Brieven en dagboek
(1876)–Gerard Bilders– Auteursrechtvrij
[pagina 226]
| |
VII. 1862.
| |
[pagina 227]
| |
in waterverw te maken, die er dan ook uitziet alsof zij nooit af kan worden en als vervaardigd door een kind. Men moet er eerst veertig bederven en verknoeijen en bij die allerliefste bezigheid de noodige ondervinding van behandeling opdoen en de wetenschap der kleuren, die elkander verdragen, opdat men de eigenschap van het dunne en doorschijnende niet verlieze, wat eene schoonheid in aquarellen is. Ook om het snel en scherp te houden, niet mat en tam te worden, is iets waartoe alleen oefening en slag kunnen leiden. Kortom, ik ben nog op de allereerste trede, en daarom is mijn product infaam van kleur, dik, troebel en onaangenaam doezelig. Maar ik wil er nu toch mede voortgaan, te meer omdat er nog wel eens gelegenheid bestaat eene teekening te verkoopen. | |
Oosterbeek 12 Januarij 1862.WAARDE GERARD, Twee lieve, aardige brieven liggen voor mij. Ik was zeer gevoelig aan uw schrijven en ben u vooral erkentelijk voor één ding, namelijk dat ik meer en meer het gevoel krijg, dat gij mij uw hart geschonken hebt. Paar nu slechts aan een braaf en lief gemoed eene groote kunstenaars-reputatie! Ziedaar mijn nieuwjaarswensch. - Maar, zegt gij, zoo'n naam is geene | |
[pagina 228]
| |
gebraden gans, en al vischt men, wil zich de visch wel eens met zabbelen te vrede houden. Bijten moet hij. - Maar dit hangt van ons niet af. Streven, moedig streven naar het doel, zonder angstvallig regts, links, voor- en achterwaarts te kijken, ziedaar alles wat wij kunnen. Het talent geeft de natuur en moet in de rustelooze pogingen blijken. Poog dus, zwoeg en sjouw, en zie dan wat er uit u wordt! Het leven heeft van mij een ongevoelig monster gemaakt, want ik doe sedert lang niet meer aan nieuwjaarsbrieven; toch bespeurt gij, dat ik mij genoeg met u en uwe belangen bezig houd en mijne beste wenschen voor uwe toekomst in mijn hart leven, al stel ik ze ook niet bij bepaalde gelegenheden op schrift. Ik moet ook bekennen, dat ik haast geen kans zou zien het tegen u in aardige wendingen en telkens nieuwe inkleeding uit te houden, waardoor een afgedragen rok er uitziet alsof hij zoo aanstonds van den kleermaker was gekomen. Ook dit is eene bijzondere gave van u. Gij schrijft gemakkelijk, levendig, bevallig. Gij hebt gedachte, en juiste beelden zijn u niet vreemd. Ik geloof, al is uw stijl wel eens wat slordig, dat uwe pen misschien iets oorspronkelijkers zou kunnen leveren dan uw penseel. Wie weet of gij, even als Cremer, vroeg of laat uwe ader nog niet ontdekt. Knoop dit eens in uw oor, en, als u deze of gene inval inspireert, ga dan zitten schrijven en tracht er iets van te maken! Het doet mij pleizier, dat gij Shakespeare en Göthe bij de hand genomen hebt. Toch niet zonder | |
[pagina 229]
| |
woordenboek, niet waar? Want gij moet niets niet verstaan, anders loopt gij er meer en meer overheen, en slecht lezen is geen lezen, maar tijd vermorsen. Het moet u eene zonderlinge gewaarwording geven, zoo plotseling van het breede leven bij den graaf in uwe Warmoesstraat terug te vallen, met al hare beslommeringen en wisselvalligheden. Dit is het gevolg van factice toestanden. Maar een wezenlijk fatsoenlijk man beweegt zich vrij en voelt zich t'huis in alle toestanden, welke ook. Paulus schrijft aan Philemon: - Ik weet vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben; allezins en in alles ben ik onderwezen, beide verzadigd te zijn en honger te lijden, beide overvloed te hebben en gebrek te lijden. - Alzoo zet de verstandige man zich boven de omstandigheden en spreidt zich een leger van dons, maar, zoo er geene ganzen te plukken vallen, met hetzelfde vrolijke gezigt van stroo. Die buitenkans van ƒ 140 moet u zeer welkom zijn geweest Waarlijk die menschen zijn aandoenlijk lief. Schrijf den graaf de Pourtalès nu toch eens gaauw een brief van dankzegging voor alles wat gij bij hem genoten hebt, en nu weer voor dit, zoo warm als uw gemoed het u ingeeft en met inachtneming der vormen. Gij zult dezer dagen, denk ik, meer in Shakespeare dan op uw doek en verknoeiden aanleg gekeken hebben. Gij teekent nu ook. Zult gij dat volhouden? Uwe liefhebberij is het niet. Wat denkt gij van pastel? Dit is brutaler werk; men veegt en rammeit met zijne pink, | |
[pagina 230]
| |
en zoo komt er somtijds iets, waarop men zelf niet had gerekend en dat de aanschouwer niet weet of er werkelijk is dan enkel in zijne verbeelding bestaat. | |
Amsterdam 5 Februarij 1865.HOOGGEACHTE HEER! Over het algemeen hoort men veel geklaag en gesteun in de wereld, en vooral onder dat gedeelte der menschheid, dat zich kunstenaar noemt. Zeker bestaat er ook reden voor, al is het vervelend, maar aan den anderen kant verbeeld ik mij, dat er toch hoe langer hoe meer over kunst geschreven en gesproken wordt, en ook er voor gestreden en geleden. De peinture schijnt tegenwoordig nog al een geliefdkoosd onderwerp voor schrijvers te worden, ten minste in bijna alle Revues kan men er artikels over vinden, die somtijds evenwel razend mank gaan. Maar het doet mij toch genoegen, dat zij meer en meer als iets wezenlijks en iets schoons wordt beschouwd. Of de Heer Boer, eigenaar van den Bazar in den Haag, de schilderkunst als iets schoons beschouwt weet ik niet, maar in ieder geval vindt hij het iets wezenlijks, want hij laat er een lokaal achter zijn Bazar voor inrigten, in den geest van onze zalen op Arti, ten einde aldaar uitsluitend Hollandsche kunst bij wijze | |
[pagina 231]
| |
van permanente expositie in zamen te brengen. Het idée schijnt mij niet ongelukkig, daar de Bazar druk wordt bezocht. Ik denk er aan, omdat de Heer Boer juist dezen morgen bij mij was, om mijne medewerking te verzoeken. Er is eene soort van laffe schijn-fatsoenlijkheid, die een zeker recensent bewogen heeft uwe werken die hoedanigheid te ontzeggen. Hij haalde sommige zamenspraken aan, die hem niet aanstonden. De schrijver schijnt zich niet te kunnen voorstellen, dat eene of andere tijpe niet alleen een trouwe afdruk, eene photographie moet wezen, maar tevens eene krachtige gravure, die alle schaduwen en nuances ferm aanpakt, doorwerkt, duidelijk toont en later over al die goed uitgevoerde bijzonderheden en tegenstellingen den fijnen toon der eenheid en der harmonie werpt. Maar er zijn menschen, die de waarheid leelijk vinden, het conventionele hooger schatten en alles willen behandelen met een matten doezelaar, hetgeen eigenlijk moet worden gekrast met den graveernaald. Het eigenlijke realisme wil men nog maar niet begrijpen. Elk onderwerp moet nog maar eeuwig wezen: eene moeder bij de wieg van haar kind of een nobele bedelaar, die aan gemeene rijken een cent vraagt en hem niet krijgt. Ik werk zooveel ik kan, en niet ongelukkig, geloof ik; men zegt mij ten minste, dat mijn werk beter wordt. | |
[pagina 232]
| |
Amsterdam 18 Februarij 1862.HOOGGEACHTE HEER! Ik weet u eigenlijk niets te schrijven. Het eenige, dat mij van buiten aankomt, zijn programma's altijd voor nog meer tentoonstellingen. Het zal op het laatst walgelijk gaan worden. Het is onmogelijk, op al die tentoonstellingen redelijk vertegenwoordigd te zijn. Ik schilder steeds door, maar omdat ik vier schilderijen tegelijk onder handen heb, is er nog geene enkele van gereed. Ik ben blij, dat die sukkel-winter spoedig voorbij zal wezen; de eerste heldere, zonnige voorjaarsdagen blijven altijd aantrekkelijk en zijn de voorwerpen van ongeduldig verlangen. De gang bij mij, die eigenlijk meer gelijkt op eene heel lange, vuile en naauwe steeg, staat sedert eenige dagen altijd weer op nieuw in de verw en Juffrouw Jörgensen heeft met hare knoeijers eene soort van akelig oranje-geel, met witte vlammen afgewisseld, uitgevonden, hetwelk getuigt, dat zij ook al geen kolorist is. Het is bovendien nadeelig voor mij, want iedereen komt met den indruk dier avond-zonneschijn-kleuren in mijn atelier, alwaar toevallig blaauwe en graauwe luchten de hoofdrol spelen. Zoo doen de kladschilders mijne schilderijen, maar vooral mijn jas een barbaarschen oorlog aan. De eene dag is voor het overige gelijk aan den | |
[pagina 233]
| |
anderen, waar ik zeer mede tevreden ben, want ik geloof, dat niets onaangenamer is dan voortdurende afwisseling; ik begin dit althans te begrijpen, nu ik het verschil tusschen domme en goede gewoonten leer inzien. Blijft u nog te Utrecht of is u reeds in den Haag? en wanneer te Amsterdam? Mijn gang zal dan juist droog wezen, ten minste als die gemeene kleur ooit droogen kan en mag. | |
