Brieven en dagboek
(1876)–Gerard Bilders– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
X. 1865.
| |
[pagina 390]
| |
diep trof. Een mijner beste en knapste kennissen, Jamin, u van naam bekend, is aan den typhus overleden. Daar ik in de allerlaatste dagen eerst van zijne ziekte hoorde, heeft dit sterfgeval een des te akeliger indruk op mij gemaakt, daar het mij als zoodanig plotseling voorkomt en ik er mij de waarheid haast niet van kan voorstellen. Zijn dood is een groote ramp, want hij was de steun zijner ouders en talrijke broeders en zusters, en de afgod zijner moeder, die in hem den zoon en den schilder beminde en bewonderde; hij was haar trots, het dierbaarste, dat zij bezat, en geen wonder! door den opgang, dien hij maakte, door zijne erkende talenten, door de eerbewijzen, waarmede deze meer dan eens bekroond werden. Door zijn vroeg overlijden is er een gelukkig bestaan vernield, dat reeds de schoonste vruchten opleverde, schooner dan men gewoonlijk verwachten kan van een leeftijd van 26 jaren. | |
Amsterdam 18 Januarij 1865.HOOGGEACHTE HEER! Welligt is u bezig met het maken van toebereidselen voor uw vertrek naar Oosterbeek. Maar wat ziet het weder er weinig uitlokkend uit en welke sombere, onaangename, grijze dagen geeft ons de maand Janua- | |
[pagina 391]
| |
rij, die anders zoo helder en frisch kan zijn! In zeker opzigt geloof ik, dat ik er niet zoo heel veel bij verlies, dat ik niet schilder, want ik hoor mijn vader dagelijks klagen, dat hij bijna niet zien kan. En niets is zoo onpleizierig als met een goeden wil en veel lust voor zijn ezel te zitten, maar zonder licht. En hoe zien de schilderijen er op zulke duistere dagen uit! Eentoonig en zwart, precies alsof men er geene kleuren in had gebruikt dan dien zekeren bordpapiertint, die de lucht daarbuiten zoo liefelijk maakt. Ik profiteer tegenwoordig veel van het Leesmuseum; ik laat er telkens nieuwe stapels boeken halen, lectuur van den dag over kunst, litteratuur, politiek, enz. en daar loopt natuurlijk altijd wel wat onder, dat van mijne gading is. Maar van veel kan men ook zeggen, dat het slechts ellendig fabriekwerk mag heeten, het drukken niet waard. Die Michelet is een wonderlijk man: ik heb nooit de geschiedenis op zoo'n vreemde manier zien behandelen. Ik heb onder anderen zijn Louis XIV en zijne Histoire de la Régence gelezen. Dit laatste boek is op sommige plaatsen walgelijk van indecentie. Als men er de beschrijving van de pest te Marseille in leest, lust men geene boterham. Ik geloof inderdaad, dat de kritiek groot gelijk heeft, als ze van hem zegt: - M. Michelet s' amuse. Wat mijne gezondheid aangaat, kom ik nog niet bijzonder veel vooruit, somtijds gaat het wat beter, dan weer wat minder. Ik heb vele dagen, dat ik nagenoeg in 't geheel niet hoest, maar ook vele nachten, | |
[pagina 392]
| |
waarin ik niets anders doe en er van slapen bijna geene spraak is. De eetlust komt ook nog niet weerom, en als ik het van het eten moet hebben, zal het nog wel eenigen tijd duren voor ik weder sterk genoeg zal wezen om op een mooijen zonnigen dag een heel klein eindje te gaan loopen. Alles staat mij tegen. En dat ik maar niet werken kan en al dien tijd zoo voor niet moet zien voorbijgaan, grieft mij diep en maakt mij jaloersch op ieder, die gezond en wel al maar voortgaat, voortgaat, terwijl ik stil sta. Wat moet daarvan komen! Die vraag wil mij niet uit het hoofd. | |
Hemelscheberg 31 Januarij 1865.WAARDE GERARD! Van uwen toestand wenschte ik, dat ge mij gunstiger berigten gaaft. Dat hoesten bevalt mij niet. Wat moet het vermoeijend zijn, en hoe dof en afgemat moet gij u gevoelen na zoo'n slapeloozen nacht! Dat gij niet schildert is zeer natuurlijk; dat gij lust behoudt in lezen vind ik een grooten zegen. Maar één ding raad ik u: tob over niets en laat Gods watertje over Gods akkertje loopen! Bedenk tevens, dat we in het voor zieke en zwakke lieden slechtste saizoen zijn, en vertrouw, dat ook u de lieve lente wel een weinigje zal opfleuren! | |
