| |
| |
| |
II.
Julij 1858.
Op zekeren vroegen morgen, in het begin der maand Julij, verlieten
mijn vriend en ik onze woonplaats te Villeureuse bij
Genève, ten einde een studiereisje van eene maand in het
Berner-Oberland te gaan maken. Ik overdrijf niet, als ik zeg, dat alle
huisgenooten uit de vensters ons nazagen, en de reden daarvan was niet zoozeer
gelegen in het bijzonder groot belang, dat men aan onze personen hechtte, dan
wel om zich met ons te vermaken. We waren dan ook beiden beladen met eene
verzameling voorwerpen, die, zoo als we later uitvonden, omstreeks veertig pond
zwaar was, dat wil zeggen voor ieder van ons afzonderlijk. Die voorwerpen waren
ten eerste eene schilderkist, ruim voorzien van alle noodige verwen, penseelen,
papier, olie, enz. tweemaal meer van alles dan we noodig hadden, eene overdaad,
waar men zich zeer dikwijls aan schuldig maakt, als men zich op zulke
studiereisjes begeeft, en die getuigt van de beste voornemens, welke evenwel
niet altijd worden ten uitvoer gebragt. Tegen de schilderkist was eene havresac
van buitensporigen omvang bevestigd, opzettelijk aldus gemaakt om eene vrij
groote portefeuille met teekenpapier te kunnen inhouden, benevens al onze
kleederen en een pot vet, om onze bergschoenen te smeren. Boven | |
| |
die
beide groote stukken waren kleinere vastgebonden, zoo als een teekenstoel,
parasol en schilderezeltje; de piek hielden wij in de hand. Dat geheele pakje
hing ons op den rug even als een randsel den soldaat, zoodat van onze ruggen
niets te zien was, en de geheele last vooral tot mij in eene belagchelijke
verhouding stond.
Dit was nu de reden, waarom men ons nazag en ons hartelijk
uitlachte, telkens wanneer wij tegen elkander of tegen iets anders aanbonsden,
hetgeen in den beginne, door ongewoonte zulk een last op zulk eene vreemde
plaats te hebben, herhaaldelijk gebeurde en ons loopen dikwijls iets van
waggelen gaf.
We waren daarom blij uit het gezigt onzer bespotters geraakt en
vonden het heel pleizierig op de boot te zijn aangekomen, nadat in de stad
iedereen, die ons voorbijging, ons wonderlijk had aangegaapt. We gespten op de
boot dadelijk alles, hoewel niet zonder veel moeite, los, daar we nog bij lang
na niet genoeg op de hoogte waren van het systeem van al die riemen, en niet
zonder ook menigeen, die niet ver genoeg van ons afstond, met een onzer
werktuigen, een stoot of steek gegeven te hebben, waarvan het gevolg was, dat
er heel wat gebroms om ons heen ontstond, doch ook tevens, dat we wat ruimte
kregen. Te Versoix zette de boot ons aan land, dewijl we daar den spoortrein op
Luzern zouden nemen. Was het moeijelijk ons pak af te laden, aan weder opladen
viel bijna niet te denken, zoodat een der mannen | |
| |
van de boot, ons
worstelen en zwoegen ziende, menschlievend een handje hielp. We namen onze
kaartjes en trokken met onze bagage op het spoor, na eene woordenwisseling
gehad te hebben met een beambte, die er aan twijfelde, of wij met zulke groote
pakken wel in den wagen zouden worden toegelaten. Maar het gelukte, en we zaten
nu ten minste rustig tot Yverdun.
Het was een heerlijke morgen, en ik behoef niet te zeggen, hoe
gelukkig we ons beiden gevoelden in het vooruitzigt zooveel schoons,
wereldberoemd schoons te zullen zien, vooral de trotsche bergen van het
Berner-Oberland, mijn ideaal. Hoevele luchtkasteelen had ik mij niet reeds
gemaakt! Ik droomde mij eene wereld van genot, want niets is heerlijker voor
mij dan het schoon der natuur. We hielden dan ook niet op elkander op te
winden, en daar mijn vriend zeer goed in die streken bekend was, bragt hij mij
door zijne schilderingen tot het toppunt van verrukking.