Amsterdam 25 April 1862.HOOGGEACHTE HEER! Ik heb thans drie schilderijen geheel af, en het vierde: de schapen onder den appelboom, zou ook reeds af wezen, als ik in die schilderij niet ongelukkig was geweest. Ze is wat zwaar en duister geworden, en ik heb ze voor eenigen tijd op zijde gezet, om ze later weder op te vatten. Het weder is zoo zacht en heerlijk, dat het onmogelijk is niet aan het land te denken. Ik maak dan ook iederen dag na het eten eene flinke wandeling en kijk de magere boomen aan, die in Amsterdams omstreken te vinden zijn. Eene schilderij van de lente, met dat dunne, fijne loof, en hier en daar het malsche wit van de bloesem der appelboomen zou wel mooi zijn. Het landschap rondom Amsterdam is | |
[pagina 234]
| |
zedig en maakt volstrekt geene aanspraak op groote schoonheden, maar de dampkring is zoo vet en mollig, dat de eenvoudigste plekjes een eigenaardig schoon erlangen, als ze in die dampen gehuld zijn. Het scherpe en harde, dat de natuur wel eens wat te veel in Gelderland heeft, is hier niet aanwezig. Het kon heerlijk zijn, indien er maar wat meer en wat kloeker boomen waren. Als ik een of twee schilderijen kon plaatsen, zoodat ik in wat ruimte van geld kwam, dan zou ik spoedig naar buiten gaan. Ik blijf nog altijd bij mijn plan Logchem te bezoeken, en, zoo als ik bemerkt heb, zijn er meer liefhebbers voor, zoodat ik daar niet geheel alleen zal wezen. Het is jammer, dat u de decoratie in Arti niet eens kan komen zien. Over het geheel moet men zeggen, dat de schilders, die er aan hebben meêgewerkt, hun best hebben gedaan en geslaagd zijn. Maar natuurlijk kan men niet verder springen dan zijn stok lang is, daarom is er een groot deel prullen bij. En dan, een historischen indruk maakt het over het geheel niet; vooral in het landschap is dat moeijelijk te verkrijgen; de Hollanders zijn daarvoor in het algemeen niet geschikt. Lessing zou dat kunnen. Het algemeene gevoelen er over is echter nog al gunstig, en ik voor mij zal ook maar niet de criticus uithangen, want het mogt eens gebeuren, dat ik mede moest werken, als de andere zaal wordt gedecoreerd, en in dat geval zou ik insgelijks alle toegevendheid noodig hebben. Historisch gevoel heb ik volstrekt niet, en ik zou | |
[pagina 235]
| |
mij niet kunnen voorstellen van mijne decoratie iets anders te zullen maken dan een landschap met koeijen, zoo als men het iederen dag te Oosterbeek kan zien, hoogstens met een man in de kleederdragt van b. v. 1600 er bij, die dan het effect zou maken van een weggeloopen student in maskerade-tijd, die zijn katzenjammer zou willen verdrijven door eene wandeling in het groene gras. | |
Hemelscheberg 1862.LIEVE GERARD! Gij zijt weer druk aan het werk; dat is goed. Ja, een lentetafereel met bloeijende appelboomen en een sering in de buurt, een mollig weidje onder die ooftboomen, met eenige dartelende lammetjes, frisch en geurig uitgedrukt, zou heerlijk zijn, en ik zou er een smaak van sterkers en kievitseijeren van in den mond kunnen krijgen. Maar die voorjaarsstemming in hare edelste opvatting zoodanig in vormen en kleuren te weten uit te drukken, dat een ander ook in die stemming raakt, dat is het toppunt der kunst. Een wonder! het akkermaalshout is reeds groen, en de nachtegalen zingen als harten. Ik wensch, dat gij spoedig uwe schilderijen zult verkocht hebben en dan naar buiten kunt. | |
[pagina 236]
| |
Amsterdam 2 Mei 1862.HOOGGEACHTE HEER! Zoodra ik mijne schilderijen verkocht heb, ga ik naar buiten. Naar buiten! roept mijn hart, mijn geest, mijn ligchaam en alle stemmen in en rondom mij. De natuur, het land is het beeld der reinheid, der onschuld, men begrijpt er veel beter het ware en goede, omdat zij eene zoo sterke tegenstelling maakt met het oproerige menschenhart. Het lente-tafereel, waarvan u spreekt, heb ik ook gezien en meer nog gevoeld, maar ik durf er niet aan. Die blondheid, die teederheid schijnen mij onoverkomelijke moeijelijkheden; wij missen hulpmiddelen om tot kleur en leven te komen, omdat alles zoo heel fijn en zacht is; men valt zoo ligt in het flaauwe, en dat mag vooral niet. Daarom is de herfst zoo schoon om te schilderen, omdat ze zulke krachtige kleuren en eene zoo rijke verscheidenheid ten toon spreidt, en de schilders leert, hoe eigenlijk kleuren tegen en naast elkander gezet moeten worden, wil men tot harmonie komen. | |
[pagina 237]
| |
Amsterdam 16 Mei 1862.Zoo even ontvang ik uwen brief met het berigt, dat de familie de Pourtalès bij u is aangekomen. Hoe vervolgt mij het ongeluk! Reeds sedert acht dagen ben ik, om redenen van ongesteldheid, niet van mijn atelier geweest en heb vooreerst nog niet het vooruitzigt in de lucht te mogen gaan. Bij al de kou, die ik dezen winter heb gevat en opgegaard, heeft zich koortsigheid gevoegd, zoodat ik in een bestendig malaise verkeer en nu eindelijk verpligt ben een streng régime te volgen van bepaald te huis blijven, rust houden en allerlei hatelijkheden. Mijn doctor vergunt mij geen oogenblik uit te gaan, en ik heb mij moeten onderwerpen en mij op mijn atelier geheel ingerigt, zoodat ik er eet en ook altijd 's avonds ben. Dit kan nog weken duren. En nu komt juist die familie! Hoe gelukkig ware ik anders met dat berigt geweest in het vooruitzigt haar de honneurs van Amsterdam te doen! Ik ben er geheel door verslagen, 't is het loon mijner tallooze onvoorzigtigheden, mijner zorgeloosheid en van het domme geloof in de onwrikbaarheid der gezondheid. | |
[pagina 238]
| |
Amsterdam Zondagavond.HOOGGEACHTE HEER! Ik heb gehoord, dat u dîneert in de souterrains van uw huis, omdat de eetzaal nog niet gereed is. Daar ligt iets feodaals in, en te gelijker tijd doet het mij denken aan vrijmetselaars en Huguenooten. Ik schilder sedert drie of vier dagen weder zoo affreus, dat ik er bij schreijen mogt, en de oorzaak mijner droefenis kan ik niet ontloopen of uit het hoofd zetten, maar ben veroordeeld die onophoudelijk voor oogen te hebben. Ik kan mijne schilderij wel wegzetten met het beschilderde tegen den wand gekeerd, maar even als een kind, dat bang voor spoken is en toch altijd door eene geheime magt wordt aangedreven en bezield om in donkere hoeken te gluren en bijna hoopt te zien hetgeen hem vrees baart, zoo beschouw ik telkens weder het ongelukkige produkt mijner mislukte pogingen en kan het niet met rust laten. Een ziek en ellendig kind eischt zooveel meer zorgen dan een gezond, en het teregt te brengen is eene groote vreugde. | |
[pagina 239]
| |
Hemelscheberg 18 Mei 1862.WAARDE GERARD! De familie is van daag naar Amsterdam, en Auguste zal stellig dadelijk bij u komen. Ik heb hem achter de kerk gebragt, en hij moest volstrekt het huisje zien, verleden jaar door u bewoond. Hoe beklaag ik u! Dit treft nu al bitter ongelukkig. Hoe schrikkelijk jammer, dat gij met dit heerlijke weêr op uw muffe atelier moet blijven! En is die olieverw-lucht op den duur gezond? De geleerden moeten het weten. Kunt gij niet bij uwen vader aan huis zijn, terwijl gij ziek zijt? Daar was het toch gezelliger. | |
Amsterdam 6 Junij 1862.HOOGGEACHTE HEER! Van Hamburg en Berlijn weet ik niets dan wat Heine van die beide steden vertelt. Vooral van Berlijn schijnt hij een geweldigen afkeer gehad te hebben. Ons noordelijk Venetië begint tamelijk vervelend te worden. De goede burgers vermaken zich met 's namiddags de Leidsche poort uit te wandelen, doch men kan duidelijk aan hunne gezigten zien, dat ze niet be- | |
[pagina 240]
| |
grijpen wat buiten is, anders zouden ze niet met een zoo onvermengd genot in allerlei kleine, chineesche theetuintjes de koortsige uitdampingen gaan inademen van eenige vuile sloten of zoogenaamde vijvers, miniatuuredities van de doode zee, waarin zelfs een kikvorsch het niet kan uithouden. Bleeke kleedermakers schommelen daar in hunne hemdsmouwen; kantoorheeren met gele handschoenen beschouwen met verachting dit theetuin-genoegen en stellen zich aan als aspirant-Don Juans door verbazende aardigheden te maken met kindermeiden, die schrikkelijk gegeneerd zijn, wegens het kleine volkje, dat ze onder hare hoede hebben. Die soort van buiten zijn kan men niet ontloopen, welke poort men ook uitga; ja, zelfs de boomen en het gras deelen in dien geest en zijn in volmaakte harmonie met al wat er onder hunne schaduw voorvalt. Ik kan bijna niet uitmaken wat voor soort van gewassen het zijn; ellendige dwergen, die hun karakter verloren hebben, altijd vol stof zitten, bij de minste droogte dadelijk hunne takken moedeloos laten nederhangen, steeds gereed een leven te verlaten, waar ze mogelijk zelven over verwonderd zijn. Mijn werk is de voornaamste band, die mij aan de meeste menschen snoert, want mijne levensquestie is, dat ze mijne schilderijen zien, goedkeuren en koopen. Maar het plaatsen mijner stukken wordt mij dagelijks moeijelijker, zoo zelfs, dat ik bijna aan niets anders meer denk dan aan de middelen om een uitweg voor zoovele produkten te openen. Doch ik vind alle groote wegen en | |
[pagina 241]
| |
