Brieven en dagboek
(1876)–Gerard Bilders– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
VIII. 1863.
| |
[pagina 314]
| |
rust. Doch blijf, wat ook gezegd worde, uwe borst ontzien! het is een verraderlijk orgaan. Het is eene uitmuntende zaak, dat gij u voor goed bij uwen vader hebt ingekwartierd. Gij handelt wèl met stilletjes te huis te blijven en geduld te oefenen. Het is misschien een gelukkig denkbeeld van u, eens een Winter te willen schilderen. Een Maneschijn ware ook niet kwaad. Maar het zal niet lekker te Oosterbeek zijn, en gij moogt altijd wel een beetje met eerbied voor de verkoudheid bezield zijn. Onlangs naar Gouda rijdende, dacht ik, dat die leelijke en ongastvrije oorden om en bij Hazerswoude mogelijk wel iets voor u zouden opleveren. Vlak bij ligt Koukerk, waar Rembrandts landschap en zijn toon nog herkenbaar zijn. | |
Leiden 18 Januarij 1863.WAARDE GERARD! Hoe gaat het met u? Altijd hetzelfde, denk ik. Van het lenteweder zult gij, nu het zoo guur en onstuimig is, voornamelijk beterschap moeten wachten, en wel dubbel blij zijn bij uwen vader te zijn ingekwartierd. Kunt gij aldaar nu nog al redelijk voortwerken? en hoe is het met de slapeloosheid? Ook deze zal, vrees ik, | |
[pagina 315]
| |
niet veel verbeteren, naar mate gij veel te huis moet zitten. | |
Leiden 3 Februarij 1863.WAARDE GERARD! Hoe blij ben ik u eens gezien te hebben! Ik maakte inderdaad bij u een allerpleizierigste visite, die het mij wel speet niet langer te kunnen rekken. Gisteren werd een drama van Kiehl opgevoerd; de comedie moet stampvol zijn geweest, ik zou er gaarne naar toe zijn gegaan, maar gaf de voorkeur aan eene lezing van Cremer. Een kabinetstukje! Eene onbeduidende intrigue, maar details, fijne trekken en eene voordragt!... Gij, die dat van hem kent, stelt het u voor. En o, dat liefelijke loopen der Linge langs hare oevers, getooid met malsch gras, malsch vee en rijke hofsteden; een Pottertje met een greintje humour. Cremer en de Genestet zijn de eenige letterkundige verschijningen der tien laatste jaren, met Intimis van Pierson, dat naast de sentimental journey staat. Men hoort niets schooners te Parijs dan Cremer in zijne bekoorlijke en geacheveerde oorspronkelijkheid. Wat bijgaande boeken betreft, hoop ik maar, dat gij ze nog niet kent. De mémoires de Fleury zijn voor drie kwart apokrief, voorts meesterstukken van | |
[pagina 316]
| |
stijl en wezenlijke tours de force om wat niet zegbaar is aannemelijk te maken. Ze zijn nog al scabreux, en men moet met een half woord weten te verstaan, maar dol amusant. Gil Blas kent gij mogelijk, anders moet gij hem lezen: Gavarni heeft hem onlangs wonderfully geïllustreerd. Verder voeg ik nog bij de bezending een reisje van Gauthier door Spanje, eene idylle van Sand en den klassieken Charles XII van Voltaire. Adieu. Ik heb geen tijd meer. Welk een heerlijke aanleg was dat gezigt achter de kerk! | |
Amsterdam 5 Februarij 1863.HOOGGEACHTE HEER! Hierbij zend ik u mijne vertaling tot bladzijde 240. Ik heb de cahiers van binnen genommerd. Ik dank u zeer voor de gezondene boeken. Uitgenomen Vollaires Charles XII en tra los Montes, zijn de andere mij geheel nieuw, want Gil Blas had ik wel eens ingezien, doch nooit gelezen. Zoo als u zegt, zijn de mémoires van Fleury razend amusant, levendig en geestig. Sedert u hier was, heb ik drie of vier dagen lang weder hoestbuijen gehad, zoo als men die waarnemen kan bij arme menschen op hoeken van straten, en die | |
[pagina 317]
| |
eerst met hun leven eindigen. Dat laatste evenwel zal bij mij minder het geval zijn, daar het ergste weder geleden is, en ik alleen des nachts nog erge buijen kan hebben. 't Is niets dan eene verkoudheid hier in huis ergens gevat; waar en wanneer weten alleen de mij vijandige goden. Ik hoop, dat mijne vertaling u niet al te zeer zal tegenvallen, daar ik er eene eer in stel een goeden naam bij u te maken en om honderd andere redenen van ijdelheid, eerzucht en naijver, maar vooral ook, omdat ik er voor dit oogenblik een verzoek, eene soort van eigen rouwbeklag, op gronden moet. 't Is weer eene oude koe, die ik al duizend maal uit de sloot heb gehaald, te weten de bodemlooze mand. Ik heb geen cent meer. Zou u mij, nu de helft der vertaling af is, ook de helft van het honorarium willen voorschieten? Ik weet inderdaad niet meer hoe ik mij ooit uit mijne financiële moeijelijkheden zal redden. De oogenschijnlijke windstilte der drie laatste maanden van het jaar verandert in een sloopenden storm, zoo spoedig de eerste maand van een nieuw jaar is aangebroken. Op een middag bragt mijn vader, die aan mijn atelier was geweest, mij letterlijk een handvol rekeningen mede. Ik heb ze kalm en toch angstig op zijde gelegd met de woorden: - ik kan daar niet aan doen - even zoo als men een bedelaar afwijst. Oude, zeer oude, nieuwe, hooge, middelsoort, lage, allerlei, in alle vormen en grootten, 't is om te wanhopen! menschen | |
[pagina 318]
| |
die wissels willen trekken en daar reeds meer dan twee jaren regt op hebben! Welk een geschrijf om goede vrienden te blijven! Verbeeld u, dat ik niets meer verkocht heb, sedert ik u, toen in Engeland, dat voorschot op mijne schilderij in Arti vroeg! Niemand moest schilder worden zonder eene water- en vuurzaak, een schaftkelder, een garen en bandwinkel of iets nederigs van dien aard tot broodwinning er bij. 't Is eene levenslange worsteling; levenslang zeg ik, want mijn vader voert haar reeds sedert dertig jaren en is niet verder dan ik nu. Men leeft, maar in welke angstige zorgen! Vergeef mij mijn ongeduld! ik kan het somtijds niet meer verhelen. | |
