prachtige
plant nimmer een wezenlijk groen blaadje te vinden is geweest. Altijd draagt
zij hare dorre winterkleeding, en te vergeefs werpt de zomerzon des middags
hare brandende stralen op de treurende bladeren en trachten zoele lenteregens
ze kleur en leven bij te zetten. Naast de ondankbare en voor zonneschijn en
frischheid ongevoelige plant bevindt zich het heiligdom, waar ieder gezond
mensch zich een oogenblikje per dag afzondert, de krachtigste man weerloos is
en men zich verdiepen kan in gedachten over het begrip van perspectief en vorm
in het algemeen, hetwelk die soort van kunstenaars moeten gehad hebben, die de
wonderbare molens, ruiters te paard, ongeloofelijke schepen en raadselachtige
donderwolken en verdere dessins zamenstelden, die op onze voorouderlijke, zoo
echt hollandsche tigchelsteentjes prijken. Voorts kan men van het
binnenplaatsje een blik werpen in de keuken, waar Engeland gelasterd wordt,
omdat men beweert, | |
| |
dat er op zijn engelsch wordt pot gekookt,
iets, waaraan ik altijd getwijfeld heb, te oordeelen naar de geuren, die uit de
verschillende potjes en pannetjes mijner hospita opstijgen.
Ja, Engeland, ge werdt belasterd en bespot ook in den persoon, die u
als commensaal vertegenwoordigde. Het was een oud man, die voor half
krankzinnig doorging en werkelijk als een kind of een gek behandeld werd. Nu is
het waar, dat hij er in zijn kamerjapon en ouden hoed zonder rand niet uitzag
als iemand, die regt had op den naam van een verstandig gentleman. Hij
bekommerde zich weinig om de wereld; zijn grootste genoegen was door slinksche
streken wat meer jenever te bemagtigen en zich des Zaturdags niet te
verschoonen, tot welke voor hem zoo afschuwelijke bezigheid hij door de vrouw
des huizes en de meid meermalen ernstig moest worden aangemaand. Hij
barrikadeerde 's nachts zijne kamerdeur en werd woedend op ieder, die luid
sprak of in zijn bijzijn lachte. Hij was een zeer lastig, onzindelijk man, en
toch heb ik altijd gedacht, dat mijne hospita nog zekere bekoorlijkheden aan
hem vond. 's Avonds sloop hij spookachtig door het huis en door den langen,
somberen gang, en men hoorde, niet zijne voetstappen, maar alleen het kraken
van de trappen of van den planken vloer.
Schrikkelijk was de eentoonigheid van het leven van dien man, die
niet werkte, niet las, niet schreef, niet uitging. Hij zat maar altijd op zijne
donkere ka- | |
| |
mer, waar muren, kleeden en meubelen allen dienzelfden
valen, rosachtigen tint hadden gekregen, dien ouderdom en stof daarover plegen
uit te spreiden.
Als men een kijkje neemt van alle kamers in het gansche huis, dan
ziet men hoe overal die droevige kleur van ouderdom en verval zich heeft
uitgespreid, tot zelfs op de aangezichten der meeste bewoners, die geene
welvaart en geluk kenden. De bewoners zijn ook van die zekere soort van
menschen, die men veel ziet, doch nooit kan t' huis brengen, en wier positie in
de wereld men niet begrijpt; menschen, die schijnen niets te doen en toch
allerlei ongelukkige zaken bij de hand hebben.
Op een van de akeligste vertrekjes, die op de binnenplaats uitzien,
had een kandidaat-notaris gewoond, die zich notaris liet noemen en met al zijne
have en goed op zekeren avond uitging en nooit terugkwam, hetgeen hem ook niet
bijzonder moeijelijk viel, daar zijne bezittingen uit niets meer of minder dan
eene koperen kandelaar en eene reiszak bestonden. Weken lang had de koperen
kandelaar altijd op dezelfde plaats gestaan en de reiszak in denzelfden hoek
gelegen. Doch op dien bewusten avond kwam de hospita op des notaris kamer en
zag de kandelaar niet. De meid beschouwde dit reeds als een zeer onheilspellend
teeken en besloot daaruit tot een vertrek met de noorderzon, iets waaraan het
later bleek, dat de slimme kandidaat zich werkelijk had schuldig gemaakt.
