Brieven en dagboek
(1876)–Gerard Bilders– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
IX. 1864.
| |
[pagina 354]
| |
dan geloof ik, dat ik daarvan zou kunnen partij trekken. De onveranderlijke eenzelvigheid in mijne schilderijen begint mij te hinderen, en zonder iets treffends in de natuur te zien, heb ik niet veel kans daaruit te geraken. Met mijne gezondheid gaat het vrij wel; het zal mij echter pleizier doen, als we een paar maanden verder zijn. Ik wantrouw den winter geweldig. In den laatsten tijd heb ik bitter weinig uitgevoerd en toch bijna altijd op mijn atelier gezeten. De donkere dagen alleen zijn eigenlijk geene voldoende verontschuldiging voor het weinige, dat ik sedert eenige weken heb gedaan. Maar nu heb ik weder eene schoone lei, und jetzt wird's losgehen. | |
Amsterdam 8 Januarij 1864.HOOGGEACHTE HEER! Wat is het winter en welk eene zeldzame verschijning zijn al die schaatsenrijders! 't Is eene liefhebberij, waaraan ik, Goddank! nooit gedaan heb. Aan mijn vermetelen togt naar Oosterbeek begin ik minder te denken, naarmate het oogenblik daartoe schijnt te naderen. Ik heb zulk een afschuw van koude, dat ik bij deze mooije dagen nog minder buiten de deur kom dan anders bij slecht weder. Het is | |
[pagina 355]
| |
trouwens een heerlijke tijd om te schilderen, en toch schijnt het alsof mij de hersenen en de handen verstijfd zijn. Wat ik doe is thans bitter weinig en slecht. Te vergeefs wacht ik op gelukkige invallen en maak intusschen de meest alledaags-nare schilderijtjes. Met het vurigste verlangen zie ik uit naar het oogenblik, waarop mijn geest eene zekere rigting zal aannemen; dat oogenblik zou ik willen verhaasten door nadenken, maar ik geloof niet, dat het zou helpen. Ik weet nog niet juist wat ik uit de natuur putten, wat ik bij haar zoeken moet, want een aardig beestje te leeren schilderen, hoe verdienstelijk dit ook is, zou mijn streven echter niet wezen, en toch lijkt mij het eenvoudigste onderwerp reeds een zeer moeijelijk vraagstuk. De opvatting is het, die mij nog ontbreekt, want de geheele moeijelijkheid ligt dáárin, iets op zekere wijze te zien en weêr te geven. De zucht tot natuurlijkheid en waarheid doet mij de kunst voorbijzien of ook wel somtijds omgekeerd. Ik hoop, dat er vroeg of laat een einde aan al dat twijfelen zal komen. Als ik eenmaal mijn wezenlijke doel maar ontdek en daar op aan kan zeilen! | |
[pagina 356]
| |
Leiden 12 Januarij 1862.WAARDE BILDERS, Ik betaal met zware verkoudheid, gelijk vele anderen, tol aan het saizoen. Het overviel mij gisteren op eens, terwijl ik den trap afging; het was als de adem van een kwaden geest, die mij boosaardig overblies. Ik behoef voor het overige aan uwe rijpe ondervinding mijn toestand niet af te malen. Zijt gij nog niet verkouden geraakt? Houd u maar in huis! Of moet gij er dagelijks door om uw voedsel te halen? Ik geloof, dat gij te veel over de kunst redeneert. Bepaal u enkel tot schilderen! Naar mate er kunstenaars-elementen in u zitten, zal het resultaat goed zijn. De zucht naar waarheid doet u de kunst voorbijzien, zegt gij. En, dwaze, die ik ben, ik dacht nog, dat waarheid juist het doel der kunst was! Laat zeker iets, in de natuur verscholen, weerklank vinden in uw gemoed en tracht dit opgewekt gevoel, in de vormen, die het opgewekt hebben, ook bij anderen op te wekken, ziedaar, geloof ik, het groote geheim! Dat uwe inspiratie onder uw ligchaamslijden hare veerkracht en levendigheid verminderd voelt, neem ik gaarne aan. Maar naarmate gij herstelt, zullen lust, ingenomenheid met uw werk, enz. wel weder aanwakkeren. | |
[pagina 357]
| |
Amsterdam 31 Januarij 1864.HOOGGEACHTE HEER! Hoe alledaags het ook zij, kan ik niet nalaten u te vertellen, dat ik zeer verkouden ben geweest, maar nu weder tot mijnen gewonen toestand van half-verkouden ben teruggekeerd. Voor het overige gaat het met mijne gezondheid vrij wel; alleen heb ik nog wel eens van die aandoeningen in het lijf, gisteren avond zelfs zoo, dat ik verpligt was naar bed te gaan. De Heer Siccama vond het schilderijtje naar genoegen en heeft mij op de meest edelmoedige wijze betaald, dat wil zeggen, veel te veel. Wanneer al mijne schilderijen zóó betaald werden, zou er kans voor mij bestaan geheel en tamelijk goed van mijne kunst te leven. ZEd. heeft mij 's avonds een schetsboek van hem-zelven laten zien, vol herinneringen uit het zuiden van Frankrijk, en eene menigte prachtige platen, waarvan ZEd. eene schoone verzameling bezit. Langzamerhand maak ik enkele schilderijen af en breng andere op zekere hoogte, maar het gaat mij zeer traag van de hand, en ik zie, dat de kunst moeijelijker wordt, naar mate men in studie en ondervinding toeneemt. Men wordt minder en minder tevreden met hetgeen men doet, en een kunstwerk begint hoe langer hoe meer iets te worden, dat nooit af is en waaraan nog altijd te sjouwen en te verbeteren valt. | |
[pagina 358]
| |