[pagina 393]
| |
Ik begrijp, dat de, om zoo te spreken, plotselinge dood van Jamin u zeer getroffen heeft. Het is een verlies voor de kunst, maar daaraan zult gij wel niet gedacht hebben; gij zult den mensch en den vriend hebben gezien, die u ontvallen is, en alles, geks en goeds, dat ge met elkaar doorleefdet, zal voor uwe herinnering, doch in een geheel nieuw licht, zijn opgerezen. Ook voor zijne familie is de slag verschrikkelijk, het verschrikkelijkste wat haar kon overkomen..... Gepasseerden nacht heeft Gerard weinig gehoest en nog al geslapen; daardoor is hij den geheelen dag iets meer opgewekt geweest en heeft zich nog al wel gevoeld, maar ondanks dit schijnt zijne zwakte met elken dag toe te nemen. De Doctor zeide mij heden morgen, dat hij nu de derde periode zijner ziekte is ingetreden. Ik heb Gerard gevraagd, of hij ook iets bijzonders aan u te zeggen had. Hij zeide mij, dat hij wel iets met u had te spreken, maar hij dit zelf moest doen. Ontvang daarom alleen vele hartelijke groeten voor u en Mevrouw van hem. Ik hoop, dat het u goed zal zijn, als ik op deze wijze u op de hoogte van Gerards toestand houd. | |
[pagina 394]
| |
Hemelscheberg 9 Februarij 1865.WAARDE GERARD, Ik zal u wel niet behoeven te zeggen, dat gij in uwen droevigen toestand geen oogenblik uit onze gedachte zijt, en waren mijne gezondheid en het weêr maar beter, dan zou ik al eens sedert lang bij u zijn geweest. Nu schrijft uw vader mij, dat gij mij verlangt te spreken. Die wensch is voor mij zoo goed als een bevel, maar, mijn lieve, beste jongen! zie dat gruwelijk weêr toch eens aan! Wat zeg ik: zie? Maar al te pijnlijk zult gij het aan uw gevoelig gestel gewaarworden, zoodat gij het mij niet kwalijk zult nemen of het aan onverschilligheid toeschrijven, indien ik het aan mijzelven verpligt reken mij niet al te roekeloos te wagen. Ik durf dus inderdaad in dit ruwe weder niet op reis, maar reken er op, dat ik den eersten, slechts eenigzins dragelijken dag bespied, om per sneltrein tot u te komen en al wat gij mij te zeggen kunt hebben met u te bespreken. Ik zal het hierbij laten en noch uw gevoel, noch het mijne op de proef stellen. Wij kennen elkaar, en ik behoef hier niets bij te voegen, om u te herinneren, dat ik altijd geweest ben en tot aan mijn einde ook hoop te blijven, Uw teedere vriend, J.K. | |
[pagina 395]
| |
Ik kan u niet genoeg zeggen al het goede, dat mijne vrouw u toebidt. U vraagt of het Gerard aangenaam zou zijn, als u hem schreef. Ik verzeker u, bij de liefde voor mijn kind, dat het hem al den tijd van uwe kennis het gelukkigst heeft gemaakt bij u te zijn, over u te spreken of aan u te denken. Ik bid u dit te gelooven; daarom kan u denken, dat hem niets gelukkiger maakt dan u te zien of brieven van u te bekomen. Wees hartelijk van Gerard gegroet en schrijf den armen jongen toch! Dit is nog de eenige lichtstraal in zijn rampvol leven, want daar hij niet meer spreken kan, is hij geheel aan zichzelven overgelaten. | |
Hemelscheberg 24 Februarij 1865.BESTE GERARD! Het is van daag acht dagen geleden, dat ik bij u was. Daar ik deze week onmogelijk kan overkomen, vat ik de pen maar even op, om u een klein bewijs van deelneming in uwe benaauwde dagen te geven. | |
[pagina 396]
| |