In het zijkamertje van het huis, waar de professor | |
| |
zijne patiënten bij zich ontving, zaten vijf menschen allerpijnlijkst af
te wachten wie de gelukkige zou zijn, die het eerst bij den Hooggeleerde zou
worden binnengeroepen. Een oud, zeer dik heer, van top tot teen in glimmend
zwart laken gekleed, was die bevoorregte en werd niet weinig benijd door een
jong heer met ongeloofelijk breed tandvleesch en akelig dunne bakkebaarden, en
twee bejaarde dames, met verkreukte, ongelukkige gezichten en grijs-katoenen
handschoenen.
Waarschijnlijk was het gesprek afgebroken geworden door het
binnenkomen van een vijfden persoon, maar toen die laatste, een man, met eene
akelige kwaal, zwijgend en bedenkend welken raad de Hoogwijze hem in zijn
toestand, dien hij voor wanhopend hield, wel geven mogt, toen die zwijger na
vijf minuten in het gezelschap opgenomen was, vervolgde eene der dames met de
verfrommelde gezichten hare jammerklagt over het lange wachten en voegde er
heel geestig bij, dat ze wel een domino-spelletje had kunnen medebrengen,
waarover de man met de dunne bakkebaarden lachte en zijn breed tandvleesch
bloot gaf. Daarop nam hij het woord en verhaalde, hoe hij eens des morgens heel
vroeg gekomen was, om het eerst geholpen te worden en toch niet de eerste was
geweest en geweldig lang had moeten wachten, en hoe hij een volgenden keer het
er eens op aan had laten komen en toen maar heel kort had gewacht, dus, dat je
daar niet op rekenen kon. Waarop de | |
| |
oude dame, die nog niets
gezegd had, zei, dat wachten vervelend was.
- Heel vervelend, bevestigde de andere oude appel.
- 't Zou iemand wezenlijk afschrikken, zei de eerste.
- O, mensch!..
- En als het je dan nog maar hielp!
- Ja-a-a! hielp! Want daar had je bij voorbeeld eene vrouw van mijne
kennis, die kreeg de kanker en ging naar de klopjes, omdat die daar middelen
tegen hebben, en zij dacht daar beter dan ergens anders teregt te zullen komen.
Maar zoodra het klopje de vrouw zag, zei ze maar botweg: - Mensch, er is niets
aan je te doen, er is geen kruid voor je gewassen. - En toen zei die jufvrouw,
die meende, dat het klopje in de verbeelding was, dat zij opzag tegen erge
middelen: - Zeg maar gerust het ergste en pijnlijkste remedie en ik zal het
gebruiken. - Maar het klopje antwoordde: - We moeten allen verschijnen voor
één God, en ik zou mijn geweten bezwaren, als ik je zei, dat
eenig professor of doktor je redden kon, en ik ook niet. - Nu kunt ge begrijpen
hoe akelig het mensch er van was, en 't was waar ook, er heeft haar ook niets
gebaat. Dus je ziet maar, 't helpt niet altijd, en als ze 't je dan maar altijd
vooruit zeiden!..
- Ja, zei de andere, en een mensch doet al alles wat hij kan en waar
hij baat bij denkt te vinden.