Brussel 10 Februarij 1864.HOOGGEACHTE HEER! Het zal u misschien eenigzins verwonderen dat ik thans te Brussel ben. Mijn reisplan is dan ook zoo spoedig opgekomen, dat ik naauwelijks den tijd had afscheid van mijn vader te nemen. Het doel van mijn verblijf is, indien het mogelijk is, schilderijen te verkoopen. Te Amsterdam en te Utrecht schijnen de liefhebbers uitgestorven, en het eerste woord van iederen kunstkooper aan wien ik mijne schilderijen laat zien is: - Ik begrijp niet waarom ge in dit land blijft; tracht elders eenigen naam te verkrijgen! - Ik moet alles weggeven voor niets; men schudt mij letterlijk uit; 't is een werken en tobben en zwoegen zonder uitkomst; door het naauwste gaatje wil ik kruipen om Amsterdam, bij de eerste gelegenheid de beste, te verlaten. Ik gevoel minder en minder lust om, langzaam, maar zeker, in die stad van achteruitgang, droomers en koffijbalen te vergaan. Ik bemerk hoe ik bijna een grijsaard word zonder veerkracht en zonder lust tot inspanning en krachts-ontwikkeling, een slaaf van gemak en gewoonte, een vent vol angsten en bezwaren. Ik stel mij niets voor van zaken, die ik hier zal kunnen doen; niemand kent mij en ik ken niemand, maar ik zal trachten door de Haas kennis met dezen | |
[pagina 359]
| |
en genen aan te knoopen; misschien kan mij dit later van dienst zijn. Ik denk hier nog wel eenige dagen te blijven voor ik weder naar Amsterdam terugkeer. Het bezoek, dat ik u dus in deze week zou gebragt hebben, vervalt, maar als ik weder t'huis ben, hoop ik van u te hooren, wanneer ik u het best gelegen kom. Brussel schijnt mij wel eene stad te zijn, die bloeit en waar veel wordt gedaan, maar zij heeft weinig karakter. Er is iets, dat mij zegt, dat het hier op den duur geen aangenaam leven moet zijn, doch voor een artiste zeker altijd beter dan Amsterdam, omdat er veel meer voor de kunst wordt gedaan en er op dat gebied veel meer omgaat. Ik was zeer bevreesd voor het togtje van Rotterdam over den Moerdijk, om den wille der op te loopen koude, maar ik ben er goed afgekomen en niet erg verkouden geworden. | |
Amsterdam 27 Februarij 1864.HOOGGEACHTE HEER, Sedert eenige dagen ben ik terug en heb dien tijd onder anderen ook aangewend tot het uitbroeden van eene koude in de leden, die ik op mijne terugreis gevat had. In de kamer der douane te Roozendaal om- | |
[pagina 360]
| |
woei mij namelijk het fijnste en kwaadaardigste noordewindje, dat men denken kan. Mijne vrees voor verkoudheden wordt echter minder, nu ik ongestraft tweemaal den Moerdijk gepasseerd ben. Dit geeft mij weder veel vertrouwen, te veel misschien, want wie weet in welk klein hoekje de verrader schuilt! Op het verkoopen van eene schilderij na, heb ik weinig geprofiteerd van hetgeen Brussel aangenaams mag hebben, want het weder was afgrijselijk slecht en grimmig, zoodat ik meestal te huis heb gezeten. Maar het Carneval was ook mijn doel niet. Ik heb te Brussel niets belangrijks in mijn vak gezien. Hoe ik ook nadenk en in mijne herinnering zoek, ik kan u dus niets uit Brussel vertellen. Het schijnt, dat ik er totaal zonder indrukken ben gebleven; ik vond niets bevalligs aan de lange regte straten, niets dat mij pleizier deed aan de boulevards of het Quartier Leopold. Er bestaat een genre van mooije, groote gebouwen, waarvoor ik niets voel dan twijfel of ze wel aangenaam en bewoonbaar zijn. Het ouderwets-hollandsche heeft dieper wortel in mij geschoten dan ik wel dacht; van daar, dat de groote Markt de eenige plaats was, die mij aantrok en waar ik mij niet alleen en vreemd gevoelde. Het waarlijk alterthümliche, dat die plaats aankleeft, had mij vroeger ook reeds getroffen: men gevoelt er de geschiedkundige feiten uit vroegere eeuwen. Wat moeten die praktische, nieuwe, Amerikaansche steden zonder herinneringen | |
[pagina 361]
| |
onuitstaanbaar zijn! Maar laat ik Brussel niet afvallen: ik hoop er nog meer schilderijen te verkoopen. Het onderwerp, dat ik schilderen zal als decoratie voor Arti is Jacob Ruysdael. 't Is nogal buiten mijn genre, en ik weet nog niet regt wat ik er van maken zal. Ik ben blijde, dat ik op dit oogenblik niet meer zooveel oude, onverkochte schilderijen op mijn atelier heb, dit geeft mij weder lust nieuwe te maken. Daarmede ben ik dan ook ijverig bezig. Bakker Korf is te Brussel aan de orde van den dag. Men noemt hem den Hollandschen Meissonnier. | |
Leiden 28 Februarij 1864.WAARDE BILDERS! Ik feliciteer u, dat ge eene schilderij zijt kwijt geraakt, bemoedigd en onverkouden zijt teruggekomen en uw rhumatiek hebt uitgebroed. Het weêr is dan ook bar geweest, maar van daag is het lente. Ik ben druk bezig met de correctie van de laatste hoofdstukken van Julian Home. Gij moet eens in het leven van Ruysdael ploegen en zien of er niet iets voor uw doel in te vinden is. | |
[pagina 362]
| |
Amsterdam 13 Maart 1864.HOOGGEACHTE HEER, Eene schilderij, voorstellende een boomgaard, gestoffeerd met geiten en een Oosterbeeksch meisje, geeft mij in den laatsten tijd geweldig veel moeite. Wat de compositie betreft, geloof ik, dat het een mooi plekje uit de natuur is; ik durf dit zeggen, omdat ik precies mijne schets gevolgd heb en de voorstelling eene goede schilderij zou kunnen worden, als ik ze maar aangenaam genoeg van kleur en zorgvuldig genoeg van uitvoering kon krijgen. Maar ik struikel in velen. | |
Amsterdam 28 April 1864.HOOGGEACHTE HEER, Ik kom nooit buiten de poorten van Amsterdam, zoodat ik, verleden Maandag naar Utrecht stoomende, verwonderd was over het dorre en Novemberachtige der natuur. Nog geen enkel blaadje! Hoe jammer, dat er hier eigenlijk geen voorjaar bestaat. Te Utrecht was eene kleine tentoonstelling van schilderijen van uitsluitend Utrechtsche schilders of liever leden van het Genootschap Kunstliefde al- | |
[pagina 363]
| |