Want naar het schrijven van uwen vader zijn ze dit meer en meer. Het deed mij genoegen te vernemen, dat gij nog leest en de gezondene brochure u interesseert Ga naar voetnoot1. Ik dacht, dat die lectuur u een beeld zou voorstellen, dat u gedeeltelijk het uwe als in een spiegel zou teruggeven. Daar uwe gedachte helder, maar uw ligchaam zwak is, moet tegenwoordig alle lectuur dit eigenaardige hebben, dat gij bij korte brokjes leest en dan ieder gelezen fragment haarfijn kunt overdenken en er alles uithalen wat er in zit. Zoo bekijkt gij alles met eene loupe en savoureert alles bij kleine teugjes. Wat zou ik niet geven om u beter te zien, om nog weder eens met u in mijne boekenkamer onder een cigaartje te zitten keuvelen? Doch we moeten dit alles opgeven en ons lot nemen gelijk het ons wordt toebeschikt. Het is er altijd ver van daan geweest, dat ik onderworpen was; daartoe is het mij in de wereld altijd veel te veel voor den wind gegaan. Gij zijt ook van het Titanisch geslacht, de kinderen van den opstand en den overmoed, die vragen waarom, terwijl het veel gelukkiger is volgzaam te gehoorzamen, omdat vader het zegt. De zwakte des ligchaams sloopt de kracht - niet de fijnheid - van den geest en voert ons onzes ondanks op den weg der eenswillendheid; zoo wordt door de groote intelligentie, die voorziet bij de huishouding des heelals, voor alles tot | |
[pagina 397]
| |
in het kleinste - want wat is de individu? - gezorgd. Wees daar verzekerd van, Gerard! in de schepping redt zich alles, komt alles teregt. We zien dit in de kunst, we zien dit in de stoffelijke wereld; dit zal ook stellig het geval zijn in de zedelijke, de wereld der geesten, die bestaat, maar om welke te zien we de zintuigen missen, waarvoor zelfs misschien de zintuigen, die wij hebben, ons in den weg zijn. Het leven een droom, het leven een raadsel! Zegt niet eene stem luide in ons binnenste: we zullen eenmaal ontwaken? Alleen de overgang is moeijelijk en is eene der répugnances van de menschelijke natuur. Maar ik praat voort als een ziekentrooster en of uw laatste uurtje geslagen was. Hoe gij over uzelven denkt weet ik niet. Gij waart altijd - hoezeer voor mij, geloof ik, wel het minst, en ik dank er u voor - nog al gesloten, en uwe hand, zoo niet uw hoofd, is te zwak om meer te schrijven. Maar ik voor mij wil het beste hopen. Laat toch den moed niet zinken en vergun mij hier nog dit bij te voegen, hetgeen mijne overtuiging mij verzekert eene waarheid te zijn: de maatschappij is een kunstgewrocht van het menschelijk vernuft, van de behoefte, die het menschelijk instinct aan zamenscholing heeft, niet een noodzakelijk gevolg der menschelijke natuur. Van daar, dat er in die maatschappij eigenlijk niet aan de nooddruftigheden van het ligchaam is gedacht, het ligchaam zich in de knel voelt gebragt en doet wat men noemt. . . zondigen. Die zonden des vleesches nu, waartegen zoo vaak de geest | |
[pagina 398]
| |
in opstand komt, zullen met het ligchaam, tot vergaan bestemd, worden vernietigd. Maar die van den geest des gewetens, des karakters? Dat is iets anders. Want de geest blijft voortleven, blijft J. K. en Gerard B. met den aankleve van dien. De geest wint zeker veel, wanneer hij 't ligchaam aflegt, maar hoe ontdoet hij zich of liever wordt hij van zijne eigene smetten ontdaan? Ik weet het niet. Zoo als ik zeide: alles redt zich, en op die gedachte sluimer ik eenmaal vertrouwend in. Dit alleen moet waar wezen, dat men voor de ligchaamszonden niet zal boeten. En juist voor deze is de maatschappij het onverbiddelijkst, voor gene de Heer het strengst, en dat wezen, hetwelk wij, om het een naam te geven, Heer noemen, is de liefde, de hoogste liefde. Laat ons gerust zijn! Maar ik wil u niet langer vermoeijen. Vaarwel nu dus, beste Gerard! ontvang de hartelijke verzekering onzer bestendige en onverflaauwde vriendschap, van mijne vrouw en mij. Uw innig liefhebbende, J. K. Gerards lijden word regt droevig om aan te zien, en toch is er onder al deze ellende als het ware een straal van licht uit den Hemel op mij nedergekomen. Het stalen pantser; waarin tot hiertoe Gerards inner- | |
[pagina 399]
| |