voetpaden versperd. Ik peins en overleg, hoe ik het moet aanleggen, en kom altijd tot het besluit: veel schilderen, goed schilderen, goedkoop schilderen. Maar dat alles helpt nog weinig, als men daarbij niet het geluk heeft in den smaak van het groote publiek te vallen. Dat geluk mis ik. Het is aangeboren, zoo als het in de natuur van sommige menschen ligt alle anderen te betooveren. Die sterke, groote geesten, die het publiek niet vleijen, maar overwinnen en dwingen, zijn zeldzaam. Iederen dag vraag ik mijzelven af, wat ik in mijne schilderijen brengen moet, om ze ingang te doen vinden, en ik antwoord: licht, warmte en kleur, want ieder mensch heeft die lief, wordt er door aangetrokken. Ik zoek te vergeefs in mijne schilderijen die verwarmende en kleurende zon, die iedereen aanspreekt en tot vreugde stemt; 't is bij mij altijd een koud, geaffecteerd licht, dat niets te voorschijn roept dan kille schaduwen, en als het er buiten eens uitzag als op mijne schilderijen, dan zou men bijna een winterjas aantrekken, niet dan hoog noodig uitgaan en met een ontevreden gelaat spoedig weer terugkeeren, omdat het buiten zoo schraal en zoo droevig is. Ik weet niet, hoe ik aan dat droefgeestige gekomen ben en waarom ik altijd regenachtige en sombere oogenblikken kies, in plaats van die lieve zomerdagen, die op kinderen en zelfs op dieren een zoodanigen indruk maken van genot, dat ze het niet kunnen laten in het gras te rollen en te wentelen of, als 't hun daar | |
[pagina 242]
| |
te warm wordt, den wellust eener heerlijke, frissche schaduw aan den waterkant te zoeken. Ik voel zelf diep al het aangename en levenslustige van schoone zomer- en herfstdagen; ik voel de tevredenheid en het geluk, dat in het hart dringt, bij het zien eener natuur, die in koesterende warmte en helder zonnelicht leeft en geurt; somtijds komen er dan opwellingen van wezenlijke zaligheid in mijne ziel op. Die teedere en verheugde stemming zou ik zoo gaarne wedergeven, ze is schoon, zoo voor den kunstenaar als voor iedereen, en toch - onmogelijk - ik kom juist altijd tot het tegendeel, tot het stroeve, dorre, unerfreuliche. Het zou misschien goed wezen, als ik iets had van de gemoedelijkheid van Liestes talent, maar dat kan niet, omdat ik zijn talent niet genoeg erken. Zijne avondstonden zijn voor mij bleeke afdrukken van flaauwe indrukken. Hij heeft noch het ernstig rustige, noch het gloeijend hartstogtelijke van den avondstond vermogen uit te drukken, noch die stemming, die geloovig en beter maakt en schoone voornemens en reusachtige, onverklaarbare verlangens in het leven roept, noch die groote smart, die in zulke plegtige oogenblikken de ziel aangrijpt, eene smart, men weet niet waarom noch waarover, maar die tranen in de oogen brengt en tot nadenken dwingt. Maar ik maak eene booze kritiek, die eigenlijk op mijzelven toepasselijk is. Het komt eenvoudig hierop neder, dat ik in mijne schilderijen meeslepend gevoel | |
[pagina 243]
| |
mis, geene sympathie weet op te wekken. Ze zien er pedant-verstandig uit, de jeugd ontbreekt, en met haar is ook de grillige fantaisie afwezig; ze lijken gemaakt door een ouden vent, die het nooit ver gebragt heeft. Dat verontrust, kwelt, pijnigt mij. Ik wenschte, dat ik onder de evennachtslijn geboren ware en een hart vol vuur en zonnegloed gekregen had. Ik wilde, dat die gloed overal vonken spatte en vlammen schoot, en stralende, jeugdige beelden te voorschijn riep. Maar ik zag, helaas ! te Utrecht het eerste levenslicht, en daar kan men geene eijeren koken in het zand, en in de schaduw van dien langen, vervelenden domtoren blijft men altijd koud. Het wordt voor Wisseling bijna gevaarlijk bij mij te komen. Mijn atelier wordt voor hem een Amsterdamsch Calabrië of de Abruzzen in de Warmoesstraat. Prachtige titel voor een melodrame, te geven in de Ooijevaar, een schouwburg in de Jodenbuurt, alwaar de schermen worden vastgehouden door de acteurs en actrices, die op dat oogenblik niet op het tooneel zijn. Maar waarom bouw ik mijne hoop op verkoopen, op geld, op Wisseling? Ik ben ten minste blijde, dat wij, arme gladiatoren, niet altijd behoeven te strijden in het gezigt van een groot publiek en het veelal tweegevechten zijn, die voorvallen in het geheimzinnig licht van een atelier. De strengheid van mijn huisarrest is door de schoonheid van het weder opgeheven. Spoedig hoop ik weder gansch in orde te zijn en dan voor lang en voor goed. | |
[pagina 244]
| |
Wat moet ik van Logchem zeggen? Het is nog altijd een vrome wensch. | |
Berlijn 14 Junij 1862.WAARDE GERARD! Ik had laatst niets aan u, in tegenwoordigheid van een derde, hetgeen mij des te meer speet, daar mijn bezoek slechts kort kon zijn. Dit heeft iets van een paradox, en tijd heb ik niet om het door sophismen tot een axioma te brengen. Neem het dus voor wat u 't liefst is en maak er van wat gij wilt, maar wees verzekerd, dat ik altijd veel van u blijf houden en het mij daarom zoo geweldig veel leed doet u in uwe carrière niet zoo gelukkig te zien als ik wel wenschte. Men kan nooit weten hoe een talent zich keeren of ontwikkelen kan, maar zeker is het, dat de oordeelvellingen, die gij nu en ook wel vroeger met eene zeer nuchtere objectiviteit er over maakt, niet ongegrond zijn. In hoever gij er zelf schuld aan kunt hebben durf ik niet beslissen en doet er ook niet toe; acceptons le fait! Daarom heb ik u ook al eens aangeraden iets in het litterarische te beproeven. Maar nu gij eens in het kunstenaarsschuitje zit, wordt goede raad duur. Zoudt gij er den voet wel in gezet hebben, als gij alles te voren geweten hadt? Het beste is nog | |
[pagina 245]
| |
maar uw best te doen en te trachten de gebreken, die gij zoo goed kent, te overwinnen. Mogt gij daarin op uwe uitstapjes in het Geldersche slagen! | |
Amsterdam 19 Junij 1862.HOOGGEACHTE HEER! Het komt mij voor alsof deze zomer ons bedriegen zal en weinig wezenlijke zomerdagen opleveren. Het blijft nog altijd guur en onaangenaam, ten minste op mij maakt het weder dien indruk. Toch schilder ik altijd maar voort, hoewel met minder lust, al naar mate de tijd nadert, dat men eigenlijk naar buiten moest. Het spreekt ook van zelf, dat hetgeen men doet altijd meer eene atelierkleur verkrijgt, meer kamerachtig wordt en daarom zooveel te minder natuurlijk. U zegt, ik ben nu eenmaal in het kunstenaarsschuitje en moet maar mede. Je ne demande pas mieux; buiten dat schuitje bestaat er voor mij geen heil, geen vaste grond: ik geloof, dat ik overal nog minder voor deugen zou dan voor schilder. Ik kan mij geen ander verleden, geene andere toekomst denken dan die der schilderkunst, hetzij ik slage of niet. Mijn geheele bestaan is aan die kunst verbonden, ik zou haar tot geen prijs willen verlaten dan wanneer er zich ongehoorde moeijelijkheden mogten voordoen of ik op den | |
[pagina 246]
| |
duur de zekerheid verkreeg, dat ik geheel ongeschikt was voor mijne roeping en er alleen aan achter-, niet aan vooruitgang te denken viel. Misschien, had ik alles vooruit geweten, zou ik dan den moed niet gehad hebben zoovele moeiten het hoofd te bieden, want levensmoed ontbreekt mij een weinig; ik had dan mogelijk eene andere rigting gevolgd, eene andere, maar die dezelfde zorgen in andere vormen zou gegeven hebben, en had dan welligt daarenboven dien geheimen prikkel gemist, die eerzucht en geestdrift, die iedereen gevoelt, die zich aan de kunst wijdt, aan haar, die zooveel opwekkends heeft en zooveel belangrijkheid aan het leven schenkt. Ik had dan mogelijk die schoone droomen niet gehad, waaraan ik mij nu kan overgeven; ik had die vleijende hoop op iets groots en schoons gemist, die toch de dichterlijke zijde van het leven is en een groote troost, een lagchend verschiet, bij alle stoffelijke zorgen; ja, die zelfs dan nog helpt en opbeurt, als men wanhoopt aan het bereiken van het groote doel, dat men zich heeft voorgesteld. U zegt, dat ik misschien iets kon beproeven op letterkundig gebied. Maar op dat veld voel ik geheel mijne zwakheid, onbelezenheid, onkunde, zelfs van de eerste vereischten. Evenwel, ik heb de letteren even lief als de beeldende kunsten en besteed er maar al te veel tijd aan, zeggen mijne schilderijen, die af konden zijn, indien er geene boeken bestonden. Ik heb zoo lang pogingen in het werk gesteld en brieven geschreven tot eindelijk Boer eene schilderij van | |
[pagina 247]
| |
mij gekocht heeft. Het is geene groote zaak, die ik daarmede gedaan heb, want ze is mijne beste schilderij, de lijst kost ongeveer ƒ 45 - u kan de grootte daarnaar beoordeelen - en ik heb ze met lijst en al voor ƒ 150 moeten afstaan. Maar ik voel mij toch geruster nu ik ten minste iets heb verkocht, hetgeen bewijst, dat men het voor mogelijk houdt er iets mede te verdienen, en vooral maakt het mij gelukkig, omdat het mij voor een oogenblik redt uit eene bijzonder benarde positie. Wanneer men nog maar een enkelen rijksdaalder bezit, wordt men zonderling te moede; er is zelfs iets pikants in de gedachte: hoe zal het zijn, indien ook deze op zal wezen? Die gedachte houdt uren, ja, dagen bezig. Het is eene onaangename spanning. De oplossing der vraag heb ik echter nog nooit letterlijk gevonden, omdat er altijd iemand of iets geweest is door wien of waardoor ik geholpen werd. Maar als die hulp eens niet meer kwam opdagen, wat toch ook kon gebeuren?.. C'est le néant! ik kan daarin niet doordringen. Zooveel is zeker, dat ik die soort van vraagstukken sterk heb bestudeerd, van alle zijden bezien en beredeneerd, en 't is waar wat Göthe zegt: Ein gesunder Mensch ohne Geld ist halb todt. | |