Amsterdam Februarij 1863.HOOGGEACHTE HEER! Hierbij zend ik u eenige schetsjes. Meer dan eens heeft mevrouw mij de eer gedaan, haar genoegen aan den dag te leggen over mijne studies naar de natuur. Nevensgaande schetsen nu heb ik getrouw gevolgd naar krabbels, die ik in mijne schetsboeken had en mevrouw, geloof ik, nog niet zag. Ik heb er niets aan veranderd en zooveel mogelijk precies mijne studies gecopieerd; ze zien er daarom ook hier en daar wel wat erg ruw uit. | |
[pagina 319]
| |
De gunst nu, welke ik u verzoeken wilde, is, ze uit mijn naam mevrouw aan te bieden als een bewijs van, ja, van alles goeds, waar ik maar bewijs van kan geven. Zoo u het goedkeurt en mij dit genoegen wil doen, en mevrouw die blaadjes wil aannemen voor wat zij zijn, zal ik mij zeer vereerd en gelukkig gevoelen. Ik moet eene verontschuldiging maken voor het blaadje met de koeijenkoppen. Het ziet er niet overal even presentabel uit; omdat ik er naar heb willen etsen, zijn er hier en daar vlekjes van rood-aard of rood krijt op gekomen. Ik heb ze er ook alleen durven bijvoegen, omdat ik ze houd voor het beste, dat ik ooit met de pen geteekend heb. Ik zend alles te zamen maar los bij elkaar en onopgezet, opdat mevrouw er naar welgevallen mede kunne handelen en eene enkele er van misschien een plaatsje vinde in een of ander album of portefeuille. Altijd nog hoesten, en onlangs heb ik weder een weinigje bloed opgegeven, maar gering. O, de lucht, de lucht! Ik kan er bijna niet langer buiten, ik heb altijd hoofdpijn. | |
Amsterdam 11 Februarij 1863.HOOGGEACHTE HEER! Gisteren heeft een bediende der Heeren van Vloten en de Gijselaar mij het bewijs gebragt uwer goedheid | |
[pagina 320]
| |
en der vervulling van den wensch, welken ik u had te kennen gegeven. Ik dank er u hartelijk voor. Ook Julian Home heb ik ontvangen en mij maar op nieuw aan het vertalen gezet. Ik begin geweldig en razend naar het schilderen te verlangen en vooral naar mijn grooten Namiddag. Ik heb de gelukkige inbeelding, dat iedere penseelslag, welke ik in mijne aanstaande gulden eeuw, den tijd mijner verlossing uit de Babylonische gevangenis, zal gaan doen, raak zal wezen. Ik verteeder nu reeds mijn hart en denk aan de schoone zomeravonden van voorheen aan schoone oogenblikken in een van kwalen vrije toekomst; ik zou mijn gansche hart en al wat er in omgaat in eene avondlucht kunnen uitstorten. Hoe gelukkig, dat men zich van te voren altijd wat pleizierigs kan voorstellen! Want als ik in werkelijkheid voor mijn doek sta, strijdend met kremser wit, gele oker of kadmium, dan lossen vele mooije bespiegelingen zich wel eens op in een vuilen toon. Maar de schilderkunst is geen vak meer; zij zal weder rein kunst gaan worden, als hare dienaars menschen zijn, enkel bestaande uit geest, zonder eetlust en zonder maag. Op enkele uitzonderingen na is er bijna geene hoop, geen vooruitzigt meer. Ja, ik moet bekennen, dat, als het mij nog lang moest gaan zoo als tegenwoordig, ik geen raad zou weten, hoe het vol te houden, daar ik nu alweder hoe vele maanden leef van u en van mijn vader. Maar ik ben voor al het andere bedorven, en hoewel wat lui in de uitvoering, | |
[pagina 321]
| |
voel ik mij toch schilder in mijn hart, al blijkt het niet uit de deugd van mijn arbeid. | |
Amsterdam 26 Maart 1863.HOOGGEACHTE HEER! Ik kon het niet langer uithouden; ik moest schilderen, en sedert eenige dagen breng ik mijn tijd tot vier uren weder op mijn atelier door en voor mijn schilderezel, altijd natuurlijk met toestemming van den medicus. En, o wonder! ik heb nog geene verkoudheid opgedaan, hetgeen mij de bon augure schijnt. Hoewel het weder niet zoo zacht of mooi is, dat het verlangens naar buiten kan opwekken, zijn die begeerten bij mij toch reeds ontwaakt en denk ik er onophoudelijk aan, en zulks met het meeste genot. Maar 't is niet vreemd. Mevrouw had mij reeds in haren brief over Oosterbeek geschreven en mij zelfs de eer gedaan er bij te voegen, dat ik mij dan eens onder haar toezigt en hare zorgen moest plaatsen, een woord, dat mij innig trof en oneindig genoegen deed. Hier zijnde, heeft u zelf ook over Oosterbeek gesproken, en deze zijn de zonnestralen, welke die gedachten aan buiten zoo spoedig bij mij hebben doen ontspruiten. Wanneer ik nu alles bij elkander reken, èn professor Schneevoogts gunstig oordeel èn de woorden van | |
[pagina 322]
| |
mevrouw en u, dan zal u begrijpen, hoe het komt, dat ik met mijne denkbeelden reeds midden in den schoonen zomer ben en de maanden, die er mij nog van scheiden, reeds wenschte achter den rug te hebben. | |
Amsterdam 26 Maart 1863.MEVROUW, Sedert ik UWEd. brief heb ontvangen heeft steeds deze gedachte mij bezig gehouden, hoe ik UEd. mijnen dank daarvoor genoegzaam zou kunnen uitdrukken. Ik heb echter gezien, dat het onmogelijk is en het gemoed indrukken ontvangt om welke mede te deelen men oneindig beter ter sprake moet zijn dan ik. Mij blijft dus niets over dan te erkennen, dat ik zeer diep getroffen ben door de vele blijken van ware welwillendheid en goedheid, welke UEd. mij gegeven heeft. Hoe aangenaam was het mij, dat UEd. die kleine schetsjes wel wilde aannemen, dat ze UEd. mogten bevallen, UWEd. goedkeuring wegdragen; hoe vleide mij UWEd. zeer gunstige beoordeeling, niettegenstaande ik duidelijk gevoelde, dat hier de recensie oneindig meer de benaming van mooi verdiende dan hare voorwerpen. Maar wat mij bovenal trof, het was wat UEd. mij zegt en aanraadt met betrekking tot een aanstaand | |
[pagina 323]
| |
verblijf te Oosterbeek. Waarlijk, er bestaat voor mij niets schooners dan Oosterbeek met de zon aan den hemel en met den Hemelschenberg, mijn schoonste gesternte, wier stralen mij leven, vreugde en hoop brengen. Van nu af aan denk ik voortdurend aan het geluk, dat mij dezen zomer te wachten staat, want niets kan mij meer welkom wezen, niets zal ik liever doen dan mij overgeven aan UWEd. leiding, mij stellen onder UWEd. bescherming, en zeker zal ik geene uwer geboden overtreden. Ik herhaal het, UWEd. goedheid heeft mij diep getroffen; ik gevoel volkomen hare groote waarde, en al mijn streven wil ik daarop rigten, geen onwaardige te zijn tegenover mijn onverhoopt, maar ook onverdiend geluk. Ik bid UEd. mijn warmen dank aan te nemen en te gelooven, dat die dag mij bijzonder lief zal wezen, waarop ik UEd. mijne erkentelijkheid mondeling zal kunnen betuigen. Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn,