lijk leven en denken gekneld zat, is gesprongen. Zijn hart brak. O, welk eene behoefte heeft hij nu om zijn gemoed te openen, om aan mij, zijne zuster, aan u te zeggen, hoe innerlijk lief hij ons heeft gehad en hoe gelukkig hij zich zou gevoelen u allen te mogen zien en zich te openbaren, gelijk hij eigenlijk was! Het was voor mij zoo hartverscheurend hem te hooren wenschen nog wat te mogen leven. Groote tranen rolden over zijne wangen, als hij aan zijne zuster dacht, die hij niet weêr zou zien, wie hij niet meer kon schrijven. Heden morgen heeft hij uwen brief ontvangen. Hij kon er met mij niet over spreken, maar verzocht mij dien te lezen. Hij is nu genoegzaam geheel op de hoogte van zijn toestand, maar dood bedaard en zacht gestemd gebleven; hij heeft zijn naam nog gezet op een brief, welken ik naar Brussel schreef. Vaarwel, ik dank u zeer voor uwe brieven aan Gerard; het waren misschien de laatste bloemen in zijn leven. Ik heb den goeden en geduldigen lijder eens attent gemaakt op zijne gevaarlijke positie en hoe wenschelijk het was, dat hij daar toch ernstig over zou denken. Hij antwoordde mij heel kalm, dat, hoewel ik zijn vader was, dit eene zaak was alleen tusschen God | |
[pagina 400]
| |
en hem en hij met zijne denkbeelden heel gerust den dood te gemoet hoopte te gaan. Gerard wordt voortdurend zwakker; het spreken valt hem zeer moeijelijk en het hoesten wordt erger; daarbij heeft de arme jongen nu erge rheumatische pijnen in beide zijne schouderbladen gekregen, zoodat hij zijne armen bijna niet meer kan opbeuren. Het door u gezonden boek heeft hij doorgelezen. Dezen morgen vroeg ik hem, hoe hij het gevonden had; ik moest u zeggen, dat hij het zeer schoon vond, maar hij kon er niet over spreken, omdat het spreken hem zoo moeijelijk viel. U kan begrijpen, hoe mistroostig de ongelukkige lijder is; hij klaagde mij dan ook met een enkel woord, dat hij nu zoo buiten alles gesteld was, dat hij nog een brief aan u was begonnen, maar hij kon niet meer. De Doctor dacht heden morgen, dat het spoedig met hem gedaan kon zijn. Eene hoestbui of eene koorts kon hem eensklaps wegnemen. Het is nu weer nacht. Ik zit, zoo als altijd, bij hem. De arme jongen hoest erg; ik geloof ook, dat hij koortsig is. In al mijne ellende is het voor mij en Gerard toch nog een geluk en een troost, dat ik hem door al die bange nachten zoo geheel alleen kan heen | |
[pagina 401]
| |
helpen. Ik hoop, dat ik die krachten zal mogen behouden tot het einde toe. Nadat Gerard een allerbenaauwdsten nacht in eene heete koorts en een aanhoudend hoesten had doorgebragt, kwam er in den morgen een straal van geluk den armen jongen beschijnen door den langen brief, welken u hem heeft willen schrijven. Hij heeft mij verzocht u zijn innigsten dank daarvoor te willen betuigen. Hij was zoo opgewekt, dat hij meende alles te kunnen; dit was echter niet zoo; de nacht had hem dermate aangetast, dat hij al zwakker en zwakker is geworden en ten gevolge daarvan door eene erge benaauwdheid overvallen is, waarin hijzelf dacht te zullen blijven. Gerard heeft mij ook nog gezegd u te moeten schrijven, dat hij het geluk hoopte te mogen hebben u dank te zeggen, en werkelijk heeft hij getracht zijn voor twee dagen begonnen brief te vervolgen. De Doctor was heden getroffen door zijne onbegrijpelijke kalmte onder zijn groote lijden: niet eene enkele klagt laat hij hooren, en ik geloof, dat hij innerlijk zoodanig verzoend is met hetgeen God met hem voor heeft, dat hij even als zijne lieve moeder zou kunnen zeggen: het is mij lief te leven, maar zoo de Voorzienigheid wil, dat ik sterve, is het mij ook goed. | |
[pagina 402]
| |
Amsterdam 1865.HOOGGEACHTE HEER! Ik wil toch trachten u eens te schrijven, want eene conversatie met u, op hoe ongelukkige wijze dan ook gevoerd, doet mij altijd innig pleizier. Met hoeveel pleizier, of dankbaarheid mag ik wel veeleer zeggen, denk ik aan ons laatste onderhoud; het heeft mij voor dien ganschen dag en alle sedert daarop volgende dagen reden tot blijdschap gegeven. Wat voor een hemelschen dampkring brengt een waarachtige vriend toch met zich mede en wat gevoelt men zich in zijne nabijheid dikwijls een geheel ander mensch! Hoe gelukkig zal ik zijn, als ik u eens wederzie! | |