We bleven in den spoorwagen tot Yverdun, alwaar we op de boot plaats
namen, die ons over het meer van Neufchâtel en dat van Bienne tot
laatstgenoemde stad moest brengen. Hoe heerlijk zijn die Zwitsersche meeren! Ze
zijn zoo ruim, en men ademt er zoo vrij, en toch is die ruimte slechts
schijnbaar, daar ze omringd zijn of door hooge bergen of door wijnbergen en
buitenplaatsen, kasteelen, enz. Het is romantisch schoon, en alles vereenigt
zich om het tot een waar genot te maken zich op die wateren te bevinden, die
zoo kristalhelder zijn en zoo vriendelijk blaauw. Het | |
| |
kwam mij voor
alsof dit water vloeibaarder was dan elk ander; ieder dropje, dat de raderen
der boot opwierpen, viel er als een klare diamant in terug; geen vuil schuim,
geene graauwe voren, alles helder en doorschijnend. Niet minder bemin ik toch
de graauwe wateren van mijn Holland, hunne ernstige, eenigszins droeve kleur,
die zoo goed overeenkomt met de even grijze luchten en dampen, die er over heen
hangen. Ik vind in onze wateren meer geheimzinnigs, dichterlijks; ze geven te
denken en te peinzen, een Zwitsersch meer doet levendig en warm gevoelen.
Bij Bienne werden wij, na eene vrij lange vaart, aan land gezet en
moesten wij op eene diligence klimmen, die ons naar het station zou brengen.
Bij het laatstgenoemde aangekomen, stegen we van de imperiaal af, waarbij ik
het genoegen had met mijn pak op den rug aan het ijzeren hekwerk, dat van boven
om de diligence tot veiligheid der reizigers was aangebragt, te blijven hangen,
zoodat ik letterlijk met mijne beenen in de lucht spartelde en niet dan met
veel moeite en onder het gelach der omstanders langs het smalle, ijzeren
laddertje naar beneden kwam. Mijn reisgenoot was niet bijzonder over mijne
onhandigheid gesticht, daar hij even als ik was uitgerust en ook zijn deel
kreeg van den spot onzer bekijkers.
Tot Luzern ging het nu altijd per spoor door, behalve een vrij lang
oponthoud te Olten, waar men dîneren kon. We maakten er geen gebruik van,
daar we ons hadden voorgenomen bijzonder zuinig te reizen.
| |
| |
Later werd de zuinigheid van dien dag eene bron van
geldverteering. Telkens wanneer mijn reisgenoot eene of andere uitgave wilde
doen, waar ik mij tegen verzette, antwoordde hij mij: - Bedenk toch, dat we
dien dag niets hebben gebruikt en dus veel bespaard - en steeds eindigde die
redeneering met een of ander pleiziertje. Tegen tien ure des avonds kwamen wij
te Luzern of liever bij Luzern aan, daar het station een heel eind
van de stad verwijderd is, zoodat alle reizigers op kosten der maatschappij in
diligences en andere wagens worden overgeladen en op elkaar gepakt. We kozen
weder de imperiaal, ofschoon er hoegenaamd niets te zien was, daar de lucht er
donker en dreigend uitzag en regen voorspelde, die werkelijk ook kwam. Op het
spoor hadden wij een langen, blonden heer aangetroffen met rooskleurige wangen,
doch voor het overige kloek gebouwd. Met ons pratende, verklaarde hij ons, dat
hij nog geen enkelen persoon uit zijne geboorteplaats had aangetroffen. Wij
wilden dit wel gelooven, toen hij ons mededeelde, dat hij het levenslicht in
Lapland had ontvangen en wel twee uren noordelijker dan de meest noordelijke
stad van Europa. Hij herboriseerde op de Zwitsersche bergen en was een volmaakt
tegenbeeld van ons, daar hij voor bagage niets bij zich had dan een boek van
graauw papier ter bewaring zijner kruiden en planten, en voor kleeding niets
dan twee schoone halsboordjes. Verder ontmoette ik er eene Hollandsche familie,
en moeijelijk kan ik zeggen, hoe aangenaam het mij in | |
| |
de ooren
klonk, toen ik achter mij hollandsche woorden hoorde spreken. Het was voor het
eerst sedert de drie maanden, dat ik mij in Zwitserland bevond. De liefde voor
zijn vaderland en zijne taal gevoelt men eerst regt, als men zich in den
vreemde bevindt.
|
|