daar, waarvan Roelofs en mijn vader leden zijn. Ik moet zeggen, dat er een paar voortreffelijke stukken waren van kunstenaars, die buiten Utrecht naauwelijks of niet bekend zijn: de Famars Testas en Lokhorst. De schilderij van den eerste was een portret van een poney van den Heer M., met dien heer zelven en zijne beide dochtertjes er bij, allen op een binnenplaatsje, waarlijk, een klein wonder van delicate schildering en schoone modellering, en dat een beroemd man zich niet zou behoeven te schamen gemaakt te hebben. Dat van Lokhorst was ruwer en drooger van uitvoering, maar vol waarheid en kracht. Op een zandweg in de hei komt een kar met kalveren beladen en getrokken door een zwarten os midden door eene kudde schapen rijden, die zich aan weerszijden van het voertuig uit de voeten maken. Daardoor vormen de schapen een grooten, schoonen groep, uit wier midden de ossenkar te voorschijn komt. 't Is eene zeer mooije compositie en vol ernstige studie en degelijkheid. Maar wat de werken van Lokhorst meestal missen ontbreekt ook hier min of meer, namelijk charme. | |
Amsterdam 1 Mei 1864.HOOGGEACHTE HEER! Ik denk, dat Mei weer eens zal toonen hoe Hollandsch ze in Holland is, en toch kan ik niet nalaten | |
[pagina 364]
| |
mij nog altijd te verbeelden, dat we gered zijn, als zij weder in het land is. Och, of het toch eens regende! Waarlijk, ik geloof, dat die wensch des harten zoo misplaatst niet is. De ellendige stadstuintjes met hunne gedrogtelijke dwerggewassen hebben dit jaar veel voor bij het vrije buiten. Rondom Amsterdam bespeurt men althans niets van den naderenden zomer, en de gevaarten in de lucht hebben volmaakt de vormen en kleuren van Novemberwolken. Ik sprak echter onlangs iemand, die mij verhaalde, dat Velp er groen en bloeijend uitzag. Moge het waar zijn! Ik heb eene vrij groote schilderij begonnen: 1 ½ Ned. el. Het voorjaar, hoe winterachtig ook, werkt te veel op mijne zenuwen om rustig te zitten peuteren aan die dwergjes van schilderijen, die ik in den laatsten tijd gemaakt heb. Als ik wat verkoop, zal ik trachten dezen zomer eens een goeden voorraad studies te maken, want sedert twee jaren heb ik zeer weinig buiten uitgevoerd. | |
Amsterdam 27 Mei 1864.HOOGGEACHTE HEER! Het wordt tijd, dat ik een einde maak aan mijn te langdurig stilzwijgen, vooral omdat ik gezegd heb, u spoedig met mijne verdere plannen omtrent Oosterbeek bekend te zullen maken. | |
[pagina 365]
| |
Onmiddellijk na mijne terugkomst heeft zich eene onweerstaanbare lusteloosheid, eene begeerte naar eenzaamheid, naar rust en slaap van mij meester gemaakt, waarschijnlijk het gevolg van geweldige rhumatische hoofdpijn en pijn door al de leden, zoodat iedere stap, dien ik deed, akelige kloppingen in de ruggestreng veroorzaakte. Daarbij kwam zwelling van al de halsklieren; ik kon mijn hoofd wenden noch keeren. Alles te zamen genomen, werkten die verschillende kwalen, zoo als altijd, dadelijk op mijne geestgesteldheid, en ik was te suf om iets te kunnen doen. Uit gewoonte heb ik geschilderd, maar 't is niet om aan te zien. Ik had het bewustzijn, dat ik brieven moest schrijven, doch kon er mij niet toe zetten. Wat heeft u juist voorzegd! Uitgenomen de donderbui is alles met het weêr gegaan zoo als u voorspelde. Welk eene koû! en die akelige noord-wester! Aan de krachtige omhelzing van dien boozen geest schrijf ik al mijne ellende toe. Iederen morgen is mijn eerste werk te kijken naar de wimpels der schepen, en altijd wijzen ze vinnig fladderend naar denzelfden kant. Bij vrouw Wiesner, waar ik een atelier zou zoeken, ben ik niet zóó geslaagd als ik wenschte. Wel zou ik er eene der voorkamers tot werkplaats kunnen krijgen, maar ik zou er niet kunnen slapen en ontbijten, noch iets van dien aard, omdat vrouw Wiesner geene logés op die wijze meer aanneemt. De kamers zijn geheel ongemeubeld; ofschoon dat voor een atelier geen hin- | |
[pagina 366]
| |
derpaal is, heb ik mij evenwel tot niets verbonden, want eene kamer hier om te schilderen en eene kamer ginds om te slapen, ontbijten, enz. is dubbele kosten en zeer onpleizierig. Ook zou het wezen, verder springen dan mijn stok lang is. Opgewonden en vol gedachten over het lieve buitenleven, ben ik naar Oosterbeek gegaan, met het voornemen er mij zoo spoedig mogelijk onder de menigte vreemde zomervogels te nestelen, maar ik had mijn geld niet nageteld. Thans nu mijne bezittingen niet langer een geheim voor mij zijn, geloof ik, dat het beter is, hier stilletjes mijne groote schilderij af te maken en tegen Augustus buiten te komen, zonder den zwaren last op mijn geweten van nog eene groote schilderij te moeten schilderen, en dan mijn tijd rustig te wijden aan studeren en wandelen. | |
Amsterdam 7 Julij 1864.HOOGGEACHTE HEER! Ik ben een dag later dan mijn voornemen was uit Oosterbeek teruggekomen, omdat het op dien zaturdag, dat ik uit Oosterbeek vertrekken zou, den ganschen dag zoo geweldig regende en ook, omdat ik mij toen zeer onwel gevoelde. Te Amsterdam ging het mij, de eerste dagen vooral, niet beter; ik had | |
[pagina 367]
| |