Op dat verhaal en alle soort van dusdanige verhalen na, maken de
opmerkingen over het vervelende | |
| |
van het wachten den voornaamsten
inhoud van het gesprek in zulke zijkamertjes uit, en er zouden zeker nog meer
rampzalige geschiedenissen van dien aard zijn te voorschijn gekomen en niet
lang had men behoeven te wachten om uit den mond der oude schoonen zelven het
verhaal harer jammeren te vernemen. Want de vrouwen van die soort praten heel
gaarne over hare ligchaamsgebreken en krankheden, zonder iets akeligs te vinden
in hare beschrijvingen van opene beenen, zwerende vingers, enz. enz. De mannen
zijn gewoonlijk achterhoudender met de redenen hunner visites bij medici, en ik
geloof niet, dat die kieschheid voor den aard hunner ziekten pleit. Maar het
gesprek kreeg eene andere wending ten gevolge van de vele teekenen van
verveling en ongeduld, die er door een veel talrijker gezelschap in de suite
gegeven werden, waar een hoop boeren en boerinnen met kinderen het geweldig
benaauwd schenen te krijgen. Uit dat donkere, volgepropte vertrek drongen
allerlei geluiden, als hoesten, kermen, janken, kindergehuil, enz. door de
halfgeopende deur in de kleine voorkamer. Daar, in dat echte ziekenvertrek, zat
eigenlijk het plebs, en er was veel meer gestommel en beweging; de geest van
gelijkheid begon in die lieden van het volk te borrelen en te koken, die even
goed betaalden en in den donker zaten. Ze beklaagden zich en verwenschten
degenen, die wat meer geld te besteden hadden, vooruit belet hadden laten
vragen en voor allen werden toegelaten. De verschijning van | |
| |
een
doktor met een patiënt, iemand, die nooit mag blijven wachten, bragt
steeds een geweldig gemor te weeg.
- Daar hei je alweer zoo'n doktor! - zei een vent, die al uren lang
zich geduldig had zitten verbijten, omdat hij het geluk had van nommer vijftien
te zijn.
- Dat houdt goddome niet op, vloekte een jeugdige boer, dien het
volstrekt niet aan te zien was, dat hem iets scheelde.
Maar misschien was hij de zoon van dien ouden van zijne renten
levenden en snorkenden man, wiens bedenkelijke keelgeluiden den lachlust van de
andere zieken hadden opgewekt.
- 't Zijn niets dan besloten winden, werd er door eene boerenvrouw
verzekerd.
Besloten of onbesloten, de boeren doen daar veel aan.
Eindelijk ontstond er een groot gestommel met stoelen over den
grond; men hoorde het verzetten van beenen, het geritsel van een gesteven
katoenen japon, de halfgeopende deur ging wijder open en liet,
lichtblaauwoogig, blozend en blond, eene zeer gevulde vrouw door, die hijgend
en haar aangezicht met haren zakdoek bewaaijend bij de vier in het voorkamertje
plaats nam.
In het gemoed van den zwijger ontlook dadelijk, bij het zien der
blonde, eene lentegedachte, zoo groen als het groenste blad van een lindeboom.
De man met het breede tandvleesch putte zich uit in hoffelijkheid door het raam
open te schuiven, waarvan het gevolg was, dat | |
| |
er een
verfrisschend praatje door alle aanwezigen werd opgeworpen over drie gewigtige
punten, te weten: 1°. het mooije, warme zomerweer; 2°. het aangename
van zoo'n beetje lucht; 3°. het lange wachten en hoe laat het al was.
Bij deze laatste vraag trokken de beide heeren hunne horlogies en
bevond men, dat het één uur of vijf minuten voor
éénen was. De zwijger verzekerde, dat hij precies gelijk was met
den Dam, en het tandvleesch, dat hij denzelfden morgen zijn horlogie had
vergeleken met een chronometer en het akkoord had bevonden. Men besloot dus,
dat het in den eenen hoek van Amsterdam vijf minuten later was dan in den
anderen.