UEd. Dw. Dienaar, A.G.B. | |
[pagina 324]
| |
Amsterdam 2 April 1863.HOOGGEACHTE HEER, Hiernevens zend ik u Gil Blas in dank terug. Het is sterk op Cervantes geïnspireerd, maar don Quixote, hoeveel schooner kunststuk! De tentoonstelling van teekeningen in Arti is sedert Zondag geopend; er zijn vele teekeningen, en nog al goede. Ik ben ontevreden op mijzelven, dat ik nooit de pogingen, die ik aangewend heb om te leeren aquarelleren, heb doorgezet. Maar nu heb ik toch weder een papier opgezet en eene schets geteekend, en zal het weder eens proberen. Het is tegenwoordig ook nog al eene bron van geld; de menschen koopen waarlijk veel teekeningen, maar schilderijen geene enkele. Verbeeld u eens, dat mijn laatste verkoop nog altijd is die op Arti omstreeks 15 September. Dat is dus nu bijna zeven maanden geleden! Wat moet dat geven? | |
Amsterdam 17 April 1863.HOOGGEACHTE HEER! Eindelijk heb ik de sprong door de ton gewaagd en ben begonnen te aquarelleren. Maar, waarlijk, ik fa- | |
[pagina 325]
| |
briceer horreurs, en tot nog toe zijn zij ook; voor dat er de naam onder geschreven werd, eene prooi der vlammen geworden. Ik heb er nu echter eene onder handen, die ik eens zal afmaken en niet verscheuren, maar ik bid u, niet te gelooven, dat ik ze sparen wil om hare schoonheid of goede hoedanigheden. Het zal wezen met voorbedachten rade. Ik durf u bijna niet bekennen, dat ik Julian Home nog altijd niet af heb. Er ontbreekt slechts één hoofdstuk aan, natuurlijk het laatste, waarin ze elkander krijgen. Wat is het overheerlijk weder en wat zal u het te Oosterbeek treffen, als het zoo blijft! Maar als eenmaal ook de regenbuijen loskomen, die reeds gevallen moesten zijn, dan kunnen de Oosterbekers in hunne papieren huizen zich met potten en emmers wapenen om het te veel der liefelijke meiregentjes op te vangen. Ik heb de zaligste herinneringen van zulke wanhopend drukke oogenblikken, die een reiziger door de Sahara mogten doen watertanden. Maar in papieren huizen of niet, 't is benijdenswaardig daar thans te zijn en te leven onder die lentezon en dat lentegroen. | |
[pagina 326]
| |
Leiden 19 April 1863.LIEVE BESTE GERARD! Dat uwe gezondheid vordert, doet mij genoegen. Daardoor heb ik veel hoop u bij ons te zien. Evenwel is het nu nog te vroeg en te koud. Het mooie weer van Mei, onze lente met hare scherpe N. O. winden, die het jonge groen en de teêre bloesems plegen te verwelkomen, lijken u niet. We moeten Junij afwachten, dan spreken wij elkander nader. Misschien moet ik in den loop dezer maand nog wel te Amsterdam zijn. Dan ga ik stellig de expositie op Arti zien. Laat gij u maar niet ontmoedigen en aquarelleer er maar stoutweg op toe! Wat is er van uwe vooruitzigten in Engeland geworden? Schort nu uw ongeduld naar de natuur nog maar wat op en denk maar: ieder heeft zijn kruis te dragen, ik heb het mijne, gij hebt het uwe. Mogen nog eens betere dagen voor u aanbreken! Ik draag er zooveel ik kan toe bij om die gelukkige uitkomst te helpen bewerken. Blijf steeds van mijne hartelijke genegenheid verzekerd en geloof mij,
Uw toegenegen, J.K. | |
[pagina 327]
| |
Amsterdam 28 April 1863.HOOGGEACHTE HEER! Hierbij zend ik u het overige der vertaling. Ik herhaal mijn wensch, dat u er zoo weinig mogelijk aan te doen moge vinden. Ik heb er evenwel geene hoop op, daar ik al te zeer overtuigd hen van het gebrekkige van mijn werk. Ik moet alweder met de onbescheidene vraag voor den dag komen, of u nog eens weder de groote goedheid zou willen hebben mij het overige geld der vertaling te geven. Het doet mij leed, dat ik op nieuw en altijd vragen moet; het geeft mij eene zeer kleine gedachte van mijzelven, dat ik, bijna vijf en twintig jaren oud, met al mijn schilderen en mijne honderden van studies, niet meer in staat ben eene schilderij te verkoopen, al is de prijs ook nog zoo gering. Is mijn talent, hoewel klein, niets meer waard of schuilt er iets anders achter? Kan er sprake zijn van een zeker noodlot, dat over een mensch, over eene familie ligt. Aan dat laatste geloof ik ongaarne; ik schrijf het liever op rekening van mijne geringe bekwaamheden en van den smaak van het publiek. De treurige eentoonigheid van het leven - altijd dezelfde moeijelijkheden, altijd dezelfde ziekte - heeft mij tot een halven idioot gemaakt. Ik ben zoo dof, dat ik somtijds geen woord kan spreken, en de eenige beweging in mijn geest is die eener opstijging van | |
[pagina 328]
| |
ongeduld of weerspannigheid. Er schijnen oogenblikken in het leven te zijn, waarin alles, zelfs de kleinste zaken, die, waarbij men zou zeggen, dat van geen mislukken of teleurgesteld worden sprake kan zijn, zoodanig tegenloopen, zulk een stroom van onweerstaanbaren tegenspoed vormen, dat men versuft en verslagen staat, geene poging tot verzet meer doet, maar de handen in elkaar vouwt en zucht: wat is toch dat alles? welke duistere wolk is er op mij nedergedaald? hoe kan zelfs dat, hetgeen mij een geluk scheen, eensklaps het masker afwerpen en een ramp blijken? Wat dunkt u van het plan om een nieuw algemeen museum te Amsterdam te bouwen, waarin de schilderijen van het Trippenhuis, die van van der Hoops verzameling en vervolgens de vele schilderijen in de verschillende stadsgebouwen verspreid, zullen vereenigd worden? Hoe mooi zou dat kunnen zijn! welk eene prachtige galerij worden! Hoe heerlijk, Rembrandt en van der Helst voor het eerst te kunnen zien in eene geschikte zaal met goed licht! Het zou zeker eene van de schoonste aanwinsten zijn, die de stad kon doen. Het nieuwe museum Fodor zal u nog wel niet gezien hebben, ten minste niet als eigendom der stad en zoo als het huis thans verbouwd en ingerigt is. Het moet bijzonder netjes en in de puntjes, maar wel wat kleingeestig zijn, althans naar men mij verteld heeft. En ik geloof het; het is de onverdelgbare hollandsche kwaal: netjes, maar kinderachtig. Maar de collectie | |
