Brieven en dagboek
(1876)–Gerard Bilders– AuteursrechtvrijIII.September 1858.La plaine des Rocailles is vooral schoon des avonds, als de groote, fantastische rotsblokken lange schaduwen op het fijne gras en roodachtige mos werpen, waarmede de steenachtige grond bekleed is. Heerlijk is die golvende vlakte, beschenen door de dalende zon; van achter verheffen zich hooge bergen, die nog het licht der avondzon opvangen, van onder digt met krachtige dennen begroeid zijn, waartusschen hier en daar dorpjes als vogelnestjes in de boomen wegschuilen, en van boven aan de toppen slechts kale rotssteen doen zien, welks scherp geteekende lijnen en krachtige schaduwen eene schoone tegenstelling opleveren met het rustige, donkere groen. Aan deze zijde der plaats, waar wij staan, wordt la plaine des Rocailles begrensd door eikenboomen, notenboomen, korenvelden en weiland, benevens door de huizen en hutjes van het gehucht St. Ange. Hoe menig | |
[pagina 11]
| |
lief, beschaduwd plekje is er niet te vinden tusschen het schoone geboomte en met een uitzigt op de vlakte en de bergen, zoo even beschreven, en hoe aangenaam wordt dan de stilte van den avond afgebroken door het klinken der klokjes van het huiswaarts keerende vee en het vrolijk liedje van den kleinen herder! Over dag kan het op die vlakte tusschen die lichtgrijze rotssteenen en golvende gronden brandend heet zijn, daar het windje, zoo het al waait, u niet kan genaken en gij blootgesteld zijt aan de terugkaatsing van het zonlicht op lichtkleurige voorwerpen. Geen wonder dus wanneer wij - acht schilders, meest franschen, en ikzelf - des avonds, na flink gestudeerd te hebben, ons lui nedervleiden in het mos, om te praten en te rooken. In eene dier vergaderingen onder den blooten hemel werd besloten voortaan zoo dikwijls mogelijk in de opene lucht te souperen en te beginnen met eene daartoe geschikte plaats op te zoeken. Wij vonden het denkbeeld uitmuntend, daar onze huisvesting en gemakken zeer veel te wenschen overlieten en onze kamers alles behalve gezellig waren. Spoedig was er ook eene plek gevonden, die algemeen werd goedgekeurd. Op een klein half uur afstands van onze woning was eene kleine hoogte, waarop zich als met opzet een groote rotsklomp bevond, die van onder als eene kluis was uitgehouwen of uitgesleten en in geval van regen eene drooge wijkplaats aanbood. Hieronder besloten we ons anker neder te leggen Ga naar eindnoot+, en, vele avonden kon men ons | |
[pagina 12]
| |
er vinden bij fraai weder, tot laat in den nacht, etende, drinkende, zingende, veelal tot ergernis der boeren, wier erf we bij het naar huis keeren voorbij moesten, daar ze dan in hun eerste slaapje werden gestoord door een afschuwelijk geschreeuw, hetwelk wij hun gezegd hadden Duitsch zingen te zijn, maar niets anders was dan eene charge van het Iudeln der Zwitsersche bergbewoners, waar één onzer bijzonder sterk in was. Wanneer ik spreek van een souper, dan moet men zich geene opeenvolging van smakelijke geregten voorstellen, integendeel ons souper bestond uit iets wat onze geringste lieden dikwerf versmaden zouden; het eenige wat à la rigueur te gebruiken was, zal de wijn geweest zijn, ofschoon die, gewone landwijn, al zeer zuur smaakte en zeker bij velen zaamgetrokkene monden en krimpende gebaren ten gevolge had. Nu hadden we ons in het hoofd gezet, en het was eene idée fixe, ja, eindelijk iets onbetwistbaars onder ons geworden, dat geen avondmaal goed kon zijn zonder aardappelen met schil en al in het vuur gebraden of liever half verbrand. Of het nu bepaald om die verbrande kost dan wel om de aardige werking der vlammen onder die rots in het stikduister van den avond te doen was, zeker is het, dat we er ons niet konden ophouden zonder groote vuren aan te leggen. Om het hout daartoe te bekomen, moet ik tot onze schande bekennen, dat we het regt van eigendom niet altijd eerbiedigden en de wetten op het schenden der boomen wel eens overtraden; daarentegen moet | |