25 Februarij 's avonds.Vele dagen heeft dit onbeteekenend fragment van een brief stil gelegen. Iederen dag hoopte ik te kunnen voortgaan, om er iets van te kunnen maken, maar, ach! 't waren droevige dagen. Maar ik dacht altijd aan u en wilde toch wat zeggen. Ik probeer het nog eens, hoewel ik dezen morgen al zeer akelig was. Ik had, dunkt mij, als een voorsmaak van wat sterven is. Maar 't weêr was zoo mooi, en ik zou gaarne nog eens een mooijen zomer beleven. Dit heeft weder eene zekere opgewektheid aan den loop mijner gedachten ge- | |
[pagina 403]
| |
geven. Ik ontving ook uwen brief; hij heeft mij oneindig veel genoegen gedaan, goed gedaan moet ik zeggen. Ik denk steeds aan u en aan Mevrouw, en hoe meer ik van u verneem, des te liever is het mij. Nu eerst gevoel ik het oneindige van den schat een vriend te hebben en vriend te zijn, en ik dank er God voor, want hoe liefelijk vervult en verzoet thans die vriendschap mijne droevige dagen! Als ik u eens niet had! Met ware belangstelling heb ik het boekje over Henri Sarasin gelezen: het heeft mij zacht getroffen. Welk eene heerlijke ontwikkeling van een rein bestaan! Zoo is het leven nog schoon, alleen vervuld van goede hartstogten! Wat is het mijne lange jaren een moedwillig rondkruipen in het duister geweest, een terugstooten van het licht dat u mij zoo dikwijls aanbood of wees! Helaas! | |
27 Februarij.Hoe gelukkig maakt het mij u te kunnen zeggen, dat er een veel betere toestand in mijn gemoedsleven is gekomen. Laat het niet voorbarig of vermetel schijnen wat ik zeg! Ik gevoel mij tevredener en gelatener; ik heb het hoofd gebogen en de belooning ontvangen. Goddank! Ik ben wat opgeruimder; ik gevoel mij als meer gesteund in mijn geest, zie minder zwaar in de toekomst, daar ik die met onderwerping wil en moet aannemen. O, kon ik u eens zeggen welke schoone illusiën ik mij somtijds maak over aanstaanden zomer! | |
[pagina 404]
| |
Dat zalige gevoel van langzaam beter en sterker te worden tusschen het jonge groen! Kleine lentewandelingen met schitterende luchten en helderen, verwarmenden zonneschijn in Oosterbeeks heerlijke dennen-en eikenlaantjes, en bij dat alles, beter worden, beter worden! Zou 't misschien nog voor mij weggelegd zijn? Zoo niet, ook over die zijde van het blaadje heb ik tijd gehad na te denken en rustiger en kalmer te zijn. Dit blaadje is vol. Vooral verzoek ik nog mijne hartelijke groeten aan Mevrouw. Wat zal het mij genoegen doen haar hier te zien! Voor het overige blijf ik steeds volharden in het doen mijner beste wenschen voor uwe gezondheid en in het te kennen geven mijner onveranderlijke erkentelijkheid en vriendschap. | |
Hemelscheberg 28 Februarij 1865.BESTE GERARD! Naauwelijks geloofde ik mijne oogen. Wat moet gij veel van ons houden om ons nog in uwen toestand te kunnen schrijven! Ik zeg kunnen, want alleen sterke toegenegenheden schenken den zwakke buitengewone kracht. Uw brief is ons goud waard. Wees er duizend maal voor gedankt. Als ik bedenk, hoeveel moeite hij u, na alles wat uw vader ons meldde, gekost moet hebben!... Gij verlangt mij te zien. Maar ik zou | |
[pagina 405]
| |
vreezen u te vermoeijen; daarbij heb ik aan een brief oneindig meer dan aan het brengen van een bezoek, dewijl het spreken u zoo moeijelijk valt. Ik wilde u juist schrijven, dat ik aanstaande week voor eenige dagen te Utrecht ga logeren en Donderdag 9 Maart bij u denk te komen. Nog wel lang, maar het kan moeijelijk vroeger. Ik begrijp, dat gij naar den zomer en naar Oosterbeek hunkert en met zielsverlangen naar beterschap reikhalst. Doch vlei u niet te zeer! Gij zijt op alles voorbereid; ik durf u dus ook van eene andere uitkomst spreken. Of neen, niet eene andere. Het zou immers maar eene andere wijze van genezing zijn, eene genezing zonder vrees van ooit weêr