de geweldigste hoofdpijnen en wist eigenlijk geen raad. Alles schemerde mij voor de oogen. Ik heb dadelijk mijn doktor gesproken, en sedert gaat het wat beter, ofschoon ik zenuwachtig, zwak en lusteloos blijf en, hoe ik het ook tracht, er mij maar niet flink tegen kan inzetten. Welk een sukkelen! Het ergste is, dat mijn werk zoo weinig vooruitkomt, dewijl ik de noodige veerkracht en opgewektheid tot werken mis. Zoo gaarne wenschte ik tegen Augustus klaar te zijn! Maar ik begin er zeer voor te vreezen. Het blijft nog steeds koud en guur, hier althans. Uwe voorspellingen van koude en regen schijnen bewaarheid te zullen worden. Hoe jammer voor allen, die buiten zijn! Ik gevoel, dat ik mij heb schuldig gemaakt aan het schrijven van een brief vol jammerklagten, maar een volgenden keer hoop ik wat beters te kunnen vertellen, en zoo gaauw als ik wat goeds in 't oog krijg, schrijf ik u zulks dadelijk tot verontschuldiging voor deze regt domme regelen. | |
Hemelscheberg 8 Julij 1864.WAARDE BILDERS! Toen ik geene tijding van u kreeg, begreep ik wel, dat het niet goed met u was. Hoe spijt het ons, zoo | |
[pagina 368]
| |
ongunstige berigten van u te moeten vernemen! Maar het weêr is ook barbaars koud. Dat gij niet aan uwe schilderijen voort kunt, is al heel ongelukkig, hoewel beter geen dan slecht werk. | |
Amsterdam 13 Julij 1864.HOOGGEACHTE HEER! Mijne hoofdpijn gaat veel, zeer veel beter. Zenuwachtigheid, afgematheid, loomheid en eene zekere stompheid, woorden, die allen te zamen in harmonie zijn en dood eenvoudig eenzelfden toestand uitdrukken, blijven mij over te bestrijden. Maar wat voor een man ben ik? Een belagchelijk slap en akelig wezen. Ik ben dan ook vooreerst onwaardig gekeurd onder Amstels flinke schutterij de wapens te dragen; men heeft mij voor een jaar vrijgesteld. En morgen het zendingfeest te Wolfheze! Het laat zich aanzien, dat ook nu weder de zon schijnen zal over orthodoxen en liberalen, over jeneverdrinkers en afschaffers. Het kan mij spijten van de mooije grondjes langs het beekje, die vertrapt en verknoeid zullen worden door zoovele braven en goeden. Welk eene massa menschen zal daar weder bijeen zijn! Stellig meer dan verleden jaar. Maar het loopt zeker in de- | |
[pagina 369]
| |
zelfde goede orde af, en de baas van de koude Herberg zal den dag van morgen weder een der schoonste dagen zijns levens rekenen. | |
Amsterdam Augustus 1864.HOOGGEACHTE HEER! Ik zit hier nog altijd het gelukkig uur te verbeiden, waarop ik Amsterdam zal kunnen verlaten. Mijne groote schilderij is af en weggezonden, en ik moet antwoord wachten, vooral om reden dat antwoord goud kan wezen; zoo niet, helaas, helaas! 't Is dus eene geduchte spanning, waarin ik deze dagen doorbreng. Ga ik naar buiten, dan zal het zijn naar de omstreken van Harderwijk. Gelderland ligt mij altijd het naast aan 't hart. Eemnes heb ik zoo goed als opgegeven. Verder in het najaar hoop ik dan te Oosterbeek te komen. Die plek, waaraan mijne liefste herinneringen verbonden zijn, zal ik toch jaarlijks blijven bezoeken, al ware er niets meer, dat den schilder riep. | |
[pagina 370]
| |
Vaassen bij Apeldoorn 4 September 1864.HOOGGEACHTE HEER! Sedert eenigen tijd heb ik Amsterdam achter den rug en verheug mij in het buitenleven met tamelijk slecht weêr. Mijne vroegere plannen om naar Eemnes of naar Leuvenum bij Harderwijk te gaan zijn in duigen gevallen, het laatste voornamelijk, omdat ik de reeds vrij lange avonden vreesde, die ik pratende met niemand anders dan met een ouden boer zou moeten doorbrengen. Met Vaassen is het iets anders. Ik wist, dat ik aldaar eenige vrienden en collega's zou aantreffen, onder anderen Kruseman van Elten, de Haas, Everdingen, enz. hetgeen het hier voor mij veel gezelliger maakt. Maar met het weder ziet het er bedroefd uit. Veel kou, veel regen en daardoor veel vocht maken het buiten zitten voor mij tot iets, waarmede ik zeer voorzigtig moet zijn: de warme tijd is voorbij. U wenscht, dat ik u iets van de opening van het Paleis voor Volksvlijt zal vertellen. Nu ben ik nooit bij feestelijke openingen tegenwoordig geweest, maar, als ze allen zijn gelijk deze, dan vind ik het zeer unerfreuliche feestelijkheden. De groote zaal maakte wel een mooijen indruk en was aardig met de vlaggen van alle natiën en een troon voor prins Frederik opgesierd, maar van de toespraken van den prins en de andere heeren heb ik geen woord verstaan en niemand, geloof | |
[pagina 371]
| |
ik, met mij, behalve de sprekers onderling, zoodat dit gedeelte van het programma een vervelend gedeelte er van uitmaakte. Wat nu de muziek aangaat, uitmuntende composities van groote meesters, daarover kan ik niet oordeelen; alleen weet ik, dat ze op mij al heel weinig indruk heeft gemaakt. Ik verbeeldde mij, dat er alle kracht en eenheid aan ontbrak. Het galmde, het echode, de toon werd vernietigd en verloor zich in den koepel en de zijvleugels van het gebouw; somtijds scheen mij alles een warboel, niet veel beter dan eene soort van geraas. Ik was blijde, toen Mendelssohns Lobgesang ten einde spoedde. Van de schilderijen heb ik, wegens de menigte menschen op dien morgen, niets gezien en ook weinig of niets van de andere tentoongestelde voorwerpen. Het schijnt mij toe, dat de gansche zaak zal nederkomen op een groot gebouw, dat veel geld kost, weinig rendeert en waarin nooit veel bijzonders te zien of te doen zal wezen. De zaak met mijne groote schilderij te Berlijn is mislukt, zoodat al mijn wachten en tobben vruchteloos is geweest; ik was door die tijding zeer uit het veld geslagen. Maar Vaassen is een heerlijk land. Wat een eikenhout! Ik heb het nergens zoo gezien. En welk een regt grootsch kasteel is die Kannenburgh! Doch ik moet eindigen. | |
[pagina 372]