[pagina 329]
| |
zelve is uitmuntend, er zijn heerlijke schilderijen bij; ook de teekeningen-verzameling moet zeer schoon zijn. Den eersten dag, dat ik weder uit ga, zal ik besteden, om dat alles eens te gaan zien. Ik ben er zeer nieuwsgierig naar. Het is razend jammer, dat de Heer Fodor niet eenige jaren langer geleefd heeft, al ware het alleen maar om zulk eene kostbare verzameling nog vollediger te maken, want ik geloof, dat hij geene uitgaven ontzag. Ik zou wel eens willen weten, hoeveel vellen echt Whatman ik nog zal moeten vol aquarelleren voor ik eene teekening kan maken, die gezien mag worden en waarin men die scherpe randen, die al wat ik er opsmeer ontsieren, niet ziet. Misschien zal het mij helpen, als ik dezen zomer wat naar de natuur tracht te waterverwen. Er behoort veel behandeling, veel slag, veel ondervinding bij. Het is iets geheel anders dan olieverw; men moet langs geheel verschillende wegen en door geheel verschillende procédés tot dezelfde kleur komen. En eer men al die kennis heeft opgedaan! Behendige aquarellisten zeggen, dat het tijd en geduld vereischt. | |
[pagina 330]
| |
Hemelscheberg 3 Mei 1863.WAARDE GERARD, Gij zijt neerslagtig en mismoedig. Ach! ieder heeft zijn kruis te dragen. Zeker geloof ik, dat gij er beter aan toe zoudt zijn, hadt gij niet het penseel opgevat, maar voor verandering ten dezen is het thans te laat; ook is het uwe vrije keuze geweest. Daarbij voegt zich uwe voortdurende ongesteldheid. Ondertusschen hebt gij niet stil gezeten, uwen tijd niet verloren. Gij hebt f 200 verdiend; de helft van die som gaat, volgens uw verlangen, hierbij. En werkelijk verdiend, want de vertaling is zeer goed; slechts zeldzaam is het, dat gij den regten zin niet gevat hebt, en mijne veranderingen zijn alleen van aesthetischen aard. Nu hoop ik maar, dat gij met eenigen lust aan dezen arbeid zijt bezig geweest. Is dit zoo en juicht ge niet, dat deze last eindelijk van uwe schouders is afgegleden, dan zou het wel kunnen gebeuren, dat gij u later met ander vertaalwerk, dat gemakkelijker is, liet belasten. | |
[pagina 331]
| |
Amsterdam 5 Mei 1863.HOOGGEACHTE HEER! Ik dank u hartelijk voor uwen brief en voor de ƒ 100 daarbij ingesloten. Ik kan u niet genoeg zeggen hoeveel genoegen het mij doet, dat ik, volgens uwe verklaring het geld aan de vertaling verdiend heb. Ik heb er altijd voor gevreesd, dat het tegendeel het geval mogt wezen, en voor u het boek geheel ten einde is, zal u hier en daar ook nog wel eens een hoofdstuk vinden, waaraan het duidelijk te zien valt, dat ik er mede in heb gezeten. Ik stel er veel belang in te weten of uw oordeel, dat nu zoo gunstig is, tot het einde toe hetzelfde is gebleven. Dan had ik ten minste het geluk, eens iets gedaan te hebben, waarover ik tevreden kan zijn. Ik heb onlangs op een mooijen dag het museum Fodor gezien en moet zeggen, dat het mij gefrappeerd heeft. De zalen zijn keurig en fijn afgewerkt, en het arrangement van het geheel zou, dunkt mij, niet beter kunnen. Men ontvangt er geheel den indruk van hetgeen het is. Er is niets vervelend museumachtigs aan dan alleen de stereotype verveling der oppassers, en men moet zeggen, dat het tot in alle bijzonderheden netjes en uit eene breede beurs is. De meeste schilderijen kende ik, maar onder die, welke ik niet kende, trof mij voornamelijk een schilderijtje van Marilhat, | |
[pagina 332]
| |
een landschap uit Algerie, denk ik, met kameelen gestoffeerd. Er is een luchtje boven dat landschap, zoo brillant, zoo zonnig, zoo waar, als ik, dunkt mij, nog nooit eene lucht op eene schilderij gezien heb. Als u de collectie eens gaat zien, kan ik u dat stukje bijzonder ter bezigtiging aanbevelen. Behalve de turksche school van Decamps, zijn er ook nog andere van dien meester, waaronder vooral een turksch stadje als een juweel schittert. Het sterke Oostersche zonlicht is daarin tot op eene ongeloofelijke hoogte uitgedrukt, en het is van eene schildering, eene factuur, zoo volmaakt, dat ik niet begrijp, hoe men het zoover brengen kan. Met het volle bewustzijn mijner zwakheid op nieuw ontwaakt, ben ik ook weder aan het schilderen gegaan en zal trachten, als het kan, iets beters te leveren dan ik tot nu toe gedaan heb. Ik wil daartoe ook vooral hopen op wat gezondheid en goeden moed. Voor de Haagsche expositie zijn alweder veel meer schilderijen ingezonden dan gewoonlijk. Welk eene overproductie moet er toch niet zijn! Al die teekeningen en al die schilderijen, en overal exposities! Parijs en Brussel ook dit jaar! Hoe slechter het gaat, des te lustiger wordt er gewerkt. De koning en de koningin hebben, zoo als gewoonlijk, Arti met een bezoek vereerd; het getal onverkochte teekeningen is er evenwel niet door verminderd. | |
[pagina 333]
| |