[pagina 13]
| |
ik zeggen, dat we het landschap ontegenzeggelijk bijzonder verfraaiden door het rooijen van eenige afschuwelijke pas geplante wilgen, die vervolgens ook ten vure werden gedoemd en tot het koken van eijeren gebezigd. Daar gaat nu het negental op zekeren heerlijken Septemberavond, ieder zwaar beladen met geweldige stukken hout, eenige dier ongelukkige wilgen, flesschen wijn, een kwart mud aardappelen, enz., om volgens gewoonte den warmen dag te vergeten en het verdriet over mislukte eiken, verknoeide bergen, met vliegen geplaagde koeijen te verdrijven met gloeijende aardappelen en wijn à ƒ 0.30 de flesch. Het weder was heerlijk koel; de maan kwam even te voorschijn, en de rotsen schenen veel grooter dan ze werkelijk waren. Sommige hadden wonderlijk vreemde vormen, en ware het mogelijk geweest, dan had men zeker studies bij maneschijn geschilderd, want de lijnen en breede schaduwen waren verrukkelijk, en alles was grootsch en indrukwekkend schoon. De bergen waren zilverachtig verlicht en kwamen fijn uit tegen het geheimzinnige blaauw der lucht, dat blaauw bij maanlicht, hetwelk zulk een onbestemden, diepen toon heeft en eigenlijk geen blaauw is. Weldra werd het vuur ontstoken, een reusachtig vuur; de aardappelen verbrandden tot kool, de eijeren werden tot steen, ham werd gegeten uit een graauw papier - ze was sterk met knoflook gekruid - en een groot rond brood, dat men aan de punt van een stok op den rug had medegesleept, werd | |
[pagina 14]
| |
eerlijk in stukken gebroken, broederlijk verdeeld en droog opgegeten. Het een werd na het ander verorberd, en om de onaangename gevolgen van dien zuren wijn te voorkomen, de rum tot tegengif aangewend, een remedie, dat eindigde met ons vrolijk te maken en ons opwekte om nog eens zoogenaamd Duitsch te zingen. Daar komt het eensklaps den zanger in het hoofd, dat het den volgenden dag marktdag te la Roche is, eene kleine Savooische stad, op twee uren afstands. Dewijl het nu onze gewoonte was op marktdagen ons daarheen te begeven, ten einde eenige aankoopen te doen, als schapenkaasjes, hompjes vleesch en meer andere zaken, rum niet te vergeten, die in St. Ange nimmer te verkrijgen waren, werd er voorgesteld ons niet terug naar huis te begeven, doch naar la Roche te wandelen en daar den nacht door te brengen, ten einde den volgenden morgen vroeg op de markt te kunnen zijn. Het voorstel werd algemeen toegejuicht; slechts één was er tegen, men dwong hem mede te gaan; hij ging zelfs zoo ver van te ontvlugten, maar hij werd achtergehaald, gepakt en medegesleurd. Men had hem den bijnaam van l'innocence pétrifiée gegeven, waarom, moge ieder op zijne wijze verklaren. We begaven ons tegen elf ure des avonds op weg, en zoo een engelsch gentleman het troepje had zien aankomen, had hij er zeker weinig achting voor gekregen en voor hun gezamelijken rijkdom geen 20 francs gegeven, waarin hij trouwens geen ongelijk zou gehad | |
[pagina 15]
| |
hebben. Ons aller costuum was hetzelfde; wat linnengoed aangaat, bestond het uit niets dan een overhemd en een paar kousen; het overige was eene kiel, eene linnen broek en zware bergschoenen, die niet waren vrij te spreken van zekeren rooden gloed, die bij schoeisel zeer ongaarne wordt opgemerkt. Wat de hoeden aangaat, welk eene heerlijke verscheidenheid, welk een rijkdom van kleuren, welk eene weelderigheid van toon, wat al fantastische vormen, welk eene tegenstelling van lijnen! Slappe, breede, smalle, gekronkelde, geboorde, gescheurde randen, puntige, platte, ronde, heele en halve bollen! Sprekende bewijzen der ijverige studie, beelden van den geldelijken toestand der dragers; tegelijkertijd de spot der meisjes, het mikpunt der jongens, de afschuw der eerbare burgers en onze kroon. We komen een ruischend beekje voorbij, juist halfweg. Het water is zoo helder en klatert zoo uitlokkend, dat het onmogelijk is deszelfs uitnoodiging af te wijzen en we de proef willen nemen of een bad des middernachts even aangenaam is als op andere tijden. Bovendien, men gaat naar stad en dient zich dus fatsoenlijk voor te doen. Men dient nogtans al voortwandelend in zijne kleederen op te droogen. Tegen één ure na middernacht kwamen wij te la Roche, zingend en judelnd. Ons eerste werk was eene herberg op te zoeken, en na eenige ledige straatjes te zijn doorgeloopen en eene helsche muziek te hebben gemaakt op de luiken en scheerbekkens van een bar- | |