| |
Oosterbeek 16 September 1864.HOOGGEACHTE HEER! Sedert maandag 12 September heb ik Vaassen verlaten, weggejaagd door ijsselijk slecht weder, zoodat ik daar in achttien dagen zoo goed als niets heb uitgevoerd, en ook naar Oosterbeek terug gedreven door eene ongesteldheid, namelijk gevatte koude, die mij akelig genoeg heeft gemaakt. Sedert maandag is de doktor bezig mij op te lappen, en hoewel ik mij nog niet volkomen pleizierig gevoel en nog al pijnlijk in de ingewanden blijf, is er toch reeds heel veel beterschap. Maar het weêr blijft razend slecht, zoodat ik geloof, mijne portefeuille wel gesloten te kunnen houden. Het maakt mij zeer verdrietig ook dezen zomer weder slecht gestudeerd te hebben. Mijn vader is nog hier, ook eenige andere mannen van het vak, zoo als Hanedoes, Mauve, nog een Maris, enz. | |
Amsterdam 23 October 1864.HOOGGEACHTE HEER! Wat schijnt de tijd mij lang, welke er verloopen is, sedert ik u hier gesproken heb; dit bewijst mij, dat | |
[pagina 373]
| |
ik mij op nieuw heb schuldig gemaakt aan verzuimde correspondentie. Maar ik ben ook weder op mijne wijze ongelukkig geweest; maagpijnen hebben mij letterlijk vernietigd, mijn werk ging slecht, eene flinke najaarsverkoudheid was geene reden tot opgewektheid, en ik ben weder gedaald tot den toestand van een huisdier, dat mijn vader zooveel per week aan onderhoud kost. Wel mag ik zeggen een huisdier, want onder die omstandigheden krijgt men mij onder geen voorwendsel de deur uit. 's Avonds kaauw ik op een roman van Schimmel, Mylady Carlisle; aan herkaauwen denk ik echter niet, en dat die verrigting bij mij geene behoefte is, daarin acht ik mij gelukkiger dan de koeijen. Ik ben klaar met mijne decoratie voor Arti, op de kleinigheid na, dat van Ruysdael nog geen schijntje op het gansche doek te vinden is; toch geloof ik wel, dat de compositie zelve en de daarin heerschende toon iets Ruysdalesques hebben. Maar de man zelf, waar ik hem plaatsen en of hij zitten of staan zal, of hij zoo groot moet worden als een potlood of zoo klein als mijn pink, zijn nog altijd belangwekkende raadselen der toekomst. Ik verwacht alles van den drang des oogenbliks en diens werking op mijn uitvindingsvermogen; daarom zal ik met de oplossing wachten tot de tijd der inlevering daar is. Ik heb gehoord, dat Dawison de rol van Franz Mohr in de Räuber meesterlijk vervult. Zelf heb ik hem nog niet gezien. Ik ben bang voor den schouw- | |
[pagina 374]
| |
burg, want het is er in dit saizoen benaauwd om te stikken, en ik geloof, dat ik de verkoudheid al te veel in de hand zou werken door mij in die gloeijende lokalen te begeven, waar tevens altijd de verraderlijkste togtjes hun arbeid verrigten, daar het eenige stelsel van luchtverversching hier te lande nog altijd schijnt te zijn het hinderlijk openzetten van alle deuren tegenover elkander. Hetgeen u gehoord heeft is waar: Gerard heeft voor goed zijne kamer verlaten en is nu geheel bij mij in komen wonen; de arme jongen had in de laatste tijden zulke zware schokken in zijn gestel ontvangen, dat hij eindelijk te zwak werd om, zoo als hij gewoonlijk deed, van zijn huis naar het mijne te gaan en dan 's avonds terug te loopen. Ik geloof, dat zijne erge zwakheid in dezen oogenblik is toe te schrijven aan het lijden, dat hij in zijne ingewanden te verduren heeft en dat veroorzaakt wordt door slechte spijsvertering en alles wat daar gewoonlijk mede in verband staat. Daarbij kwamen binnenkoortsen, zoodat alles zamen liep om hem af te matten en het zeer raadzaam te maken, dat hij meer rust nam. Bij al deze zwarigheden blijft hij altijd nog hoesten, hoewel het mij voorkomt, dat dit hem in dezen oogenblik minder be- | |
[pagina 375]
| |
zwaart dan de andere ongemakken. Voor het overige ziet hij er zeer lijdend en vermagerd uit, en zijne ziel is zeker niet minder ziek dan zijn geteisterd ligchaam. Tegen mij klaagt hij niet, maar in zijne gesprekken met zijne zuster laat hij doorschemeren, hoe smartelijk het gevoel voor hem is, dat hij, na een achtjarige verwijdering, onder zulke droevige omstandigheden weêr voor goed in de vaderlijke woning moet terugkeeren. Doch hoe treurig dit gevoel nu ook voor hem zij, er staat een ander tegenover: hij weet, dat hij in mijne woning een getrouwen verzorger van zijn lijden heeft gevonden. Hij slaapt op dezelfde kamer met mij, dezelfde waar hij zijne lieve moeder den geest heeft zien geven, en ik verzeker u, bij de nagedachtenis aan deze edele ziel, dat ik met dezelfde liefde al de pligten van zieken-oppasser aan hem zal vervullen als ik dit vroeger aan zijne moeder heb gedaan. | |
Amsterdam 9 November 1864.HOOGGEACHTE HEER! Ik kan wel begrijpen, dat het verhaal mijner plotselinge verhuizing en kleine rampen na een zoo langdurig stilzwijgen u, zoo als mijn vader mij heeft medegedeeld, eenigzins vreemd moet zijn voorgekomen, en, | |
[pagina 376]
| |