Amsterdam 21 Mei 1863.HOOGGEACHTE HEER! Het wordt tijd, dat ik u weder iets van mij laat hooren, en het doet mij genoegen u te kunnen zeggen, dat ik mij dagelijks beter begin te gevoelen. Ik kom met die verklaring zoo maar in eens uit den hoek, dewijl mijne gezondheid of ziekte, zoo als men het noemen wil, toch in al mijne gedachten en overdenkingen voorop staat. Ik heb in alles mijn gewone leven van voorheen weder aangenomen, dat zeggen wil, alles angstig vermijdende, hetgeen mij op eene of andere wijze nadeelig zou kunnen zijn. Ik heb een paar romans gelezen van een schrijver, die mij nog geheel vreemd was, van George Elliot. Hoe hebben Adam Bede en Silas Marner mij bevallen! hoeveel waarheid en natuur! hoeveel diepe kennis van het menschelijk hart wordt daarin getoond! hoe heerlijk is het zieleleven der verschillende personen daarin voorgesteld en tot in de kleinste bijzonderheden nagegaan! Al die menschen hebben eene geheime smart, eene geheime schuld, die op hunne handelingen inwerkt en er eene bepaalde rigting aan geeft, precies zoo als in de werkelijkheid het geval is. De karakters worden schoon ontwikkeld en gewijzigd door de ondervinding, door de onvermijdelijke, natuurlijke gevolgen der feiten en handelingen, door moeite en | |
[pagina 334]
| |
lijden, door het leven in één woord. En hoeveel mooije plekjes, hoeveel lieve landschappen zijn er in Adam Bede te vinden! Die stille, zoete natuur, die maar altijd even kalm en gestadig voortgaat en voortwerkt, terwijl de menschen, te midden van al die bloemen en zonneschijn, dikwijls zoo disharmonisch mogelijk optreden en zich allerlei zonden en lijden op den hals halen! Ik ben druk bezig met schilderen, schilderijen maken zou men het kunnen noemen, maar het slag of talent eene schilderij d'un jet op het doek te tooveren ontbreekt mij nog geheel. Ik geloof ook niet, dat ik die vlugheid ooit krijg. Ik heb veel pleizier in het schilderen; ik denk, dat het komt, omdat ik er den ganschen winter nagenoeg niets aan gedaan heb. Als er nu ook maar iets verkocht werd! maar dat wil maar volstrekt niet. Wat dat betreft, is de toekomst eene Egyptische duisternis. Ik kan mij het verkoopen van eene schilderij niet meer voorstellen; ik maak mij dan ook met het denkbeeld gemeenzaam van betrekkelijke armoede - ik kon er dat verzachtende betrekkelijk wel aflaten - al mijne beteren hebben daarin geleefd en zijn voor het grootste gedeelte daarin ook gestorven. Ik zie duidelijk de dwaasheid in van mijne vroegere droomen van welslagen; ze zijn tot de laatste verdwenen, en nu ik mij een zuiverder begrip van de werkelijkheid heb gevormd, die ik wel een beetje in den vorm van een vreeselijk gedrogt langzaam, maar zeker en onverbiddelijk, op mij zie aankomen, verbeeld ik mij, | |
[pagina 335]
| |
dat ik ze minder vrees en de gedachte, dat men niet voor zijn pleizier op de wereld is, iets wat ik nooit gelooven wilde en er niet bij mij in woû, mij minder onverdragelijk wordt. Ik heb nog vergeten te zeggen, dat ik al zoover op de levensladder geklommen ben, dat ik weldra schutter zal wezen. Ik heb mij ten minste daarvoor aangegeven, en eene schoone vaderlandsche roeping is het, des Zondags te mogen exerceren op de Beurs, het gepeupel te bedwingen bij een brand en overal als een held en een man van gewigt vooraan te gaan en vooraan te staan. De tentoonstelling te 's Gravenhage moet zeer mooi zijn; de Hollanders schijnen hun best gedaan te hebben. Ik weet nog niet of ik er wel naar toe zal gaan; de finantiën gedoogen geene reizen, en misschien zou ik ook maar eene verkoudheid oploopen of eene reeds opgeloopene verergeren en bovendien tot mijne spijt bemerken, dat mijne schilderij eene slechte figuur maakt en met een zwaar hoofd en hart te Amsterdam terugkomen. | |
Amsterdam 27 Junij 1863.HOOGGEACHTE HEER! Ik heb een zeer schuldig gevoel over mij, een gevoel, alsof mijn laatste brief al te brutale kenmerken | |
[pagina 336]
| |
droeg mijner langdurige worsteling met den boozen geest der moerassen, een gevoel van mij bezondigd te hebben aan een onleesbaren, duffen, verkouden menschen-brief Ga naar voetnoot1. Vergeving! dat ik u heb durven schrijven in een toestand, waarin men niet schrijven kan, zonder gevaar te loopen van dengenen, tot wien men zich rigt, het alles doodende gevoel van een rhûme de cerveau mede te deelen. Wat zegt u van de Haagsche tentoonstelling? Ik heb er vele en velerlei berigten van gehad, mondelinge en gedrukte. Men heeft mij verhaald van eenige geniale pogingen in mijn genre, door zekeren Marits - er zijn drie schilders van dien naam, broeders, geloof ik, alle jongens van talent. Wat heeft u bijzonder aangetrokken, aangesproken? Heeft u ook de uiterlijke teekenen kunnen bespeuren van den kooplust der liefhebbers? Naar men zegt, is en wordt er weinig gedaan. In zeker opzigt spijt het mij wel, dat ik niets van die tentoonstelling heb gezien, al was het alleen maar om eenigzins op de hoogte te blijven van wat en hoe mijne collega's schilderen. Ik zelf heb in de laatste dagen een fellen strijd gevoerd tegen eene kleine schilderij, waaraan ik meer met mijn scheermes dan met mijne penseelen heb gewerkt. Maar ik heb dien strijd nu voor geëindigd verklaard, en al afkrabbend en afvegend en weder be- | |
[pagina 337]
| |
schilderend, het eindelijk zoo ver gebragt eene suffe en vermoeide schilderij te maken, maar die, niettegenstaande die gebreken, toch niet zoo afzigtelijk is als ze aanvankelijk dreigde te worden. Ook zwoeg ik weder in de allergrootste benaauwdheid op teekeningen. Het zijn barensweeën, maar het welgeschapen kind komt niet. Ik kan er op mijn woord nog niets van maken. En behalve al het kwellende, dat er in gelegen is, iets wat men kunnen moest niet te kunnen, is het ditmaal nog bovendien eene Tantalus-straf, daar ik zeker weet, dat ik voor eene goede teekening eenige guldens zou kunnen krijgen. Ik zie die knagend-noodige zilveren munten bij dezen of genen voor mij gereed liggen, als ik maar met eene presentabele teekening voor den dag kom. En die mijnheer deze of gene is volstrekt geen ingebeelde kooper, geen liefhebber, dien ik enkel door zinsbegoogcheling zie, zoo als eigenlijk al mijne kunstaanbidders zijn; neen, het is onze Neville Hart, de kleedermaker, die mij gezegd heeft eene aquarelle van mij te willen hebben, als ik eens eene aardige gereed had. En nu kan ik er geene maken, met den besten wil niet! Die arme Tantalus had goden-geheimen verklapt Ga naar voetnoot1, maar als ik de goddelijke geheimen van Aurora eens aan de nieuwsgierige wereld vertellen kon, dan zouden b. v. Hart en une foule d'autres curieux mij niet straffen en laten hunkeren. Meer dan ƒ 25 zou ik er wel niet mede bemagtigen, maar | |