[pagina 248]
| |
24 Junij 1862.WAARDE BILDERS, Ik zal u niet een eens gekozen vak trachten tegen te maken, te meer daar er waarheid is in wat gij zegt, maar dat er geen schrijver in u steken zou, ben ik niet met u eens. Belezenheid en kunde van de eerste vereischten, waarmede gij denkelijk de kennis van kunstregels bedoelt, zijn voor den waren kunstenaar volstrekt onnoodig; zelfs is onkunde te dezen opzigte een waarborg voor oorspronkelijkheid. Gij hebt gevoel en er steekt een humourist in u, waar bij komt, dat gij van nature stijl hebt, gaven, die niet te koop zijn, zoodat u slechts een vorm, eene lijst ontbreekt. De draad in den doolhof is ligt gevonden, als men beenen heeft en de Muze u lief heeft gekregen. Sedert Zaturdag zitten wij nu in het hôtel Victoria te Dresden en treuren over het ellendige weêr en de bittere kou, waaronder ik zoodanig lijd, dat ik sedert gisteren tot het stoken van een vuurtje ben overgegaan. Niet te min gaan we uit, want het kijken gaat zijn gang, den rosmolen des reizigers heffen geene regenvlagen op. Maar dat het Museum ons zijn schoonste licht niet biedt, kunt ge ligt beseffen. We zijn nog maar even te voet op straat geweest. Bij de schilderijen verwijlden wij nog maar één enkele morgen. Het gebruik maken van die galerijen is voor een schil- | |
[pagina 249]
| |
der, zou ik denken, goud waard. Gij hebt nooit van copiëren gehouden; ik blijf er echter bij, dat, zoo gij met eenige volharding de verschillende procédés onzer groote meesters hadt nagebootst, gij thans anders zoudt schilderen dan ge uzelven verwijt te doen. | |
Amsterdam 28 Junij 1862.HOOGGEACHTE HEER! De Japannezen vervullen de harten en hoofden der Amsterdammers. Ik heb bij die gelegenheid opgemerkt, dat de flegmatieke Hollanders toch vlug ter been zijn. Het is inderdaad bespottelijk te zien, hoe honderde menschen bepaald rennen achter de rijtuigen, waarin die gezanten hunne leelijke gezigten vertoonen, en hoe ze zich niet verzadigen kunnen van het beschouwen dier mannen, waarvan men de wonderlijkste leugens en fabels verhaalt. Het ontbreekt ook niet aan stemmen uit het volk, die, rondom die Japannezen, luide, in de naiefste bewoordingen, hun oordeel uitspreken, hoewel niet altijd even delikaat en zonder te bedenken, dat er onder die gezanten vele zijn, die hollandsch verstaan en schrikkelijk in hunne eigenliefde en ijdelheid moeten gekrenkt worden, zoo dikwijls zij zich zoo hooren uitmaken. Ik kom langzamerhand voort aan mijne schilderijen en zal er weldra zes bezitten, zoo wat van gelijke d.i. | |
[pagina 250]
| |
middelmatige grootte, behalve nog vijf kleintjes, een aanleg en een onverkoopbaar prul. Indien dat alles tegen September klaar is, zal ik met eene gansche vloot in zee steken, hoewel ik ze niet de onoverwinnelijke zal noemen, daar het lot der Armada haar toch wel treffen zal. Ik heb nog voor eenige dagen huisarrest gekregen. Er is voor mij niets verschrikkelijkers dan na het eten op mijn atelier te moeten blijven. Ik lees met volharding en overluid Racine, in plaats van een dutje te doen, tot welke oude-heeren-gewoonte ik bijna vervallen zou, hoe groot mijn tegenzin er in ook is. Ik moet zeggen, dat Iphigénie en Phèdre mij goed wakker houden. Ik herinnerde mij niets van die meesterstukken, daar ik ze als schooljongen met verveling en een woordenboek gelezen had en ik, indien er de naam van Racine niet had voorgestaan, weinig voor den inhoud van het boek zou gevoeld hebben. Hoewel Shakespeare mij oneindig liever is, moet ik toch bekennen, dat Racines grootheid en breedheid, zijne eenheid en rust, een diepen indruk maken. Iphigénie en Phèdre zijn twee van de schoonste tragische figuren, die aanstonds alle onze sympathiën en meer dan deze wekken. | |
[pagina 251]
| |
Amsterdam l Julij 1862.HOOGGEACHTE HEER! Ik heb weder eenige dagen op mijn atelier doorgebragt en mij bezig gehouden met schilderen, lezen en peinzen over allerlei reizen. Die reisideeën zijn vooral bij mij opgewekt door zekeren franschman, die hier met vrouw en kind den winter heeft doorgebragt en nu onlangs naar Rome is verhuisd. Hij kwam veel bij mij, ik veel bij hem; we hadden de warmste gesprekken over kunst en letteren; hij wist veel, had veel gelezen, het meeste van Europa gezien, en hetgeen onze gesprekken geregeld besloot waren plannen van reizen en zich in andere plaatsen te vestigen. Hij vond voor mij niets doodender dan het slaperige Amsterdam, waar men zelf insluimert, en bij gevolg niets beter en noodiger dan mij eene andere, werkelijk groote stad tot woonplaats te kiezen, een middenpunt van kunst, waar deze eene voorname rol speelt, waar groote voorbeelden en de invloed, dien groote mannen uitoefenen op wat hen omringt, eerzucht en veerkracht doen ontstaan, en eene betere en volmaaktere opvoeding geven aan dezulken, die zich aan de kunst wijden. Zijne redeneringen, welke dikwijls zeer juist waren en altijd voorgedragen werden met warmte en overtuiging, kregen vat op mij, te meer omdat zij naar mijn eigen lust en zin | |
[pagina 252]
| |
waren en vooral omdat ik verbitterd was over de slechte zaken, die ik hier deed en doe en over het weinige succes, dat ik heb, niettegenstaande al mijne pogingen. Mijne eindphilosophie was: hier niets en te Parijs of Rome niets is overal niets; de finantieele voorwaarden dus overal dezelfden, dan leef ik liever te midden der groote en schitterende kunstwereld. Ik moet dus heen. Ik ben echter nog altijd hier, en mijn franschman is vertrokken, vol spijt, dat ik hem niet naar Rome volgde, waarvan hij mij zooveel voorspiegelde. Met hem is ook de energie mijner redeneringen en plannen vervlogen, ofschoon eene ernstige preoccupatie mij is bijgebleven, eene gedachte, die ik niet weder zoo ligt verliezen zal en altijd blijf hopen eenmaal tot eene daad te kunnen verheffen. Dat is mij echter thans, wie weet voor hoe lang nog, misschien wel voor goed, onmogelijk, maar eenmaal in reisdroomerijen verdiept, ben ik bedaarder geworden, nu ik alleen droom, zonder behulp van een ander, maar fantaiseer niettemin door. Mijne droomerijen zijn dramatische voorstellingen, waarvan Logchem tegenwoordig het tooneel is. Ik ben er eindelijk in geslaagd mij van dat plaatsje de geringst mogelijke voorstelling te maken en het te bevolken met al die wezens, die de haute volée van dorpen en kleine steden uitmaken en oude wijven heeten, om het even of het mannen of vrouwen zijn. Ik heb de huizen zoo laag mogelijk gebouwd, de gordijnen zoo digt mogelijk toegeschoven, ten einde het enkele kleine kiertje nog brutaal-nieuwsgieriger te | |
[pagina 253]
| |
maken; ik heb de straten voorzien met de hobbeligste keijen, de dames met onmogelijke modes en verregaande bemoeizucht, de heeren met verouderde, muurvaste stelregels en leerstelsels en eene sterke verkleefdheid aan gewoonten en gebruiken. Tot eer der stad en harer inwoners heb ik er bijgevoegd eene of andere bijzondere koek- of moppensoort. De actrices in mijne comedie zijn meestal magere, verbruinde, schuwe boerenmeiden, koeijen, die ook niet vet zijn, maar ook niet schuw, omdat ze altijd honger hebben, en ikzelf ben uit eene soort van jaloerschheid de eenige acteur, de jeune premier, de père noble en alles te gelijk, en om de harmonie niet te verbreken, ook mager. Ik zeg niet als Cesar in Shakespeare: - Give me a fat man! - Ik geloof echter, dat hij wel gelijk had het magere te vreezen, en als ik mijne koeijen met wat meer vleesch bedacht, zou ik, de hebzucht en voorliefde der menschen prikkelend, ze beter kunnen verkoopen, daar men voor het magere slechts een mageren prijs betaalt. Dit laatste vraagstuk verlies ik nooit uit het oog, het weet een plaatsje te vinden in elke gedachte en dringt dieper door dan stof, hoewel ik ook daarvan in mijn atelier dagelijks nieuwe wonderen bespeur. De natuurverschijnselen, welke ik dagelijks voor oogen heb, maken, dat ik mijne decoratie verwissel door mij Logchem beurtelings te denken bij stortregen, bij stofregen, bij gewonen regen, bij regen met zonneschijn, en eindelijk - Logchem in het verschiet - | |
[pagina 254]
| |