De dames trokken bij deze nieuwe aardigheid de hoeken harer monden
tot een klein lachje flaauwtjes in de hoogte. Er was een oogenblik staking in
het genoegelijk en levendig gesprek, dat over zulke merkwaardige zaken liep en
waarin zooveel geest werd ten beste gegeven, en in dien tusschentijd hoorde men
nog altijd geregeld het stommelen en morren in de achterkamer en het snorken
van den boer met de besloten winden. Maar de gerimpelde dame, die van het
klopje had verteld kreeg een aanval van nieuwsgierigheid, die eene slimme
strikvraag op hare lippen deed rijzen.
- Uwé ziet toch nog al gezond uit, jufvrouw! en toch ook al
met den perfester aan den gang?
- Ja, dik ben ik, zei de aangesprokene, die de blonde was.
| |
| |
Maar dat had de oude slimmert zelve wel gezien en dat
was niet wat ze weten woû.
- En toch daarom ook al niet gezonder?
Dat was waarlijk te veel! Was het nu wel mogelijk, dat de
blaauwoogige bij zooveel vriendelijken drang nog langer het geheim harer
smarten wreedelijk bleef verbergen? De gelegenheid was inderdaad al te schoon
om niet iets belangwekkends van haarzelve te vertellen, en dan was dat naar een
nieuwtje hunkerende gelaat van de vasthoudende ondervraagster zoo
onweerstaanbaar. Neen, het moest er nu maar uit.
- Och, weet u, zoo ving de schoone aan, verleden jaar kreeg ik zoo'n
dik been - en ze wees met twee poezele handen vol kuiltjes, hoe dik, en de twee
heeren dachten hoe dik die beenen in gewone omstandigheden wel mogten zijn - en
toen na langen tijd die dikte geslonken was, bleef er eene groote vlek over, en
ik vreesde altijd, dat het op die vlek eens open mogt gaan. Waar ik steeds bang
voor was is nu gebeurd; er is een klein wondje gekomen, maar heel klein, ziet u
- en weer wees ze hoe klein, want ze scheen er toch bang voor, dat men zich
hare kuiten als in een al te slechten staat mogt voorstellen: de heeren dachten
evenwel geen het minste kwaad van die ligchaamsdeelen en betreurden haar
ongeval.
- Och! kermden de oude dames en fronsden de wenkbrauwen en trokken
de monden zamen en schuddeden de dorre hoofden met de kleine ouderwetsche
hoedjes.
| |
| |
- En doet het pijn? vroeg de nieuwsgierigste, die er
nog lang niet genoeg van wist om later tegen andere oude vriendinnen van zoo'n
interessant geval aan een been te kunnen vertellen.
- Och, neen! het wondje niet: het is zoo klein! en ze wees nog iets
kleiner dan den eersten keer, om te bewijzen, dat haar beentje toch vrij gaaf
was. Maar al de spieren doen mij zeer - en ze streek met de hand over haren
japon, iets lager dan de knie - en dat hindert mij erg, doch dat komt niet
daarvan.
En ze zette een gezicht, alsof ze zeggen wilde: - Daar schuilt iets
anders, heel iets anders achter.
De oude dames knikten, hetgeen beteekende, dat zij met
belangstelling het vervolg afwachtten en de ontknooping van het nieuwe geheim:
dat het dáár niet van kwam.....
| |
20 Julij.
- Na lang vreezen, na weken, ja, maanden van bekrompene
zuinigheid, ben ik dan eindelijk weder tot mijn oorspronkelijken toestand van
volslagene geldeloosheid teruggebragt en heb ik met geene zuinigheid meer te
maken, kan ik alles verkwisting, brooddronkenheid noemen. Ik weet hoe ik mij
daaronder gevoel, maar hoe gevoelen zij zich, die genoeg hebben, genoeg voor
altijd? Wat moeten zij gerust, onbekommerd, zorgeloos zijn! Zonderlinge
gewaarwording moet het zijn, geene geldzorgen te kennen. Calme plat!
| |
| |
De mensch schat de waarde der dingen naar de
omstandigheden, zoodat de waarde der dingen van de omstandigheden afhangt.