[pagina 338]
| |
ik heb voor die som tegenwoordig meer respekt dan vroeger voor het viervoudige. Dit brengt mij de schilderij in de gedachte, waarvan u spreekt, die te Bordeaux door de Société des amis des beaux-arts is aangekocht. Het was eene schilderij van mij; Bilders Junior stond er ten minste in het kunstblad. Maar welke schilderij het is en aan wie ze behoorde weet ik niet; zeker is het, dat ze het mij niet meer deed. Echter ben ik daardoor op het idée gekomen, bij gelegenheid te Bordeaux eens te exposeren. Men weet niet wat het geven kan. Vergeef mij, dat ik u de boeken nog niet gezonden heb: ik ben de gansche week maar half levend geweest, de verkoudheid maakte mij buitengemeen suf en droomerig. | |
Amsterdam 20 Junij 1863.HOOGGEACHTE HEER! Wat Oosterbeek aangaat, ik geloof niet, dat ik dezen zomer het genoegen zal hebben u aldaar te komen zien en eenigen tijd in uwe nabijheid door te brengen, want ik ben gisteren op eens weder zoo verschrikkelijk verkouden geworden, dat ik er letterlijk ziek van ben; met die plotselinge verkoudheid is ook mijn hoest teruggekomen. Ik zou razend gaarne zien, dat er voor mij nog | |
[pagina 339]
| |
eens mogelijkheid kwam, schilderijen in Engeland te verkoopen. Hartelijk dank voor uwe bemoeijingen! Ik zou niet duur zijn. In mijn hoofd suist en prikkelt de verkoudheid zoodanig, dat ik wezenlijk moet afbreken. | |
Amsterdam Julij 1863.HOOGGEACHTE HEER! Vele dagen lang heb ik elken morgen een brief van u op mijn ontbijt verwacht, maar elken morgen werd mijne verwachting teleurgesteld. Elken avond, als ik tegen acht ure t'huis kom, heb ik dezelfde hoop, maar telkens blijkt ze ijdel. Ik heb nagedacht, ik heb mij verwonderd, ik heb mij ongerust gemaakt, eindelijk ben ik in die onzekerheid ongeduldig geworden en schrijf u, want ik gevoel mij zeer verlaten en eenzaam, als ik in langen tijd niets van u verneem. Langzamerhand zijn al mijne vrienden en kennissen op den achtergrond getreden en is het een vreemd verschijnsel, als ik op eene of andere wijze door zigtbare teekenen aan hun bestaan herinnerd word. En nieuwe vrienden! Men moet vele jaren lang in eene stad wonen eer men er geheel te huis is en er menschen gevonden heeft in wie men belang stelt en die belang in u stellen. De vriendschap van jongeluî heeft zich nog niet van hare schoone, dikwijls zoo roman- | |
[pagina 340]
| |
tisch geschetste zijde, aan mij vertoond. Ik heb opgemerkt, dat vriendschap veelal niets is dan eene soort van Beijersch-bier-verbond en slechts zoolang duurt als men in alles van de partij kan wezen. Wordt dit om eene of andere reden onmogelijk, dan vindt men zich weldra op zijne kamer alleen gelaten. Die teekeningen! Ze zijn nog niet zoo uitgevallen, dat ik ze heb durven laten zien. Welk een drukkende last is het gevoel van onbekwaamheid! Ik ben volstrekt niet vrij van eerzuchtige gedachten en zoo jaloersch als eene vrouw op ieder, die eene goede aquarelle maakt. Niemand echter mag van mijne afgunst weten en ik bid om geheimhouding. Ik kan u niets nieuws melden. Amsterdam is zoo'n droomerige stad! ik geloof, dat er nooit iets nieuws gebeurt, noch ook ooit weêr gebeuren zal. Nog even moet ik, uit louter kwade gewoonte, mijn stokpaard bestijgen. Ik ben zeer arm, zeer ontevreden, ligchamelijk nog nagenoeg dezelfde, en geestelijk onderga ik al die veranderingen, welke een mensch ondergaan kan, die in niets zijn zin krijgt. Ik vecht met mijzelven, met het leven, somtijds ook een beetje met den hemel, maar die is zoo goddelijk blaauw, zoo vriendelijk verwijtend, dat ik bij een enkelen blik het smartelijkste berouw over mijn verzet gevoel en over mijne aanklagten tegen het eeuwig schoone en goede. | |
[pagina 341]
| |
Amsterdam Julij 1863.HOOGGEACHTE HEER, Ik had al vroeger geschreven en dadelijk na het ontvangen van uwen voorlaatsten brief, zoo ik juist omstreeks dien tijd niet geplaagd was geworden met mijn zwart humeur, en ik zeker wist, dat ik in zulke oogenblikken zoo vol nonsense ben, dat mijne brieven een te groot deel daarvan in zich zouden opnemen; het is beter, dat ik de verbazende domheden, die dan in mijn hoofd aan 't gisten zijn, maar eerst stilletjes laat uitrazen. Brieven uit zulke momenten en die nooit verzonden werden, vond ik later wel eens terug: dan stond ik waarlijk verbaasd over de schrikkelijke dingen, die ik gedacht en geschreven had, en was blijde, dat ik ze ten minste niet op den post had gedaan. U vraagt mij, of ik met lust werk. Ik kan er geen volmondig ja op antwoorden. Ik werk bêtement, meer om iets te doen dan omdat ik er pleizier in heb of er mij toe geroepen voel. Ik heb volstrekt geen geestdrift meer; ik ben op mijn atelier versuft. Maar in het teekenen heb ik eene kleine overwinning behaald. Drie kleine teekeningen, die ik in den laatstent tijd gemaakt heb, zond ik voor een paar dagen aan Caramelli ter bezigtiging, en hij heeft er eene van behouden voor ƒ 20. Dat sommetje op zichzelf betee- | |
[pagina 342]
| |