bij onweersbui, die laatste gezien uit eene diligence, waarmede ik naar Amsterdam vlugt. Ziedaar een deel mijner overdenkingen! Maar mijn brief maakt een al te onbeschaamden inbreuk op uwen tijd, en ik schend in dat opzigt de regten der correspondentie, waarvan een der eerste is, dat men er iemand niet mede verveelt. Ik heb in den laatsten tijd eene schilderij afgemaakt, die wat meer helderheid en zon vertoont; dit maakt mij waarlijk vrolijk. Maar verder, volkomen stilstand in de zaken, tot onbeschrijfelijken schrik en doodsangst van het gansche corps artistique. Als er twee of drie rapins bij elkaar zijn, steken ze de hoofden bijeen, geven een ernstigen plooi aan hun gelaat en bespreken de algemeene of nog te wachten ellende, evenzoo, dunkt mij, als in langvervlogene tijden geloovige en bevreesde burgers, wanneer hun het einde der wereld was aangekondigd. En het staken van den afvoer is ook eigenlijk voor ons het einde der wereld. Maar ik zou alweder een vel vol gaan schrijven en de hemel beware mij daarvoor en vooral hem, die het zou moeten lezen. | |
Carlsbad 8 Julij 1862.WAARDE GERARD! Donderdag namiddag kwamem wij hier aan en vonden ons kwartier geheel in orde en naar ons genoe- | |
[pagina 255]
| |
gen. Het is gelegen op eene gracht, maar geene Amsterdamsche, want het water wordt gevoed uit eene heldere bron in het naburig gebergte; het vliet snel over eene steenen bedding voorbij en er zwemmen heerlijke forellen in. Deze gracht is het brandpunt der Carlsbader kur-Eleganz. Denn es gibt auch solch eine, evenzoo als men Brunnenkuchen heeft. Dadelijk begon ik den volgenden dag met het drinken van het heete water en het wandelen langs de glooijing der met dik masthout bedekte bergen. Ongelukkig is, ten gevolge eener donderbui, het weer, wel zacht gebleven, maar zeer regenachtig geworden. Kennissen hebben wij niet, ook zet ik het den leepsten indringer eene kennis hier te maken; ik ten minste zou niet weten hoe het aan te leggen. Ik wil wel gelooven, dat uw franschman u voor Rome opgewonden heeft, maar of Italië u dienstig zou zijn, vergun mij er aan te twijfelen; ook weet ik niet of gij slagen zoudt de Italiaansche natuur, die ik alleen uit schilderijen ken, maar waarvoor ik niets voel, beter dan onze Noordsche terug te geven. Stellig zou ik u afraden u in de eeuwige stad te vestigen. Wel deel ik in zeker opzigt uwe levens-philosophie à la Bamberg: - hier niets, daar niets en overal niets, dan liever het eens in eene andere stad geprobeerd! - maar dan zou ik u liever Dresden voorslaan. Dresden is eene ernstige, wetenschappelijke, kunstrijke en kunstlievende stad, met een wereldberoemd museum, eene allerliefste natuur en vrolijke, pleizierige bevol- | |
[pagina 256]
| |
king. Als gij daar eens naar toe trokt! Maar ik wil u niets opdringen. Inliggend hebt ge een briefje gevonden. Ik reken, dat gij met dat sommetje een paar weken kunt rond komen. Steek dat bij gelegenheid eens in uwen zak en ga eens kijken, of gij het met mij eens zoudt kunnen worden, te weten of Dresden u bevalt, en neem van een en ander eens poolshoogte. Misschien heeft een uwer kennissen wel lust met u mede te gaan. Iemand om u aldaar aan te recommanderen heb ik op dit oogenblik niet, doch gij zult er zeker wel Hollandsche schilders vinden. Over Cassel is, meen ik, de kortste weg. Er komt bij, dat Dresden, vooral in den winter, het hoofdkwartier der Duitsche aesthetica is en de menigte knappe lui, die er wonen en waarvan een groot aantal aan de Kunstacademie verbonden is, er iederen avond in allerlei vakken boeijende en belangrijke voorlezingen houden. Meen toch niet, dat ik hier geen tijd heb! Luijer leven dan dat op badplaatsen is er niet. Tijd altoos, voor alles tijd, maar in de eerste plaats om uwe brieven te lezen. Is uw slot dus geene bloeme van rhetorica, schrijf dan maar tot gij moe en op zijt, anders hoe langer hoe liever. | |
[pagina 257]
| |
Amsterdam 14 Julij 1862.HOOGGEACHTE HEER! Uw plan van een uitstapje naar Dresden heeft mij opgewonden en vrolijk gemaakt, et je vais battre la campagne. U geeft mij verlof te schrijven zooveel en zoo lang als ik wil, en ik ga er gebruik van maken; ik ga uitpluizen, bewijzen, tegenspreken, groote domheden zeggen, te weten dingen, die ik voor wijs houd, en vraag vooruit verschooning voor eene groote dosis pedanterie, voor al mijne beginselen, stellingen, bedenkingen, die u niet bevallen mogten, en verklaar plegtig, dat ik ieder woord terugtrek, hetwelk door u veroordeeld wordt. Op deze voorwaarde ga ik maar dadelijk aan den gang. Ik heb gezegd, dat ik Amsterdam zou wenschen te verlaten en een middenpunt van kunst te betrekken. U noemt mij Dresden. Dresden is een middenpunt, om hetgeen u er van zegt, om de schoonste kunst aldaar verzameld, om de goddelijke modellen, welke dagelijks bewonderaars tot zich lokken en zoodoende Dresden maken tot eene stad, waarheen men grootendeels gaat om de kunst en voor de kunst. Ik heb altijd wonderen gehoord van dat museum, en natuurlijk gloeit iedereen, die zich aan schilderen wijdt of er een hart voor heeft, van begeerte die juweelen te zien, waarover de gansche wereld hare bewondering heeft te kennen geven. Toen ik echter het woord: | |
[pagina 258]
| |
middenpunt der kunstwereld, schreef, dacht ik minder aan museums dan wel aan moderne schilders. Beiden kunnen van eene stad eene verzamelplaats van kunstenaars maken, en waar beiden vereenigd zijn, daar is het verkieselijk. De werken der oude meesters in het algemeen beschouw ik, om zoo te spreken, als de Evangeliën, waarin de waarheden en schoonheden der natuur zijn nedergeschreven, waar het gevoel en het verstand te gelijker tijd op de verhevenste wijze in spreken, waar ieder kunstenaar zijne persoonlijkheid in heeft nedergelegd, zijn hart en zijne ziel uitgestort, hetzij door verhevene opvatting, ideale vormen en compositie, harmonieuse kleuren, schoon gevonden effecten of eindelijk door onnavolgbare uitvoering, in één woord, waarin de volmaaktste vereeniging te vinden is van waarheid en van kunst, uitgedacht en gevonden door de vereeniging van geest, gevoel en verstand, geopenbaard door eene onbegrijpelijke vaardigheid van doen. Hunne werken blijven echter altijd Evangeliën; er zijn verklaringen, vertalingen, ophelderingen noodig van groote mannen, die in hun arbeid toonen, dat zij in de ouden lezen en hen begrijpen, met betrekking tot de natuur en de moderne rigting, die een feit is, en zich over de schilderkunst als over de litteratuur, als over zeden en gewoonten, als over de gansche menschheid en hare bedoelingen heeft uitgestrekt. Het is zonderling, maar voor mij eene waarheid, die ik hier opmerken moet: ik heb in den laatsten tijd veel gelezen in Sternes sentimental Journey en | |
[pagina 259]
| |
daarin schatten gevonden van gemoedelijkheid, van hoffelijkheid des harten, van belangstelling in al wat menschelijk is, van tevredenheid en gelatenheid in onaangename oogenblikken. De weldadige gevolgen daarvan zijn, dat ik door die duidelijke voorstellingen en naïve detailbeschrijvingen van wat in het leven van iedereen voorkomt, nu beter het groote, Evangelische zalig zijn der zachtmoedigen begrijp. Zulk een geest kan alleen, in kunst, door de groote moderne meesters worden medegedeeld; zij zijn de vertalers, de predikers, de professoren, die, waar zij te zamen zijn, hunne welsprekendheid doen hooren, hunne lessen geven, de vruchten hunner studiën doen zien en allen rondom hen voorgaan, voorlichten, opwekken en met geestdrift vervullen. De dampkring nu, alwaar men die lessen inademt, de plaats, alwaar de kunst niet alleen aanschouwd kan worden in hare hoogste schoonheid, maar waar zij wordt besproken, in de harten leeft, in alles geraadpleegd, waar zij vooral wordt uitgevoerd op groote wijze en groote schaal, die stad bedoelde ik, toen ik van centraalpunten, enz. sprak. Zulke soort van steden zijn b. v. Dusseldorp, Munchen, eenigzins Antwerpen, Brussel in het materieele, Rome, maar vooral Parijs. Achter het breede woord Rome - en nu ga ik u, vrees ik, boos maken - een woord, dat men altijd mag uitspreken, omdat er alles groots, edels en klassieks in ligt opgesloten - achter Rome, dien altijd vromen wensch, als het heilige graf voor den pelgrim, dien reinen tempel der kunst, dien het iedereen vereert bin- | |
[pagina 260]
| |
nen te treden, dacht ik het woord Parijs, den grooten tooverklank mijns levens. Daar vlamt de fakkel der moderne kunst en woont de geestdrift en liefde voor haar; daar zijn hare ijverigste aanbidders, tevens hare uitverkorene lievelingen; daar vindt men in hare voortbrengselen goeden smaak, waarheid, begrip der oude meesters, nieuwe vinding, grootheid.... wat décadence tevens, maar alles is er vereenigd of vloeit er heen. Men heeft den tijd lief, waarin men leeft; men roemt op hetgeen er in wordt gedaan en voortgebragt; er is iets in de feiten, die plaats grijpen en waarbij men tegenwoordig is, hetwelk maakt, dat ze veel belangrijker schijnen dan feiten die lang voorbij zijn en toch veel grooter waren. Het gelijktijdige, het moderne heeft eene aantrekkingskracht, wekt eene sympathie, waarvan men zich niet kan losmaken, en gaarne neemt men plaats in het schuitje, dat ons stroomafwaarts medevoert, den rug keerend aan het verledene en met hoopvolle blikken starende in de geheimzinnige toekomst. Tot nu toe heb ik alleen het oog gehad op geestelijke ontwikkeling, maar ik denk ook aan stoffelijke. Betrekkingen zijn een voornaam punt. Kunstkoopers zijn nu eenmaal in staat een schilder bekend te maken, reputatie te bezorgen, maar tevens hem zedelijk te dooden, te vernietigen. Zij komen overal, praten overal, hebben dikwijls veel kennis, een goeden smaak en hebben zich op die wijze eene sterke stelling verzekerd tegenover de kunstenaars, die dikwijls hunne | |