Daarom kan men moeijelijk zeggen wat iets in het algemeen waard is. Daarvan heb
ik de duidelijkste blijken ontvangen. Het spreekt van zelf, dat die blijken,
naar mijne waardering ten minste, in mijn nadeel waren. Tel donne cent florins
pour le tableau de M. Q. qui ne donnerait pas un sou pour le mien. Jammer maar,
dat ik in de laatste tien maanden niet heb kunnen zeggen: - Zoodanig liefhebber
of smous geeft X. voor mijne schilderij. Neen, bij mijn ongeluk! zoo iets zou
ik niet zonder liegen kunnen zeggen.
Maar armoede heeft gedwongene onthouding ten gevolge; zulk eene
onthouding geeft zelfs een zeker prikkelend genot, een gevoel alsof men iets
verdienstelijks deed, eene kracht ten toon spreidde. Genieten is nu eenmaal het
groote woord. Laat ons dus in alles genot zoeken! Er zijn weinig dingen, waarin
volstrekt geen genot is, zelfs al gelijkt het op smart. In smart en berouw is
dikwijls zekere wellust. Ligchaamssmarten zou ik echter willen uitzonderen. Ik
zal niet spreken over het nut van ziekte. Maar dat van armoede? Nu ik toch
eenmaal met haar leven moet, zal ik mijn best doen haar buitengewoon nuttig en
leerzaam, goedkoop en gezond - waarom niet geniaal, dichterlijk, zielverheffend
en hartverteederend? - te vinden. En op het bijvoegelijke naamwoord geniaal na,
komen al de andere haar toe. Maar om haar regt | |
| |
daarop te
erkennen, moet men haar ook van de schoonste zijde bezien, en ik heb gezegd,
dat ik dit doen wil. Want de duistere zijde der armoede is zoo afgrijselijk,
dat ik niet gelooven kan, dat het ooit mijn lot zou kunnen zijn in dien
somberen nacht te moeten verkeeren. En echter grijpt mij somtijds eene
wonderbare vrees aan, een voorgevoel, dat het toch zou kunnen wezen en ik,
zoowel als zoovele anderen, eenmaal in onredbare ellende en volslagen gebrek
zou kunnen geraken, vernederd en in alle opzichten verlaagd, met verloren moed
en geestkracht, door droefenis en zorg, door lijden en jammer verstompt en
verdierlijkt. Dikwijls toch kon hij in voorspoed een man van talent zijn, bij
wien door het ongeluk alle kiemen van aanleg en bekwaamheid zijn verstikt en
gedood. En op welken grond mag ik hopen, zoo stoutmoedig hopen als ik doe, dat
het mij altijd wel zal gaan en ik nimmer bepaald tegen de eerste en noodigste
behoeften zal te kampen hebben? Zoovele edelen en grooten en goeden hebben
geleden, bitter geleden, en de wereld liet hen lijden en zag hen kwijnen en
sterven en stak de hand niet uit; waarom heb ik dan zooveel vertrouwen in de
liefde en den bijstand der menschen, waarom geloof ik niet aan het ongeluk, dat
een feit is en een poel, waarin ik nogtans nimmer meen te zullen, noch te
kunnen nederstorten, alsof de menschen mij, uitsluitend mij, voor dien diepen
val zullen bewaren en anderen aan hun droevig lot overlaten? En toch, ja, die
hoop voed ik, dat ver- | |
| |
trouwen leeft in mij, en ik wil niet vragen,
of ik gelijk heb, want het is mijn eenige steun. Ik hang van de wereld af;
welnu! laat ik dan ook aan hare liefderijkheid gelooven! Als ik mij voor een
oogenblik in den toestand denk van dat groote aantal ongelukkigen, die ik zoo
dikwijls op mijn weg ontmoet, huiver ik, en
De zeven laatste bladzijden van het handschrift, door den
schrijver zelven uit het cahier gescheurd, ontbreken.
|
|