mij dunkt, ikzelf moet u dit nu eens ophelderen. De gansche maand October was ik aan 't sukkelen geweest met mijne maag, en wel zóó, dat alle lust, alle opgewektheid, alle belangstelling in wat ook geheel bij mij verloren waren. Zoozeer voelde ik mij door die kwaal als vernietigd, dat ik zelfs het schrijven aan u verzuimde. Ik was zwak, het loopen 's middags en 's avonds van en naar mijn atelier matte mij af, en de beweging zelve gaf mij zekere schokken in de maag, die pijnlijk waren. Op een der laatste dagen van October stelde mijn vader mij daarom voor, mij geheel bij hem in huis te komen installeren; ik dacht er niet lang over, maar begon reeds den volgenden dag met inpakken en alle andere bezigheden, die bij verhuizen te pas komen. Nu ik eenmaal mijn besluit genomen had, wenschte ik ongeduldig zoo spoedig mogelijk met de uitvoering gereed te zijn. Twee dagen later, nog vóór 1° November, was alles afgeloopen. Die vlugheid had twee voordeelen voor mij: vooreerst, dat ik des te eerder dat gemak en die rust had, waarnaar ik sterk verlangde, en ten andere, dat ik kans had mijn atelier reeds met den eersten November aan een of anderen schilder te kunnen verhuren, daar ik, zoo het niet verhuurd werd, de gansche maand November aan mijn kleed had, dewijl ik, niet denkende aan het geval van verhuizen, ook niet vroegtijdig genoeg de huur had opgezegd. En de kans is mij daarin medegeloopen, want ik heb mijne kamers dadelijk kunnen overdoen. | |
[pagina 377]
| |
Alles was zoo gaauw gegaan, dat ik er mijzelven bijna geene rekenschap van kon geven en geene gelegenheid had gehad mijne vrienden kennis te doen dragen van de verandering, zoodat ze waarschijnlijk nog wel bij Jörgensen naar mij zoeken, want na mijne verhuizing heb ik geen voet meer op straat gezet en niemand meer gesproken. Aldus is die verandering zoo plotseling en zelfs voor mij zoo geheel onverwacht tot stand gekomen, en nu zij geschied is, ben ik er blijde mede, want rust is alles wat ik zoek, en bovendien, dit mag ik niet vergeten, 't is te huis gezelliger en gemakkelijker, vooral bij ongesteldheden. Wat zou ik bij voorbeeld alleen in den nacht op mijn atelier bij Jörgensen in een moeijelijken toestand zijn geweest, als mij daar die vreeselijke krampen overvallen waren, waarvan ik u schreef, terwijl hier mijn vader bij de minste beweging gereed staat mij aan het noodige te helpen. Sedert dien zekeren nacht gaat het veel beter met de maagpijnen; alleen na het eten krijg ik gewoonlijk eene vermaning. Voor het overige ben ik nog verkouden, zoodat ik hoest, maar dat behoort bij de verkoudheid, want den ganschen zomer ging het daarmede nog al goed, gelijk u weet. Maar ik voel mij wat zwak en weinig lustig. Over het spel van Dawison kan ik u niets mededeelen, daar ikzelf hem nog niet gehoord en ook het oordeel van anderen over zijn spel niet vernomen heb. Alleen weet ik, dat hij rollen speelt als: Richard III, | |
[pagina 378]
| |
Shylock, Hamlet, Mephistopheles, en, naar photographie-portretten, welke ik van hem gezien heb, te oordeelen, allerlei karakterrollen in blijspelen of vaudevilles. Hoe graag zou ik hem zien in den Haag en met u! maar ik denk er niet aan, want ik voel mij zoo zwak, dat ik het geene twee bruggen ver brengen zou, als ik naar 't station liep. En dan bederft die altijd knagende pijn alles, alles. Ik vind de verlichting op het Leesmuseum ook ellendig. En dan de warmte! Ik kom er natuurlijk zoo min als overal elders. Maar ik hoop eens beter te worden, en dan! Och, dan komt er misschien weêr wat anders! | |
Amsterdam 16 November 1864.WELEDELGEBOREN HEER! Gerard leeft zeer geregeld, slaapt tamelijk goed, gaat vroeg naar bed en staat bij tijds op, dan is hij den geheelen dag bezig met schilderen en lezen, zoodat zijn tijd bij het huiselijk verkeer veel beter omgaat dan toen hij op zichzelven was. Ziedaar de toestand van den patiënt! Wij mogen dus tevreden zijn. Vele malen komt nu weêr een straal van vreugde over mij, als ik bedenk, hoe gelukkig het voor u en mij zou zijn, als wij Gerard nog eens weêr hersteld zagen, als | |
[pagina 379]
| |
hij met datzelfde open gelaat en die glansende haren voor ons mogt staan, zoo als hij dit vroeger te Oosterbeek deed! Hoopt u voor uwen beschermeling, ik zal voor mijn kind hopen en bidden, zoo als ik dit vroeger zoo dikwijls met zijne lieve moeder bij zijne wieg deed. | |
's Gravenhage, Doelen, 27 November 1864.WAARDE GERARD! Ik loop sedert een paar dagen met inliggende van Mevrouw de Pourtalès in mijn zak, doch had in de drukte der verkooping-Schinkel, waar ik veel te veel moois heb gekocht, geene gelegenheid er een lettertje bij te voegen. Nu krabbel ik gaauw iets in den morgenstond, hetwelk ik te Leiden op den post doe. Misschien heeft mevrouw de P. wel wat somberder geschreven dan noodig. Dit is onze schuld, daar mijne vrouw haar uwen toestand meldde onder den indruk van uw eigen schrijven. Gelukkig, dat het nu beter met u gaat! Althans vielt gij mij laatst te Amsterdam nog al mede. Zijt gij al eens bij prof. Schneevoogt geweest? Doch het weêr is inderdaad te ruw voor u. Neem voor dergelijke noodzakelijke uitgangen eene vigilante en houd u voor het overige stilletjes in huis! | |
[pagina 380]
| |
Amsterdam 1 December 1864.HOOGGEACHTE HEER! Gisteren heb ik eindelijk mijn bezoek bij prof. Schneevoogt gebragt. Wat hij van mij dacht ben ik niet te weten gekomen, maar zijne opinie kon niet anders dan gunstig wezen, dewijl ik hem verklaarde, dat het mij in alle opzigten beter ging, het hoesten alleen uitgezonderd, hetgeen in den laatsten tijd wel iets erger is geworden. Het briefje van Mevrouw de Pourtalès was niet, zoo als u dacht, van een bepaald somberen inhoud, het had meer eene streng christelijke strekking; zij drukte er de hoop en den wensch in uit, dat ik toch vooral mijn troost zou zoeken bij God en in het geloof aan Hem, over 't geheel, bij nader inzien, wel een beetje alsof mijn einde nabij ware, iets dat ik onmogelijk kan toegeven. Maar, dit is zeker, het is een zeer vereerend blijk van belangstelling, en ik ben uiterst erkentelijk, dat Mevrouw K. zich mijner herinnerd heeft in haar schrijven aan Mevrouw de P., die mij op hare beurt hare welwillendheid toonde in eenige hartelijke en goede woorden. Heden is de eerste dag van de feestviering in de Maatschappij Arti et Amicitiae, daarin bestaande, dat Ds. Meyboom er dezen avond eene toespraak houdt. 't Is toch wel een bewijs, dat de schilders zich tot | |