[pagina 261]
| |
slagtoffers zijn, maar even dikwijls hunne opkomst aan hen te danken hebben. Neen, zelfs de groote liefhebbers te Amsterdam en elders koopen het belangrijkste gedeelte hunner kabinetten van kunstkoopers, vooreerst omdat zij steunen op hun smaak in het kiezen van kunstwerken, vervolgens omdat zij ten hunnen huize vele schilderijen te gelijk zien, vergelijkingen kunnen maken, aanmerkingen uiten, welke dikwijls moeijelijk zijn tegenover den schilder zelven. Zij kunnen daar spreken, ruilen, handelen, enz. verbeelden zich, dat schilders hen zouden bedriegen, dat ateliers guêts-apens zijn en het onmogelijk is er een te bezoeken zonder verpligt te zijn tot koopen, een ingeworteld vooroordeel. Uit dat oogpunt volgt, dat er ons slechts twee middelen overschieten: kunstkoopers en tentoonstellingen. Die laatsten dienen meer om bekend te worden en de aandacht op een kunstenaar te vestigen. Het is duidelijk, dat de kansen van verkoop aldaar weinig zijn, als men het aantal der verkochte met dat der onverkochte stukken vergelijkt. Wij vervallen dus alweder in de handen der eersten. En wat is nu het geval? Holland is niet zeer nationaal; het leest bij voorkeur boeken in vreemde talen geschreven, het heeft groote achting voor engelsche stoffen, voor fransche modes en fransche schilderijen, in één woord liefde voor al wat van buiten komt. De kunstkoopers weten dit zeer goed en begrijpen hoeveel er van die neiging kan geprofiteerd worden. Eene fransche schilderij wordt hoog in de lucht gestoken, al is ze vrij | |
[pagina 262]
| |
middelmatig, en de eerbied voor namen wordt tot in het uiterste gedreven. Hoe hooger nu aan den eenen kant de prijzen en de achting stijgen, des te sterker dalen zij aan den anderen. Dat de hollandsche zijde de dalende is, behoef ik niet te verzekeren. Iedereen kent ongeveer de prijzen van hollandsche schilderijen, de kunstkoopers kunnen die moeijelijker opdrijven dan die van vreemde stukken, wier werkelijke en oorspronkelijke prijzen hier te lande niet zoo bekend zijn. Ik spreek natuurlijk minder van de wereldberoemde talenten. Deze weinige opmerkingen kunnen bewijzen, dat een kunstkooper niet spoedig iets van mij b. v. zal nemen, omdat mijn naam nog gemaakt en gesteund moet worden door talent. Hij neemt liever den zekeren weg, die hem altijd vaste en grootere voordeelen oplevert. In kunstontginningen ligt de kracht der Hollanders niet. Bovendien zijn er hier veel te weinig van die personen, en gaat de handel door een veel te klein aantal handen. Te Brussel is reeds veel meer beweging, meer streven, meer ijver, maar het blijft toch in alle opzigten Parijs in het klein. Evenwel in die beide steden kan men des noods schilderijen plaatsen à tout prix zonder zich te benadeelen, hetgeen hier volstrekt onmogelijk is. Als ik b. v. door nood gedreven mijne schilderijen op het Huis met de Hoofden doe of voor een bijzonder lagen prijs aanbied, dan val ik dadelijk in de opinie, verwerp mijne positie, welke die ook zij, heb mijne markt bedorven en ben een verloren man. Het land en de stad zijn te klein, iedereen heeft lust zich met | |
[pagina 263]
| |
de zaken van een ander te bemoeijen en er aanmerkingen op te maken. Men heeft eene soort van fatsoen te bewaren in zijne prijzen, en dat fatsoen, even aangerand, wordt men er wreed voor gestraft. Ik vraag het u: voor iemand zonder naam en geld is immers zulk een opgedrongen fatsoen eene dwaasheid en alleen gekend in kleine plaatsen, waar men kleine ideeën heeft; bovendien is het een ontzettend zware last om te dragen, en men bezwijkt er onder. De droevigste Finanznoth geeft mij nog geen regt ongestraft eene schilderij beneden een zekeren prijs aan een liefhebber te verkoopen. Ziedaar wat het noordelijk Venetie en hare inwoners voor velen onzer nadeeligs heeft, welke nadeelen in groote steden met breeder begrippen minder bestaan. Uit dit alles kan u ook opmaken wat ik van een centraalpunt vraag. Oude meesters als grondwaarheden, moderne schilders in leven en bezig de eersten door hunne werken en hunne tegenwoordigheid te verklaren, juiste rigtingen aan te geven en anderen te bezielen en te ontvlammen, vervolgens vele kunstkoopers, handelaars, smousen, verkoopingen, als de middelen om te kunnen bestaan en geëxploiteerd te worden, en eindelijk vrijheid om te kunnen leven en handelen op een voet zoo als men kan en niet zoo als men moet, volgens de conventionele regels van een verkeerd begrepen fatsoen, dat men niet kan ophouden en boven onze magt is. Dat, dunkt mij, vindt men te Parijs, waar bovendien de rigting in moderne kunst die is, voor welke ik het | |
[pagina 264]
| |
meeste gevoel en de meeste sympathie heb. De Franschen vragen veel aan de natuur en leven in hare intimiteit; de Duitschers zitten nog altijd in overleveringen geklonken en in regels verward, en voelen bovendien weinig van koloriet, hetgeen in landschappen eene eerste vereischte is. Nog iets. Eene gedurige behoefte aan geld maakt iemand klein, hij rigt noodwendig den blik op de allereerste behoeften en berekent wat er uit eene zekere som te halen is. Een vorst verovert eene provincie, een rijk man koopt een landgoed en een man zonder middelen schaft zich schoenen aan; het is te onderstellen, dat alle drie meenen hunne middelen op de doeltreffendste wijze gebruikt en aan hunne beste inzigten voldaan te hebben. De tevredenheid zal bij allen even groot zijn; alle drie hebben zich voordeel of genoegen verschaft. De een verblijdt zich des zondagsnamiddags in den glans zijner nieuwe gepoetste laarzen, de ander doorwandelt met wellust de lanen zijner nieuw verkregene goederen, en de vorst voelt zich trotsch in de heerschappij over een wingewest. Uit den aard mijner positie behoor ik tot de menschen, die zich schoenen koopen; ik denk aan het dringend noodige en verlies het aangename daardoor een weinig uit het oog, echter niet uit het hart. Zoo heeft reeds sedert lang de angst mij bekropen - en het was een knagende worm - dat ik dezen zomer, waarin wij reeds zoo ver gevorderd zijn. voorbij zou zien gaan, zonder die studiën gemaakt te hebben, welke ik zoo oneindig noodig heb en waarvan | |
[pagina 265]
| |
ik het gemis bij iederen penseelslag gevoel. Toen ik uit uwen laatste op nieuw de overtuiging verkreeg hoezeer het u ernst is en blijft mij het leven zoet te maken en hoe de daad altijd het woord bevestigt en kroont, bedacht ik dadelijk - ik moet die bekentenis afleggen - of ik u niet zou kunnen vragen het aangenaam-nuttige tegen het minder aangename, maar dringend noodige te verwisselen, namelijk de reis naar Dresden, met al het schoone, bekoorlijke en leerzame van een paar weken oponthoud in die plaats, tegen een verblijf te Logchem of in een paar dorpen van Noord-Braband, een verblijf, dat niets uitlokkends heeft dan alleen het vooruitzigt u goede, doorwerkte studies en schetsen te kunnen toonen, onderwerpen voor schilderijen te verzamelen en een paar maanden te zuigen aan de borst onzer moeder natuur, eene melk, die mijne zwakke artisten-beenen versterken moet en onmisbaar is, wil ik ten minste kracht hebben om met schilderijen maken voort te gaan. Door deze vraag doe ik twee dingen, die ik liever niet deed; het eerste is, dat ik een voorslag van u verander in een voorslag van mij, hetgeen mij eigenlijk niet past, en het laatste is, dat ik mij beroof van een paar weken wezenlijk genot. Het is dan ook alleen mijne bovengenoemde vrees van geene studies te zullen maken, die mij dezen stap doet wagen. Ik heb zulk soort van veldslagen bij menigte in mijn binnenste te leveren, en onophoudelijk zijn er verschillende krachten van genot tegen nut, van noodzaak tegen genoegen, die ik met elkander moet verzoenen. | |
[pagina 266]
| |