[pagina 16]
| |
bier, die in den wind hingen te zwaaijen, werden we aan huisvesting geholpen door twee dronken Savoyaards, die ons eerst ten hunnent noodigden, vervolgens een pak slagen aanboden, hetgeen we geen van beiden aannamen, toen boezemvrienden met ons werden en ons op een klein deurtje wezen, dat zij verklaarden den ingang te zijn van een goed logement. Wij klopten eerst fatsoenlijk aan, om de lieden niet te verschrikken, doch het bleef visage de bois, zoodat we besloten ons met zestien vuisten en even zoovele gespijkerde hakken aan te melden, hetgeen ten gevolge had, dat een klein meisje eindelijk heel nuchter opendeed en vroeg wat wij verlangden, waaruit we opmaakten, dat de bewoners van het huis òf doof òf voor geen klein geruchtje vervaard waren. Wij werden toen een langen, donkeren gang ingelaten, beklommen vervolgens een morsigen trap en kwamen in eene gelagkamer met houten banken, dito langwerpige tafels, en bestelden wijn en brood. Toen dit verorberd was, werd de vrouw binnengeroepen; we vroegen haar eene kamer met negen bedden, iets wat ze verklaarde niet voorhanden te hebben, waarover we ons ook in het minst niet verwonderden. Op onze vraag wat ze dan wel had, verklaarde zij, eene kamer te hebben met één bed, benevens ééne matras, iets waar negen menschen eene zeer bekrompene rustplaats op zouden gevonden hebben. Een onzer bragt haar dit onder het oog en vroeg: - Maar hebt ge dan geen stroo? Algemeen geschreeuw om stroo voor negen man en | |
[pagina 17]
| |
dit in ééne kamer. De vrouw zag ons verbaasd aan en zei: - Nu herinner ik mij, dat ook die kamer bezet is; het spijt mij u dus volstrekt niets te kunnen aanbieden. We begrepen terstond, dat de goede vrouw ons liever op straat zag en namen het haar ook niet kwalijk, dat zij geen stroozolder van hare kamer wilde maken. De zanger kon evenwel zijn lust tot zingen niet bedwingen, en het Duitsche gezang brak zoo hevig los, dat alle huisgenooten wel doofgeboren moesten zijn om door zulk een hevig geraas niet eensklaps helder wakker te schrikken. Het arme mensch! Zij schold ons uit en maakte het getier er niet minder om, daar hare stem weinig welluidend was. Men stond thans weder op straat; het was twee uren. De wandeling had ons slaap gegeven, die nog vermeerderde, daar we het vooruitzigt hadden geen oog te zullen sluiten. Wij gingen dus weder zoeken en vonden een oud huis, dat iets, waarom weet ik niet, van eene herberg had. Wij begonnen die deur insgelijks te bestormen, daar wij ons de ondervinding ten nutte maakten van hard te moeten beuken, wilden wij binnen gelaten worden. Geene deur ging echter open; alleen zweefde een licht achter de gordijnen heen en weder, doch ook dat verdween. Zoo stonden we allen op eene stoep; de nachtkoude deed zich gevoelen, en van het eerst zoo aangename bad bleef ons niets over dan onaangenaam vochtige kleederen. | |
[pagina 18]
| |
- Ik herinner mij, merkt l'innocence pétrifiée aan, dat er op de markt nog een hôtel moet zijn, en wel het beste van de gansche stad, la croix blanche of zoo iets. - Dan opgerukt, jongens! Vijf minuten later trommelde de klopper aardig op de deur van het hôtel, dat er werkelijk goed uitzag en ons nu vooral zeer begeerlijk toescheen. Maar ach! te vergeefs bonsde de klopper, te vergeefs was ons geroep van: - Herkent ge dan de vrienden niet? - De deur was en bleef gesloten, de vensters bleven donker, niemand vertoonde zich. Het sloeg half drie, en ik kan juist niet zeggen, dat de Septembernacht