geweld en zekere volharding, een kluitje zand, dat hem in den
weg ligt, met zijn last beklimt. Tien maal klautert hij naar boven, en, is hij
halfweg, dan valt hij terug, moet zijne rups weêr oprapen en beproeft het
steeds op nieuw; eindelijk gelukt het. Dit doet mij aan het beestenschilderen
denken en hoe mijne koe, die ik onder handen had, steeds wegliep, mij het
geduld deed verliezen en in dolle woede mijne studie verscheuren, die ik anders
zoo goed zou voltooid hebben. Een oogenblik later, daar komt heel deftig een
groote tor aanstappen; hij beklom, zeker in gedachte, een dun stengeltje; toen
hij aan den top was, boog het door de zwaarte van het beest eensklaps om, de
tor schrikte, liet los, en daar lei oom kool op zijn rug, spartelend met zijne
zes scherphoekige pooten. Alles leeft, beweegt zich en werkt. Men kan alles van
nabij duidelijk bezien, betasten; het zijn ligchamen; het is alles de
werkelijkheid, en daarom denk ik, dat ik praktische gedachten heb, als ik met
den neus in het gras lig. Bovendien is de reden, waarom ik mij dus plaats,
reeds praktisch, want het is ter verkoeling van het gloeijend gelaat in het
frissche groen.
Met de oogen ten hemel, hebben de gedachten ruimte om verder te
vliegen; de fantasie schept zich beelden in de wolken; het diepe blaauw is het
rustpunt onzer oogen, en hoe langer men staart, hoe eindeloozer het wordt,
steeds reiner, hooger, verder, onmetelijker. Het is als de eeuwigheid, het
oneindige en onbekende. En altijd is het zwerk schoon, hetzij het zich strak en
wolkeloos vertoont en ons