U heeft mij vrijheid gegeven te mogen schrijven, en ik heb mijn best gedaan dat verlof zoo goed mogelijk te gebruiken en mijne denkbeelden open en vrij uit elkander te zetten. Ik vraag om vergeving daar waar ze u gestuit mogen hebben, want ik heb bij het overlezen van mijn brief gevonden, dat er een geest van tegenspraak in heerscht. Dat hindert mij. De oorzaak daarvan ligt in al mijne lange redeneringen. Als ik mijne meening eenvoudiger en korter had gezegd, dan zou die niet naar tegenstreven geleken en alleen hoop en vrees hebben uitgedrukt. Zij zou dan geweest zijn als volgt: ik moet naar buiten om te studeren, maar heb er volstrekt geen geld voor en weet evenmin hoe ik er aan kom. Reeds lang heb ik daarover gepeinsd en heeft de angst mij gekweld. Daar komt uw lieve brief als een engel uit den hemel, vol goede berigten en goede woorden, en met het noodige om een mooi reisje te maken, een reisje, hetwelk iedereen moet toelagchen om het schoon, dat er op te genieten valt. Ik bedacht, wikte en woog, en waagde dezen enormen brief. Hij is reeds zoo lang, dat ik den uwen op vele punten onbeantwoord moet laten: ik doe dit echter in een volgende. U spreekt van den ledigen tijd op badplaatsen; ik durf u dus beter om een spoedig antwoord vragen op mijne wenschen. Hoezeer ik u dank voor alles, is bijna onnoodig te zeggen. | |
[pagina 267]
| |
Carlsbad, rothe Adler, alte Wiese 24 Julij 1862.Eindelijk kan ik er mij toe zetten, waarde vriend, uwen laatsten geestigen en knappen brief te beantwoorden. Geloof toch niet, dat iemand ooit voor zijn pleizier te Carlsbad komt! Verder is het eten hier dien naam onwaard: het is geen eten. Gelukkig beneemt de kuur allen honger. Doch ter zake! Gij zet een heel spel op, terwijl gij met het korte bestek, waarin gij al uwe redeneringen tot de slotsom, die alles afdoet, zamentrekt, zoudt hebben kunnen volstaan. Verder is uw koepeltje niet gezet op het punt van het mooie gezigt, maar is het mooie gezigt met kunst- en vliegwerk aangelegd, opdat het koepeltje op dat punt pas zou kunnen geven. Gij hebt een brok eener grieksche vaas gevonden; in plaats van te onderzoeken welke de vorm en het gebruik van die vaas kan geweest zijn, hebt gij die vorm en dat gebruik eerst bepaald en toen alle zeilen bijgezet en alle gronden bij elkaar gewrongen, ten einde uwe eens opgevatte stelling vol te houden en zoo mogelijk anderen op te dringen. Uwe meening, dat de oude meesters interpretatie noodig hebben, is hun eene beleediging aangedaan, die voor onze 19e eeuw bewaard was. Die argelooze, eenvoudige, gevoelige mannen, die niet wisten hoe schoon was hetgeen zij voortbragten en hoe navolgbaar hunne oorspronkelijkheid! Interpretatie, ja, hebben ze mogelijk noodig, ik be- | |
[pagina 268]
| |
twist het niet, maar dan juist zoo als de Evangeliën, dat wil zeggen, ten behoeve dergenen, die den geest niet hebben en nooit krijgen zullen, maar, och! een kinderlijk kunstgemoed begrijpt ze terstoud. En dan nog al geïnterpreteerd, door wie? Door de tegenwoordige groote mannen!! Laat ons elkaar niet voor den gek houden! Dat er mannen van talent onder het heirleger onzer gehaarde en gebaarde geniën loopen, betwist ik niet, maar of hunne werken die der klassieke kunstenaars beter doen vatten is eene vraag, die ik voor mij liefst ontkennend beantwoord. Al uwe redeneringen komen hier op neder, dat ik mijn ideaal te hoog heb gesteld, mijn oogpunt te hoog genomen, toen ik van Dresden als van een centraalpunt sprak. Ik dacht aan loutere kunst, aan studie, aan ophoopingen van knappe kunstkenners en aesthetici; gij aan industrie, verkoopen en kunsthandel. Uit uwen vorigen brief had ik u verkeerd begrepen en dacht ik, dat u eene andere drift naar Rome joeg, die ik eenvoudig door Dresden te noemen wenschte te wijzigen, te vervangen en tevens te bevredigen. Ik heb mij vergist. Van al uwe theoriën en mooie woorden ontdaan, komt uwe redeneering hierop neder, dat gij eene stad bedoeld hebt, alwaar iets te doen, d.i. te schaggeren valt en eene permanente kunstmarkt openstaat. Ik heb daar niets tegen. In zoover behoort een schilder tevens een industrieel te zijn, dat hij ook eten moet, vooral thans, nu zijn penseel hem dwingt niet meer als een eenvoudig burgermannetje, gelijk velen van onze oude lui, | |
[pagina 269]
| |
maar op breede schaal, als een heer en altijd boven zijn stand te leven. Dat nu daarbij de nieuwe schilderschool u aantrekt, begrijp ik zeer goed en neem uwe gronden daarvoor gaarne aan, on est de son temps; dat Parijs voor u de groote roepstem is, hoe zou het anders mogelijk zijn? ik herinner mij mijne eigene jeugd nog te goed. Maar weet, dat te Parijs in de kunstenaarswereld veel pijn en gebrek wordt geleden! men heeft er alleen boven Holland vooruit, dat men onbekend is en zijn fatsoen niet behoeft op te houden, en doen en leven kan zoodanig als de omstandigheden er iemand toe dwingen, puis il y a la vie de bohème. Maar dat gij er betere prijzen van uwe stukken zult maken is, geloof ik, eene illusie. Ze weten daar even goed als hier wat goed is, en mogen de kunstkoopers er een onbekenden naam boven op brengen, dan is het toch nooit zonder dat er iets mede te doen valt, zonder dat er in den man iets zit, qu'il ait de l'avenir. Over het algemeen dringt het talent vroeger of later wel door. Het eenige voordeel, dat gij te Parijs denkelijk zoudt hebben, zou wezen, dat gij altijd van uwe stukken afkwaamt, en dit is zeker veel. Maar denk niet, dat ik, gelijk ik u thans ken, ooit de hand zal leenen, om u dat toppunt uwer wenschen te doen bereiken! Daarvan neem ik de verantwoordelijkheid niet op mij en stop u niet in dien vuilen boel zonder hart of scrupule, zonder God of gebod, dien men de kunstwereld aldaar heet. En in Rome, blijf ik volhouden, zie ik geen heil. Die traite zond ik u, | |
[pagina 270]
| |
niet om u eens een pleizierreisje naar Dresden te laten doen, doch enkel ten einde u in de gelegenheid te stellen kennis met die stad en hare gelegenheden te maken en te zien of zij aan uwe wenschen voor een langer verblijf zou beantwoorden. Nu gij, zonder er eens te zijn geweest, mij vooruit reeds zegt van neen, vervalt, dunkt mij, de toelage van zelf. Doch gij verlangt die voor iets anders, voor eene studiereis binnenslands. Bij de genegenheid, die ik voor u heb, moet ik immers wel bezwijken en door de mand vallen. Neem dus die som en ga in vrede! Maar niet of het weder moet vast staan. Wie weet hoe mooi het najaar wordt! Sedert een wijzertje rond valt het water weer als met bakken uit den hemel. Waag aan geen vocht uwe geschokte gezondheid en verteer mijn geld liever niet, dan in armoe! Mijne slotsom is nu dus, dat gij mij volstrekt niet boos hebt gemaakt, maar dat wij in zienswijze nog al verschillen, hetgeen gij trouwens vooruit reeds gissen kondt. Gij hebt au bout du compte toch uw verlangen verkregen. Geluk dus met die overwinning, maak er een nuttig gebruik van en schenk mij de bewijzen mijner gehechtheid in vertrouwelijkheid terug! Dat gij die laffe en zotte valsche schaamte jegens mij te boven mogt komen, die toch alles behalve mannelijk is! Maak in vredes naam geene laffe complimenten en noem en zeg alle dingen gelijk zij zijn! Of ben ik zoo bekrompen, dat gij bang zijt kwalijk begrepen te worden? Ik geloof het niet, en we zijn immers beide menschen, wezens van één bloed | |
[pagina 271]
| |
en één been, met dezelfde hartstogten en zwakheden. Daarom weg alle schroom en zie tegen niets op! de vriendschap verzacht immers ieder hard woord en ruimt alle bezwaren uit den weg. Zie, daar hebt gij nu ook een langen brief van mij! Hij had nog eens zoo lang kunnen worden, zoo ik alles hetgeen waar is in den uwen en waarin ik het met u eens ben had willen releveren. Maar dan worden brieven boeken, en dat mag niet, tenzij men in de Oost zij. | |
Logchem 4 Augustus 1862.HOOGGEACHTE HEER! Daar ben ik nu eindelijk te Logchem. Mijne droomen zijn werkelijkheid geworden. Ik zie Logchem en loop op de vreeselijke keijen en geniet volop de kleine stad. Maar de Amsterdamsche modes zijn er toch reeds doorgedrongen, en het is mij nog lang niet aartsvaderlijk genoeg. Verbeeld u, Logchem gaat vooruit: het zal weldra gazlicht hebben! Er is eene protestantsche kerk, die niets merkwaardigs bevat dan dat het uurwerk van den toren juist schijnt te gaan. Langzamerhand kom ik reeds op de hoogte van de Logchemsche kronijk, en wie weet welke wonderen mij zullen worden ontsluijerd. Ik ben eergisteren avond hier aangekomen en kan dus nog weinig zeggen van het landschap en in hoe- | |
[pagina 272]
| |