[pagina 381]
| |
deugd schikken, nu dominés hunne feesten openen. Morgen avond is er eene uitvoering in den Hollandschen Schouwburg door H.H. kunstschilders, gewone leden der Maatschappij A. et A., welke uitvoering zal bestaan uit tableaux vivants, betrekking hebbende op kunst in het algemeen en op de Maatschappij A. et A. in het bijzonder, waarbij expresselijk daartoe vervaardigde muziek van Heintze en tekst van van Lennep. Rochussen zal souffleur zijn, hetgeen ik nog al grappig vind. Zaturdag is de opening der tweede zaal en Zondag - waarschijnlijk dus zonder dominés - sluiting van het feest, bestaande in een gastmaal. Het spijt mij wel, dat ik van dit alles niets zal kunnen bijwonen dan hoogstens de opening der nieuwe zaal met onze decoraties. Ik schilder op mijn kleine atelier al maar kleine schilderijtjes, en dat gaat moeijelijk genoeg bij de vele donkere oogenblikken, die we tegenwoordig hebben en meer en meer te gemoet zien. | |
Amsterdam 6 December 1864.HOOGGEACHTE HEER! Sedert ik in mijne schooljaren mij op zekeren vijfden December als een jeugdig vrijdenker openbaarde en Sint-Niklaas bespotte en miskende, moet ik bekennen, dat ik niet meer tot de vrienden schijn behoord te | |
[pagina 382]
| |
hebben. Dit jaar dien ik echter magtige voorspraken bij hem te hebben gehad, en wie die waren kan voor mij geen geheim zijn. Ik dank u en Mevrouw - want ik herken hier ook vooral hare delicate hand - voor de lieve geschenken, welke u mij gezonden heeft, en weet u beiden niet genoeg mijne erkentelijkheid te betuigen voor de hartelijke zorg, welk uit de keuze er van blijkt. Hoezeer hebben u en Mevrouw uitmuntend begrepen wat mij eens regt pleizier kon doen en van dienst wezen! Het à-propos van de kamerjapon is waarlijk even uitmuntend als het voorwerp zelf, en herinneren mij de fruits assortis niet aan de duizend zorgen en blijken van genegenheid, waarmede Mevrouw mij overlaadde, toen ik ruim een jaar geleden te Oosterbeek ongesteld werd? 't Zij ik terugzie op de laatste dagen, op de laatste weken, maanden of jaren, altijd ontdek ik dezelfde onvergetelijke goedheid. U moest mij nu in al mijne huiselijke deftigheid zien! Als ik die groote massa plooijen mij om de leden voel golven, is het mij somtijds alsof ik zweven ga; op andere oogenblikken echter, voornamelijk als ik van mijn stoel wil opstaan, schijnt mij dat zweven zoo gemakkelijk niet, tenzij ik den stoel in mijne vlugt kon medenemen, daar zich de wonderlijkste verwikkelingen gevormd hebben tusschen de lange panden van mijn kleedingstuk en de pooten van mijn zetel. Maar ik voel mij nu intusschen meer t'huis dan ooit. | |
[pagina 383]
| |
WELEDELGEBOREN HEER! Uw deelnemend schrijven heb ik ontvangen en wil terstond aan uwe begeerte voldoen, door u te melden hoe die plotselinge teruggang van Gerard zich heeft toegedragen. Verleden zondag was hij nog tamelijk wel en vooruitgaand; ik mag zeggen, dat de arme jongen dien dag nog met lust schilderde, maar den volgenden nacht is hij zeer ongesteld geworden. Den maandag daar op volgende was hij geweldig zwak, en zijn uiterlijk had voor mij eene groote verandering ondergaan. Vooral was zijn oog uiterst mat geworden. Die zwakheid heeft hem niet weêr verlaten, en ik kan bijna mijne tranen niet weêrhouden, als ik hem aanzie, zoo iets treurigs ligt over zijn geheele wezen. Toch moet ik zeggen, dat hij van daag weêr iets beter, iets opgewekter was; hij ligt bij tusschenpoozen te bed, en heden avond heeft hij weêr wat gelezen. Wat nu de vraag aanbelangt of hij al het gevaar beseft, waarin hij verkeert, dat zou ik niet gelooven. Wel spreekt hij met zijne zuster en zegt, dat hij en Caroline Ga naar voetnoot1 nooit geheel zullen herstellen, maar verder gaat hij niet. Mij spreekt hij er nooit over; ik denk uit vrees, dat dit mij te zeer bedroeven zou. Toch vermoed ik, dat hij zijn toestand wel begrijpen moet, bij al de voorzorgen, die voor hem genomen worden. | |
[pagina 384]
| |
Over het algemeen is hij zeer stil en afgetrokken en heeft zelfs niet gaarne, dat kennissen hem bezoeken; ik geloof, dat zijn langdurig lijden op zijn ziekelijk leven een diepen indruk heeft gemaakt en hem zoo mogelijk onverschilliger voor aardsche verknochtheden doet worden. Het is mogelijk, dat mijn schrijven al te hartstogtelijk was, maar als men zoo de hoeksteenen onzer hoop ziet wegvallen, dan zou het wel eene groote ondankbaarheid aan God zijn, als wij niet diep en diep bedroefd waren datgene weêr te moeten afstaan, dat wij met zoo onuitsprekelijke liefde ontvingen en ons leven hier zoozeer verheerlijkte. Ik mag niet uitstellen u op de hoogte te brengen van den toestand, waarin mijn geliefde Gerard zich thans bevindt. Sedert hijzelf u schreef, meende ik, dat de ziekte tot staan was gekomen en hij zachtjes vooruitging, zelfs was de Doctor van die meening, maar nu, helaas! heeft zich in het beloop van twee of drie dagen zulk een teruggang geopenbaard, dat ik zeer bezorgd, ja, hopeloos ben geworden. De arme jongen is zoodanig verzwakt, dat ook de Doctor er heden morgen van getroffen was; daarbij komt een volslagen gebrek aan eetlust, in één woord, ik zie in | |