ons nu even liefelijk als altijd voorkwam. Op eens roept er een: - Ik heb het gevonden! J'ai trouvé notre affaire! We zullen slapen, en lekker ook! Daar stonden kort bij het hôtel twee schuren of stallen. Beide hadden openingen in het dak. We begrepen terstond, dat daar hooi of stroo in moest liggen, want men heeft er geene hooibergen en bergt het stroo, enz. onder het dak, boven de stallen en de remises. Bij de kleinste der beide schuren stond eene ladder; spoedig was een van ons er op en bragt het berigt, dat de plaats daarboven reeds door eenige slapers bezet was, die het er goed schenen te hebben, althans als rozen sliepen. Maar de grootste schuur bleef nog over; deze was waarschijnlijk onbezet, dewijl er geene ladder bij stond. Spoedig werd dat noodige | |
[pagina 19]
| |
klimstuk door ons te baat genomen, tegen de andere remise aangezet, en met de heerlijkste vooruitzigten klommen we allen naar boven, kropen het gat binnen en bevonden, dat er de beste gelegenheid was om zeer comfortable den nacht in het stroo door te brengen. Ten einde nu den volgenden morgen ook weer onze wijkplaats te kunnen verlaten, trokken we de ladder naar binnen, vervolgens koos ieder zijne plaats, diepe nesten werden gemaakt, en tien minuten later kon men niets meer van ons bespeuren, daar we geheel onder het stroo bedolven waren; alleen denk ik, dat men een algemeen geronk had kunnen waarnemen, ofschoon ik dit met geene zekerheid bepalen kan, daar ik dadelijk tot de gelukkigen, die sliepen, behoorde. Zeer verwonderd waren we allen des morgens reeds zoo vroeg wakker te zijn, want tegen vijf ure sliep er geen van ons allen meer. Het werd ons echter spoedig duidelijk, hoe dit kwam; er was een groot geraas op straat; de markt was begonnen. Doch nog meer leven was er onmiddellijk beneden ons, in en om de schuur, onder wier dak wij allen in het stroo lagen gedoken. Er werd druk en luid gepraat, geschreeuwd, gevloekt. Ik keek uit het dak en bemerkte, dat de kerels, die in de kleine schuur lagen en wier ladder wij hadden medegenomen, met veel schelden en vloeken verhaalden, hoe ze er 's avonds in geklommen waren en er nu niet meer uitkonden. In eene kleine stad geeft alles dadelijk een oploop; honderde boeren stonden er bij te gapen, en ieder | |
[pagina 20]
| |
bragt met een dom gezigt zijne bedenkingen in. Dat er diefstal was gepleegd, was onwedersprekelijk, en men zou de daders wel vinden, verklaarde er een. Wij vermaakten ons onuitsprekelijk met al de praatjes dier lieden aan te hooren en hen op ons gemak op te nemen, terwijl wijzelven niet opgemerkt werden, daar niemand dacht, dat er volk boven in de schuur kon zitten. Tot tien uren bleven we in onzen schuilhoek, toen de markt op zijn drukst was en we het besluit namen met groote deftigheid de groote ladder uit het dak naar beneden te schuiven en met evenveel bedaardheid en stilte midden onder de menschen neder te dalen. Nimmer in mijn leven herinner ik mij verbaasder gezigten en wijder opgesperde monden gezien te hebben. Men zei nogtans niets, en de herbergier, die nog kwaad gemutst was over het vermeend verlies van zijne ladder, scheen lust te hebben ons de les te lezen, welk voornemen hij echter niet ten uitvoer bragt, aangezien we hem ons plan te kennen gaven bij hem te willen ontbijten. De meisjes uit het hôtel, die ons van vroeger kenden en ons uit het dak hadden zien nederdalen, lachten om de grap. We besloten nu een rijk déjeûner te nemen, welk deugdzaam plan verijdeld werd door een prozaïst, die ons vroeg wie het betalen zou, daar hij om eene goede reden geen centime op zak had; die reden was namelijk, dat hij eene broek zonder zakken aan had, een gebrek, dat meer onzer in hunne inexpressibles opmerkten. Bij nader onderzoek bleek het toch, | |
[pagina 21]
| |
dat we met ons negenen nog wel 18 francs, waarvan we echter nog eenige aankoopen op de markt moesten doen, konden bijeenkrijgen. Het ontbijt viel dus hoogst eenvoudig uit. |
|