in te storten en vol van wetenschap en opgeklaardheid. Ten minste zoo stel ik het mij voor. Het vleesch is wars van ontbinding en ziet tegen den altijd moeijelijken en benaauwden overgang op, maar ons hooger beginsel wordt uit de smeltkroes gered, komt er zelfs van vreemde bestanddeelen bevrijd uit te voorschijn. Stel u kiespijn voor! Hoe ziet men tegen het trekken van de kwade kies op! Maar de pijnlijke operatie geschiedt en figuurlijk roept men uit: - Het is alsof ik in den Hemel ben! - Wat zal het dan zijn, als men werkelijk in den Hemel is! niet een Hemel, waar engelen op wolken zitten te zingen of een hemelsch Jeruzalem met straten van chrijsolieth, maar een hemel in zijn eigen hart en hoofd, vol van heilige verrukking, ontsluijerde raadselen. Leg u, bid ik u, vertrouwend, kinderlijk en onderworpen, bij die ge- | |
[pagina 406]
| |
dachte, bij dat vooruitzigt neder en tob noch over uzelven - dit doet gij ook niet - nog over de uwen! Mogt mijne bezorgde vriendschap uwen toestand te donker inzien, hoe zou ik mij verheugen! Maar ik hoor steeds van uwe zwakte en van erge benaauwdheden, en dit verontrust mij. Daarbij vind ik, dat men wèl doet den ernstigen kant eener zaak niet te willen wegredeneren. Dank voor al uwe lieve betuigingen van vriendschap, ook voor mijne vrouw. We zijn er onuitsprekelijk gevoelig aan. Gij weet hoeveel ik altijd met u heb op gehad. Of ik echter den goeden weg met u gegaan ben, daar twijfel ik wel eens aan. Doch ik deed alles met de beste bedoelingen. Gij hadt alleen geen schilder moeten worden, beweer ik. Er zat een letterkundige in u. Maar wat mij altijd spijt is, dat ik van den beginne niet alles geweten heb: dat gij u niet onvoorwaardelijk aan mij hebt overgegeven; dat gij uw figuur hebt willen redden: dat gij niet van mij uw médecin de l' âme gemaakt hebt. Niet, dat ik dit als een blijk van weinig vertrouwen beschouw, volstrekt niet; het is eenvoudig een gewoon gevolg geweest van den afstand, die jongere en oudere menschen van elkander scheidt. Er is altijd een zekere drempel, dien men niet over kan. Waart gij dien overgestapt, veel, geloof ik, zou anders met u geloopen of niet gebeurd zijn. Ik zou u met mijn raad en mijne ondervinding hebben kunnen bijstaan. Maar eerst te laat hebben wij elkander gevonden. Nu is de geest bedaard en onderworpen. Gij ondervindt de heerlijke ge- | |
[pagina 407]
| |
waarwording van wijs te zijn geworden. De stormen zijn voorbij, vrede en berusting bragten stilte in het gemoed. Wees er dankbaar voor! In die stemming moet gij, dunkt mij, een niet onmogelijk scheiden van dit aardsche leven, verzoend met iedere toekomst, te gemoet treden en eenvoudig aannemen wat er over u besloten mag zijn. Ik hoop, dat ik niet te onduidelijk schrijf, maar gij kent mijne hand. Och, ik hoop toch zoo vurig, dat die benaauwdheden u niet meer plagen! Mijne vrouw en ik, we spreken dikwijls, denken nog veel meer over u. Duizendmaal dank voor uwen heerlijken brief! De inhoud maakt mij zoo gelukkig! Ik weet nu, hoe gij over uzelven denkt. Als u eens iets invalt, dat mij pleizier zou kunnen doen, al zijn het ook maar een paar regels, schrijf het dan op en zend het mij! Alleen uw schrift te zien maakt ons gelukkig en dan zeggen wij: - Zoo heel erg kan het toch niet met Gerard zijn. - Adieu! Mijne vrouw zendt u alles liefs. Mijne gedachte verlaat u niet, want ik ben, Uw vriend, J. K. Gerard verkeert in een hoogst zorgvollen toestand. Hij ligt in dezen oogenblik in volstrekte bewegingloos- | |
[pagina 408]
| |
heid. Zijne kalmte, zijne berusting zijn bewonderenswaardig; alle nieuwe bezwaren en smarten zijn niet in staat zijne onderwerping te schokken; er moet wel iets merkwaardigs in den mensch voorvallen, dat zoo iets in hem plaats grijpt; in één woord, het is alsof de barmhartigheid Gods mijn lief kind overschaduwt en hem vrijwaart tegen alles wat zijne zielerust, zijn vrede zou kunnen verstoren. | |