[pagina 385]
| |
hem, helaas! nu niets anders dan een teringlijder. Ik zal u van mijne zielesmart, van mijne radeloosheid niets zeggen. U kan dit naar het verlies afmeten, dat ik in mijn liefste kind zou lijden; daarbij komt nu nog, dat de berigten aangaande mijne dochter te Brussel ook in het geheel niet goed zijn, zoodat ik van innerlijke droefenis bijna geen mensch meer ben. Ik weet niet, hoe ik het zoo gaande houd; nacht noch dag heb ik rust; ik moet hard werken, en het raadselachtige van dien arbeid is, dat ik onder al dien druk toch nog al zonnig, liefelijk en aangenaam schilder. | |
Leiden 28 December 1864.ZEER WAARDE GERARD, Ik kreeg van uwen vader treurige berigten aangaande uwen toestand, die mij zeer bedroeven. Het schijnt, dat de snel en scherp ingevallen kou een nadeeligen invloed op uwe krachten heeft gehad en gij nu maar niet op uw verhaal kunt komen. Gij hebt het saizoen dan ook zeer tegen, want, al is op dit oogenblik de koû gering, het blijft toch altijd winter. Uwe zwakheid is, dunkt mij, al heel gaauw toegenomen, want vrij kort is het nog geleden, dat gij mij dien aardigen prettigen brief, bij gelegenheid der ontvangst van de kamerjapon, schreeft. Hoe verlang ik er | |
[pagina 386]
| |
naar, nog weêr eens zoo een van u te krijgen, want dit zou mij een teeken van aanvankelijke beterschap zijn. 13 Januarij begeven wij ons weêr naar buiten; vóór dien tijd kom ik zeker eens te Amsterdam, al zou het enkel zijn om u te bezoeken. Ontvang de beste groeten mijner vrouw! Zij heeft ook veel met u te doen en laat u weten, dat gij uw lijden maar geduldig en onderworpen moet dragen. Als gezonde menschen, die zich sterk en lekker gevoelen, dit zeggen, is men altijd geneigd zich knorrig te maken, maar - ik heb het ook ondervonden - er zit bij slot van rekening toch niet veel anders op, en men dient het leven en zijn lot te nemen gelijk het ons wordt toebeschikt. Schrijf mij nu maar niet, als het u vermoeit en gij er te veel tegen op ziet: gij hebt in uwen vader een uitnemenden secretaris. Hoe gelukkig, dat gij in zoo'n goede haven zijt beland en niet meer in de Warmoesstraat zijt! Die gedachte zal ook bij u vaak opkomen. Nu, mijn lieve Gerard, moed gehouden, zooveel mogelijk! Spoedig hoop ik nog wel eens iets omtrent u te vernemen, en geloof mij onveranderlijk,
Uw liefhebbende, J.K. | |
[pagina 387]
| |
Amsterdam 31 December 1864.HOOGGEACHTE HEER! Niet alleen de oude gewoonte om u en Mevrouw bij het begin van ieder jaar mijne beste wenschen aan te bieden - en zoo doe ik ook nu weder, en van ganscher harte - niet alleen die oude gewoonte, maar honderd gevoelens van dankbaarheid dringen mij de pen voor een oogenblikje op te vatten en u te zeggen, hoe gevoelig ik ben voor al het goede, dat u in de laatste dagen voor mij heeft willen doen. Maar, ach! althans op dit oogenblik is mijn hoofd dof en zijn mijne gedachten, zoo ik er al heb, te zwak en te verward, en kan ik ze niet uitdrukken. Vergeef mij dus, wanneer ik slechts op zeer onvoldoende en onzamenhangende wijze mijne erkentelijkheid uitspreek, maar geloof - hierop dring ik ten sterkste aan - dat ik daarom niet minder diep en waarachtig gevoel wat u voor mij is en voor mij doet. Ik zou u wel weder eens sedert mijn laatsten brief geschreven hebben, maar zelfs op dit oogenblik heb ik de grootste moeite om een zin bij elkander te krijgen, hoewel ik u toch genoeg zou te zeggen hebben. Sedert bijna veertien dagen, dat die toestand voortduurt, heb ik niets gedaan, volstrekt niets; alle begrip ontbreekt mij; mijn hoofd is een warboel, waaruit ik niets weet te ontwikkelen. Hoe die zwakte zoo op eens gekomen îs, blijft mij een raadsel. | |
[pagina 388]
| |
't Gaat sedert een paar dagen van dien kant echter wel wat beter, maar toch leef ik niet; 't is een voortbestaan, waarin deze wensch het duidelijkst spreekt: zoo min mogelijk van alles. Zoo min mogelijk gerucht; zoo min mogelijk zien, hooren, voelen; zoo min mogelijk eten, praten, lezen. De grootste strijd, dien ik te strijden heb, is tegen het eten. Ik moet eten om krachten te krijgen en kan niet eten. Alles, wat het ook zij, walgt mij, en ik kan niets bedenken, dat ik lusten zou. De doctor helpt mij dikwijls in het bedenken van allerlei kostjes, maar het blijft bij mij, zooals met alles, ook met dit: in 's Hemels naam! zoo min mogelijk eten, en ik ben altijd blijde, als ik het bord soep of het ei maar weêr op heb. Maar - ronduit gesproken - het begint mij zoo te draaijen en te schemeren, en het wordt mij zoo moeijelijk iets te zeggen, dat geen bepaalde nonsense is, dat ik geloof beter te doen met te eindigen. Hoe gaarne had ik u een flinken, verstandigen brief geschreven! En nu, welk een erbarmelijk gekrabbel, zonder slot of zin! Maar later, later! als er weêr eens goede dagen komen, zoo als die van voorheen! Ach, hoe verlang ik naar zulk een tijd! Mag ik u verzoeken bij mijne nieuwjaarswenschen aan Mevrouw ook nog te voegen mijn dank voor hare deelneming in mijn wel wat vervallen toestand? |
|