kent even weinig als een druppel water aan eene emmer en is mij van niet de allergeringste hulp in den diepen poel van schulden, enz. waarin ik langzamerhand gezonken ben en iederen dag dieper zink. Helaas! ik weet zeker, dat ik in de laatste jaren de grondslagen heb gelegd voor gestadige onrust van dien kant in mijn volgend leven. Maar ik kon niet anders. Nu troost ik mij met de volgende stelling: dat schulden, ofschoon zij iemand op allerlei wijzen tot een slaaf maken en zijne vrijheid ontnemen, van den anderen kant ook weder een prikkel tot werken zijn en aanleiding kunnen geven tot een ijverig gebruik van den tijd, al ware 't slechts om aan zijne crediteuren te kunnen zeggen: - Ziet! ik werk - maar, ach! het geluk werkt niet met mij mede. Doch ik beken tegelijk, dat zulk een systema niet anders is dan onteerende zweepslagen voor een luijen neger. Om tot mijne teekeningen terug te keeren, ik ben nu daarmede ten minste en train en durf ze te laten zien. Het was een eerste stap op een nieuwen weg en als zoodanig een moeijelijke. Wat zegt u van de uitspraak der jury, die op de vraag des ministers geantwoord heeft, dat er zich op de Haagsche tentoonstelling geene enkele schilderij bevond, waardig om door het gouvernement te worden aangekocht? Er is een groot gemor onder alle schilders, en zij hebben gelijk, want de jury heeft bewezen ongeschikt te zijn voor hare roeping door dat vernederend oordeel over de hollandsche kunst. | |
[pagina 343]
| |
Wat is er toch van die groote meeting, die in de maand Augustus te Wolfheze zal plaats hebben? Hoe is dat plan in de wereld gekomen? Is het eene uitvinding van Ds. Heldring? | |
Hemelscheberg 29 Julij 1863.WAARDE GERARD! Ik heb eene bestelling voor u, namelijk zou ik wenschen, dat door u werden geschilderd twee dessus de porte voor mijne zaal, voorstellende Oosterbeeksche landschappen. Ze zouden zonnig, weinig uitvoerig, maar breed en meer op het effect geschilderd moeten zijn. Wilt gij dit doen? Maar dan zou het noodig zijn, dat gij hier kwaamt. Vindt gij goed, dat ik u in dat geval eene kamer bezorg, en mag ik u tevens ƒ 50 op rekening sturen voor de noodzakelijke verschotten? Regt verheugd ben ik, dat gij gat begint te zien op het teekenen en dat gat door een paar tientjes gemaakt is, al leken u ook de kogels erwten in een brouwketel. Hart moet nu óók dat gat maar door en het bij die gelegenheid nog wat grooter maken. Als ik lid van de jury was geweest, zou ik ééne lijn met haar getrokken hebben. Zij gaf, naar mijn gevoelen, een billijk antwoord, maar de fout ligt bij den minister, die, misschien niet geheel onopzettelijk, zijne | |
[pagina 344]
| |
eischen zoo overdreven hoog stelde. Aan Zijne Excellentie de schuld, niet aan de arme jury Ga naar voetnoot1. Gij vraagt mij naar dat feest te Wolfheze. Hetzelfde had verleden jaar te Zeist plaats; maar ik hoor, dat de Broeders het daar, wegens de voorgevallende schandalen, niet meer willen gedoogen, en nu leent Mevrouw van Brakell er haar bosch toe. Het is een pleizierpartij voor de vroompjes, en in het bosch zijn vier rustieke en ik moet bekennen alleraardigste preekstoelen opgerigt. Ik laat strekking, geest, enz. daar en beschouw de zaak niet van hare ernstige zijde, waarvoor ze niet dan in de oogen van geestdrijvende en onmenschkundige menschen vatbaar is, maar het zal een eenig coup-d'oeil zijn, dat schilderachtige bosch, wemelende van menschen en rijtuigen, en weergalmende van zang en bazuingeschal. Ik ga er stellig heen, vooral stel ik er mij veel van voor, dat boeltje, gesticht en in den Heere - zonder sterken drank, die op het feest ongeoorloofd is - te zien inpakken. De meeting is | |
[pagina 345]
| |
een plan van Ds. Buitendijk, die daarvoor Ds. Heldring in den arm heeft genomen, althans zoo beweert deze; wat Ds. Buitendijk beweert, weet ik niet. Maar ik moet aan tafel. Antwoord mij eens gaauw! | |
Amsterdam 30 Julij 1863.HOOGGEACHTE HEER! Indien een spoedig antwoord op uwen brief een der blijken wezen kan van mijne bijzondere ingenomenheid met uwe plannen en voorslagen, haast ik mij dat blijk zoo spoedig mogelijk te geven. Ik vind alles wat u mij aanbiedt heerlijk, en geen brief had mij betere en hoopvoller berigten kunnen brengen. Ik ben gelukkig met uwe bestelling, gelukkig met uw aanbod, eene kamer voor mij te Oosterbeek te zoeken, en zal gelukkig wezen met de ƒ 50, welke u mij in voorschot wil zenden. Ik wil u alleen nog vragen, of ik dan maar zoo spoedig mogelijk mag komen, want ik zie ongeduldig naar die gelukkige oogenblikken uit; het is nu heerlijk en warm weder, de goede tijd. Ja, ik heb er veel pleizier in een paar krachtige, zonnige dingen voor u te schilderen en hoop er een paar goede sujetten voor te Oosterbeek te vinden. | |
[pagina 346]
| |
Er is veel te doen over de jury en hare uitspraak. Vergadering op vergadering; drukte als in een bijenkorf, ook wat het gegons aangaat. Er wordt veel gehandeld over de eer der Hollandsche kunst, en kunst en kunstenaars zijn immers onafscheidelijk van elkander? | |
Hemelscheberg 8 Augustus 1863.WAARDE GERARD! Het wemelt hier, naar ik bij het zoeken van een verblijf voor u ontdek, van gaande en komende kunstenaars. Evenwel zal juffrouw Lamers u gaarne onder haar gastvrij dak in de natte Steeg huisvesten en in allen geval, daar ik gezegd heb, dat gij ook nog al eens t'huis zoudt willen schilderen, het atelier voor u open houden. Gij kunt nu dus komen, zoodra gij maar wilt, dat is hoe eer hoe beter, en we hopen u bij ons 's middags aan tafel te zien, hoewel dit juffrouw Lamers minder scheen te bevallen. Van het feest te Wolfheze hebben de aanleggers de grootste voldoening. Het was inderdaad indrukwekkend. De schandalen, de jenever, enz., waarvan gewauweld was, niets daarvan. Het was stemmig, stil, ordentlijk, aangenaam, gemoedelijk, wezenlijk stichtelijk, zelfs voor hen, die, zoo als ik, er in het | |
[pagina 347]
| |
eerst niet veel mede op hadden. Er werd goed en mooi gesproken. De sluiting door Ds. Buitendijk was zoodanig als men zeer zelden hier iets te lande hoort. Het weêr was in den beginne wel wat nat, maar over het geheel toch niet ongunstig. Ik was er van 2-4½ en van 6½ tot aan het eind Ga naar voetnoot1. | |