Amsterdam 8 Maart 1865.WELEDELGEBOREN HEER! Het pleit is beslist. Gerard is niet meer. God heeft mijn lieveling, mijn eerstgeborene heden middag half vijf ure tot zich genomen. Ontvang zijne laatste groeten! Schrijven kan ik niet. Ik mag u wel om verschooning vragen, dat ik u niet reeds geschreven heb over de laatste eer, die wij aan onzen lieven Gerard bewezen hebben, maar u kan denken, hoe het met mij gesteld is en ook hoeveel be- | |
[pagina 409]
| |
zoek mij belemmerde om u het een en ander hem aangaande te melden. Zoo als u weet, was zaturdag morgen 11 Maart bestemd om mijn best kind naar zijne laatste rustplaats te brengen. Het was dezelfde dag, waarop vier jaren geleden zijn lieve moeder overleed. Al zijne vrienden en een groot deel der kunstenaars hadden zich achter het lijk aangesloten, toen ik met mijn zoontje in de kerk kwam en naar het graf gevoerd werd, waar mijn zoo teeder beminde Gerard moest ingelaten worden. Hoe benaauwd was het mij, toen Rochussen en Allebé gesproken hadden! maar het allerhoogste voor mij is, dat hij in de gedachte aan onzen grooten Meester, den Heer Christus, is heen gegaan. De rede van Allebé en hetgeen er in de couranten over mogt komen zal ik zorgen, dat u alles krijgt, als ook een vlokje van zijn haar, al hetwelk ik u persoonlijk hoop te overhandigen. | |
Eenige dagen later.Stille droefenis beheerscht mijn geheele aanzijn Ik geloof en hoop ook niet, dat deze gemoedstemming mij ligt zal verlaten. Mijn uitstapje naar Oosterbeek heeft mij een ongekend genoegen gedaan en een diepen indruk op mij gemaakt; het was zulk heerlijk weder, de natuur kwam mij zoo schoon voor! Alle zoete herinneringen grepen mij aan; het was alsof die zachte | |
[pagina 410]
| |
lentewind telken male het geluid van mijn lieven Gerard of dat van zijne moeder liet hooren. Ik kan u niet zeggen, hoe gelukkig ik was, en toch liepen tranen der diepste droefenis langs mijne wangen. | |
Hemelscheberg 11 Mars 1865.Je viens vous faire part, monsieur, du décès de mon excellent et bien regrettable ami, Gerard Bilders, mort le 8 de ce mois de phtisie pulmonaire. J'avais, contre l' avis des hommes de l'art, prédit depuis plusieurs années cette fin déplorable. Plût au ciel, que je me fusse trompé! Le pauvre jeune homme n'avait que 26 ans. Bien que, comme artiste, il n'ait pas tenu tout ce qu'il semblait promettre et que le peu de succès qu'avaient ses tableaux ne fût pas une des moindres souffrances qui ont concouru à gâter sa vie, c'était néanmoins une intelligence très-supérieure. Ses lectures étaient fort étendues et variées, et il vivait sur un tres-grand fond d'idées. Il tournait de plus en plus à la littérature, et sans doute il se serait fait connaître d'une manière quel-conque, mais toujours extrêmement avantageuse, dès qu'il aurait trouvé sa voie. Je n'ai cessé de faire pour lui tout ce que j'ai pu, car si j'admirais ses talents et ses moyens, j'appréciais son grand et noble coeur. Je l' ai vu pour la dernière fois trois semaines avant | |
[pagina 411]
| |
sa mort; dès-lors mes lettres ont tâché de soutenir son courage, et quelques jours avant sa fin je reçus l'expression suprême de ses précieux sentiments dans une lettre de quatre petites pages pour laquelle il avait rassemblé les dernières forces dont il pouvait disposer, lettre écrite avec cette pureté, cette vivacité, cette originalité, cette fraîcheur de style qui caractérisait toutes les élaborations de cet esprit si distingué. La correspondance qui me reste de lui forme une série de lettres, très-remarquables sous le rapport psychologique, et qui, avec quelques fragments dont son père m'a parlé, pourra donner lieu quelque jour à une publication qui le fera vivre d'une vie dont l'ignorance qu'il avait de sa valeur aurait été bien étonnée. Il aimait quelquefois à me parler de Genève et de vous, monsieur! Il savait tout le cas que vous faisiez de lui et il en était reconnaissant. C'est dans votre pays et près de vous que se sont écoulés les plus doux moments de sa vie, semée, hélas? de trop rares fleurs et qui fut un long déplaisir et depuis deux ans un vrai martyre moral. Je compte avoir la satisfaction de vous raconter tout cela en détail cet automne, lorsque le congrès des Sciences sociales m'amènera à Berne, puis à Genève, et je serai heureux de revoir un homme, dont le coeur chaud et bienveillant a fait tant de bien à une existence que j'aurais désirée plus brillante et à un coeur qui m'était si profondément attaché. | |
[pagina 412]
| |
Adieu, monsieur, recevez l'expression de mon entier dévouement et de toute ma considération. | |
Plainpalais, près Genève, 14 Mars 1865.Vous ne sauriez croire, monsieur, au cruel étonnement où vient de me jeter votre lettre, mais croyez, monsieur, à mon chagrin profond; c'est là pour moi aussi un trait perçant, et je sens bien que j'accuserais la mort d'être aveugle, si nous ne savions que c'est Dieu qui lui commande. Combien je vous plains, monsieur, et combien je voudrais pouvoir vous être de quelque adoucissement! Hélas! on ne remplace jamais un coeur qui s'est éteint. Je suis navré, je suis ému et je suis désolé devant ce départ si hâtif, à 26 ans. Je suis pressé, monsieur, de vous remercier de cette malheureuse lettre, mais je ne sais quels termes employer. Tout est douloureux dans votre lettre; ce découragement, la peinture perdant pour lui son charme; ah, monsieur! de tous ceux que, j'ai connus et de quelques-uns que j'ai sincèrement aimés, lui peut-être m'avait laissé le plus de certitude pour son avenir, et ma confiance en son talent était complète. Il savait beaucoup; il avait beaucoup et bien étudié; il sentait avec force; il était d'une vive et lumineuse intelligence; il devait un jour se faire un nom dans la peinture, mais tous les élus | |
[pagina 413]
| |
n'arrivent pas également vîte. Ah, monsieur! Je suis navré de penser qu'il a souffert aussi dans ce légitime amour propre de l'artiste, il y a dans ce sentiment si juste et si élevé quelque chose de si parfaitement sensible et de si fragile et délicat que ce n'est qu'à un âge plus avancé que le sien qu'on parvient à se vaincre soi-même et que les insuccès peuvent stoïquement se supporter. J'aurais été bien heureux de le revoir, arrivé et jugé comme il le méritait et comme il l'aurait été sans doute un jour avec éclat. Quels souveniers aimables de son séjour chez moi! gai, travailleur, bon camarade; je l'aimais sincèrement, et je remercie sa mémoire du souvenir amical qu'il m'avait conservé. Je m'associe, monsieur, avec mon coeur tout entier à votre deuil, à celui de son père et de ceux qui l'ont connu et qui alors ont dû l'aimer. Tout ce qui sera fait pour son nom, pour sa mémoire, sera une joie pour moi, et je voudrais bien être placé de manière à y pouvoir prendre part et à y contribuer; nous nous sommes connus quelques jours, puis nous avons vécu bien loin et séparés, et néanmoins la séparation de sa mort m'est aussi triste que si je l'eusse vu tous les jours; c'est la vie du coeur, c'est la vie de l'âme qui souffre de ces départs de ceux qu'on aime et dont on vit séparé. J'espère bien, monsieur, que vous pourrez venir à Genève, et certainement nous y parlerons de ce bon et excellent Bilders, et vous êtes assuré que ce sera pour | |
[pagina 414]
| |
moi une grande douceur. Veuillez, monsieur, recevoir ces quelques mots, écrits de loin comme un souvenir fidèle à la mémoire de votre ami et du mien, et puissiez-vous être soulagé par la pensée que dans le sein de Dieu il n'y plus de découragement; il a la vue du beau, de l'impérissable, et il en jouit avec toutes ses brillantes facultés et à jamais. Veuillez, je vous prie, accepter l'expression de mes sentiments les plus sympathiques.
CHARLES HUMBERT. |