Amsterdam 28 October 1863.HOOGGEACHTE HEER! Hoewel ik niet langer dan ééne week te Amsterdam terug ben, schijnt het mij toch alsof het reeds veel langer geleden is, dat ik u en Oosterbeek verliet, en evenwelGa naar eindnoot+ komt het mij nog vreemd voor op glibberige straatsteenen te loopen, in plaats van het zand en de dorre bladeren onder mijne voetstappen te hooren kraken. Ik kan mij nog niet goed met de stad verzoenen, en, geen wonder! wanneer ik de indrukken en herinneringen naga, pas uit Oosterbeek medegebragt. Nog nooit ben ik daar met zooveel genoegen geweest als dezen herfst. | |
[pagina 348]
| |
Met hoeveel pleizier denk ik aan de uren, die ik met u na het eten in de bibliotheek sleet en later aan de theetafel in gezelschap van Mevrouw! Ik beklaag mij, dat ik geene studies en daardoor minder indrukken van de natuur heb medegebragt, maar daarentegen bezit ik nu een ganschen voorraad van de schoonste, gewaarwordingen en de liefelijkste herinneringen aan het leven op den Hemelschenberg. Wat ik mij als kunstenaar heb moeten onthouden, heeft u mij wedergegeven als mensch. Ik hoop, dat uwe gezondheid zoo goed zal wezen als de mijne, want ik gevoel mij volkomen wel, en ieder, die mij ziet, maakt een compliment aan de Oosterbeeksche lucht; ik voor mij zou dat compliment meer bepaald willen maken aan de lucht, die op den Hemelschenberg waait, en aan zekere onwaardeerbare zorgen, die noch de lucht, noch de zonneschijn voor ons hebben, maar alleen de goede menschen. Mijn eerste werk is geweest eene flinke kagchel te laten zetten en mijn atelier goed droog te stoken. Vervolgens heb ik een paar schilderijen afgemaakt, die op zeer weinig na reeds gereed waren; dat afmaken bestond alleen in zekere bijna onmerkbare tikjes, hier en daar aangebragt. En nu zal ik beginnen met het aanleggen van nieuwe schilderijen, welligt naar oude studies, door de jongste indrukken zooveel mogelijk verlevendigd. Mijne gelukjes van den laatsten tijd, die ik u heb verhaald, hebben den uitgedoofden moed weder opge- | |
[pagina 349]
| |
wekt; als u eens wist hoeveel goede voornemens van veel werken mij bezielen! Maar de ondervinding heeft mij geleerd, dat goede voornemens eigenlijk onbeteekenende, zotte dingen zijn. De goede stad Amsterdam is bezig uit haren zomerslaap te ontwaken; veel beweging, veel geschreeuw, veel slijk, en de huizen op de grachten bedekt met eene dikke laag najaarsaanslag. | |
Hemelscheberg 22 November 1863.WAARDE GERARD! We vonden, voor een paar uren van Leiden terug komende, inliggende van Mevrouw de Pourtalès. Gij moet nu weten wat ge doet. Spreek over de zaak met uwen vader, vooral ook met uwen doctor! Bedenk alles ernstig! bezie alles van alle kanten en bereken in hoe ver uwe finantiën gedogen de reis te doen! Wilt gij er in den loop dezer week eens met mij over komen praten, doe dat dan! Per eersten trein uit Amsterdam gaande, kunt gij er ten negen uren terug zijn. Gij weet, dat ik u dat verblijf niet zou aangeraden hebben, maar het dringend aanzoek van Mevrouw de Pourtalès mag niet in den wind worden geslagen. | |
[pagina 350]
| |
Amsterdam 23 November 1863.HOOGGEACHTE HEER! Welk eene beweging! welk een oranje! Men ziet en hoort niets anders, men denkt, geloof ik, niets anders. Onze gewoonlijk vrij suffe en droomerige stad is herschapen in eene plaats vol leven en opgewondenheid. De joden dragen daar niet het minste toe bij; ze vinden allerlei oranje-industrie en oranje-negotie uit. Appel- en vischwijven weten niet hoe zij zich genoeg met strikken en linten zullen behangen; kroeg-dichters en straat-minstreels behandelen in hunne fraaije zangen den grooten Napoleon als een kwajongen. Of nu al die beweging een zeker nationaal gevoel tot grondslag heeft, of dat het in de oogen van de massa slechts een pretje is zoo als de kermis of iets dergelijks, toch is er iets in, dat iemand medesleept en opwindt, en au fond zijn de Hollanders toch allen Oranje-klanten. Zeker is het, dat wie zondag en maandag zijn hoed of knoopsgat niet voorziet, groot gevaar loopt van een ferm pak slaag. Er zullen optogten zijn, waarbij maagden en stedemaagden te pas komen, en sceptische luî meenen, dat die moeijelijk genoeg zullen te vinden zijn. Maar bij feesten moet men het zoo naauw niet nemen. De brief van Pourtalès, die zoo pressée was, bevatte eigenlijk, dat hij op het punt stond over eenige dagen naar Rome te vertrekken, alwaar hij den win- | |
[pagina 351]
| |
ter en het voorjaar wenschte door te brengen; dat, hij hoopte, dat ik nog niet naar die stad zou zijn afgereisd; dat hij gaarne zou weten, wanneer ik meende te gaan, en op les Crénées een brief of telegram van mij zou afwachten om, in geval ik ging, de reis zamen te maken. Ik keek vreemd van dat alles op, maar herinnerde mij, dat ik hem vele maanden geleden zoo losweg eens geschreven had, hoe gaarne ik dien kant uit zou willen, te meer omdat een kennis van mij toen juist voor eenigen tijd naar Rome vertrokken was en mij zeer had aangespoord met hem mede te gaan of hem te volgen. Mijn goede Pourtalès heeft wat al te veel gewigt aan mijne woorden gehecht en niet genoeg bedacht, dat ik wel, even als honderd anderen, plannen voor zulk een pelgrimstogt naar het heilige land der artisten maken kan en altijd maak, maar ze niet even als hij kan ten uitvoer brengen. Daar komt nog bij, dat ik te veel philister en te weinig waaghals ben, om zoo maar op eens weg te durven loopen. Ik heb hem natuurlijk dadelijk en duidelijk geantwoord. | |
Amsterdam 20 December 1863.HOOGGEACHTE HEER! Ik heb mij in den laatsten tijd weder uitgesloofd op aquarelles. Maar, ach! ik ben overtuigd, dat Dante | |
[pagina 352]
| |
nooit met water verw heeft geteekend, anders zou hij in zijne hel een armen drommel van een schilder hebben geplaatst, die gedoemd is eeuw in eeuw uit al maar door te aquarelleren, zonder iets vooruit te komen, en ruimschoots gebruik te maken van de natte spons. Welk eene duisternis! |
|