verre het schilderachtig is en voor mij geschikt. Maar het geheel ziet er vrij boomrijk en landelijk uit; het lijkt mij eene lieve, rustige streek. Ik begrijp zeer goed hetgeen u mij over Parijs zegt. Het is een gevaarlijke stroom, en de meesten lijden schipbreuk. Maar Amsterdam is het evenzoo. Wie geboren is om te worstelen, heeft er ook genoeg te kampen; overal loert dezelfde kwade engel, maar hier slaapt men nog in op den koop toe. Wat is toch die gejaagdheid, die prikkeling, welke men ondervinden kan? Ik dwing mij om voor mijn werk te blijven, maar ik kan niet; ik vlieg de straat op, vraag mij rekenschap van die wonderlijke onrust, maar vind geen antwoord. Ik wenschte de gansche wereld door te ijlen. Het is eene onbestemde begeerte naar levensgenot, een zucht om alles te omarmen .... Ach, de onmogelijkheid! Kon ik die wanordelijke opgewondenheid, die mij naar alle kanten heentrekt, vereenigen op één punt, op het doen van mijn werk! Maar het is mij letterlijk ondoenlijk. Honderd dingen vang ik aan; ik wil allerlei studiën beginnen, mij daarin verdiepen en rustig worden, maar na een paar uren overvalt mij een reusachtig ongeduld; ik zou stikken, als ik op mijne kamer bleef. Ik houd mij voor lui en daarom tel ik dagelijks mijne schilderijen, alsof het aantal mijn geweten gerust moest stellen; ik neem mij iederen dag voor te beginnen en Ausdauer te verkrijgen, maar elken dag noem ik den laatsten mijner dwaasheid; helaas! de eerste dag | |
[pagina 273]
| |
van wezenlijken arbeid, van werken met hoofd en hand is nog niet aangebroken. Zit het in het bloed, in drift, in het zomerweder? Het is misschien de domme jeugd, die haren tijd verknoeit. En dan met iederen hartstogt, die in iemand woont, corresponderen duizend duivels daar buiten; ieder toegeven vindt zijn voedsel en zijne valsche verontschuldiging. Dikwijls overvalt mij een brandende eerzucht, een geweldige drang om iets voort te brengen, maar het blijft altijd bij voornemens en woorden, de uitvoering blijft achterwege. Ieder mensch is op overeenkomstigen leeftijd tamelijk gelijk aan den anderen, en ik begrijp alle woelen, droomen, sluimeren, losbreken en jagen. Ik zie ook, dat rust en eenheid in het leven zoowel als in de kunst het doel moeten zijn, waarnaar men tracht. Maar nu ben ik te Logchem en moest alleen maar praten over koeijen en bouwland, over de singels en over de menschen. Ik geloof wel, dat ik u in mijn laatste veel wartaal geschreven heb, maar ik weet toch ook, dat ik doordrongen was van eene waarheid, toen ik u schreef, alleen ik kan mij maar niet klaar genoeg uitdrukken. In het vraagstuk der oude en moderne meesters is nog iets, hetwelk ik mij niet regt duidelijk maak. Dat de laatsten de eersten vertolken is toch eene waarheid, dunkt mij, want men zegt van de werken der nieuwe meesters: het is Rembrandt-achtig, of: het is op Potter, Cuyp of Ruysdael gebaseerd, geïnspireerd, of hij heeft de Italiaansche school | |
[pagina 274]
| |
bestudeerd, enz. Daarbij komt dan hunne eigene opvatting der natuur; ze vermengen de herinnering aan schoonheden der ouden met hun individueel gevoel en hunne studie. Maar wat mij niet duidelijk is, het is waarom een schoon, modern landschap mij meer tot werken en studeren aanspoort dan een oud stuk. Het is misschien eene te sterke sympathie voor mijn tijd en wat daarin gedaan wordt, maar mogelijk ook ligt de oorzaak zoowel buiten als in mij en oefenen opvoeding, gesprekken, meeningen, die thans van kracht en invloed zijn, rigtingen, die men aangenomen ziet, alles wat om ons heen gebeurt en wat den dampkring bezwangert, dien men inademt, dien invloed uit. Is het u niet wel eens zoo gegaan met de letteren, en werkte het voorbeeld van Lamartine, van Hugo, van Balzac wel niet eens sterker dan de zuiverste werken der oude klassieken? Er is iets volmaakts, iets ernstigs en strengs in dat oude; er ligt eene diepe rust in; die mannen spreken uit hunne werken als plegtige stemmen uit het graf. Maar in het moderne woont men het streven en worstelen bij, men ziet hoe deze een stap vooruit doet, hoe een ander struikelt en een derde een vierde inhaalt. Men woont dien wedren bij, dien strijd van ieder tegen alles en allen, men ziet het woelen en dringen van den menschelijken geest, men stemt voor dezen, men valt genen af, men kiest en verwerpt, en ademloos wacht men op den uitslag, en de groote begeerte wodt opgewekt zelf mede te doen en eene plaats te verwerven. | |
[pagina 275]
| |
U zegt, dat ik zooveel belang stel in verkoopen, in schaggeren, zoo als u het noemt. Maar dat is ook wezenlijk voor mij en voor iedereen, die volstrekt geen geld heeft, eene eerste levensvraag. Er is maar weinig, dat iemand zoo nederdrukt als het gemis aan het noodige geld; weinig , dat iemand zoo klein maakt en zoo ongeduldig, en men moet al een zeer sterke geest zijn om zich wezenlijk te kunnen enthousiasmeren voor eene mooije schilderij of eenig ander kunstwerk, als men zich in duizend materieele moeijelijkheden bevindt, die regt hebben al onze overwegingen in te nemen en dat regt doen gelden, omdat ze ieder oogenblik van den dag gereed staan als een bedroevend feit aan te kloppen. Wanneer men in onophoudelijke onrust verkeert, omdat men aan zijne verpligtingen niet kan voldoen, omdat men gedwongen is zijne gedachten bezig te houden met het vormen van aanspraken tot kunstkoopers en liefhebbers, omdat men de onaangenaamste weigeringen moet verdragen, dan kan de geest niet altijd vrij genoeg blijven om zich te kunnen overgeven aan rein kunstgevoel. Men heeft meer dan de helft zijns levens te wijden aan de nietigste misères; de trotsche geest staat daar tegen op, vervalt tot bitterheid, voelt een onwil, een toorn tegen de omstandigheden over zich komen, welke een eeuwigen strijd in het binnenste voeren tegen alle mogelijke beginselen van geduld en gemoedelijkheid. Die strijd tegen de stoffelijke levensbezwaren buiten ons brengt wrevel en matheid aan, zoodat het geen won- | |
[pagina 276]
| |
der is, als men zegt: ik wenschte eene plaats te vinden, alwaar ik mijne krachten minder op die wijze behoefde te gebruiken, alwaar ik mij derhalve met al mijne geestvermogens en ligchaamskrachten kon wijden aan de kunst en hare uitoefening. U weet ook hoe moeijelijk die uitoefening is; haar te beminnen, te bestuderen is genot en uitspanning, maar te doen, dat is het groote en zware, en het bemagtigen der schoonheid en waarheid kost zooveel ernstige inspanning, dat tobberijen van anderen aard zich er niet bij moesten voegen om den dierbaren last met ongenoode lasten te komen verzwaren. Wat ik wensch zou niet wezen duur te verkoopen, doch eenvoudig mij rustiger te kunnen bewegen in mijn vak. U zegt door de mand te zijn gevallen, overwonnen te zijn en wenscht mij geluk met mijne overwinning. Omdat ik, even als een dwingend kind, mijn zin heb gekregen, ben ik nog geen overwinnaar. Ik verwacht hier de Haas en misschien ook Kruseman van Elten. Het is altijd vrolijker te zamen te werken. Ik vraag verschooning voor al mijne jeremiaden; ik wil die gewoonte van steunen afwennen; het is zelfzucht in den onaangenaamsten vorm. Ik woon hier in het Wapen van Amsterdam bij Meyerink, maar ik weet niet hoe lang ik hier blijf. | |
[pagina 277]
| |
Carlsblad 12 Augustus 1862.WAARDE GERARD! De school, die gij als de uwe beschrijft, ben ik ook doorgeloopen, en de redenen, die gij aanvoert, waarom de moderne kunst u meer voldoet of eigenlijk inpakt dan de oude vinden in mijne herinnering sterken weerklank. Ik geloof, dat, om oude kunst, in welk vak dan ook, te genieten, men ouder moet zijn dan gij nu. De ongedurigheid, waarvan gij spreekt, wie kent haar ook niet, heeft haar ook niet ondervonden? Hare oorzaak zit bepaald in het bloed. Ze zou medisch moeten behandeld worden, maar is ongelukkig medisch niet te behandelen. Men houdt ons altijd voor, dat 's menschen bestemming is om tegen zijne natuur te strijden. Ziedaar voor u eene schoone gelegenheid! Maar zeg eens aan iemand wien het in de keel kriewelt, dat hij niet hoesten mag, zal hij niet nagenoeg moeten barsten en er toch toe moeten komen? Zeker is het intusschen, dat het onze pligt is ons te bedwingen, ons vooral niet toe te geven en al het mogelijke aan te wenden, hetwelk den bruisenden stroom bedaren kan en onze gedachte een anderen loop geven. Doen wij dit niet, wij benadeelen onszelven en zaaijen dikwijls niets dan ongeluk om ons heen. Het gezelschap der twee door u genoemde pseudo-Belgen zal u pleizier doen en afleiding bezorgen. | |
[pagina 278]
| |
Ziende werken, zult gij in dat sop worden medegevoerd. Ware 't weder u nu maar eenigzins gunstig! maar hier althans blijft het koud en regent het dagelijks. | |
Hemelscheberg 14 September 1862.WAARDE GERARD! Zoo als uw vader u zal verteld hebben, was ik Vrijdag op de beide tentoonstellingen en was hij zoo vriendelijk, daar mijn tijd zeer beperkt was, reden tevens waarom ik, mij half en half vleijende u op de kunstkooperij te zullen ontmoeten, niet bij u aan ben gekomen, mij op het fraaiste, dat er was, opmerkzaam te maken. En inderdaad was er veel fraais, inzonderheid op de stedelijke tentoonstelling. Ook u maak ik van harte mijn compliment. De compositiën waren mij bekend. Die schapen zijn te onnoozel om nog maar altijd niet te beseffen, dat ze aanstonds een trap van die koe zullen krijgen. Het andere stukje is in dienzelfden, uwen gewonen toon; ik heb er niets bijzonders over te zeggen, maar in uw weidje, waar die twee wel uitgevallen schaapjes in het gras liggen, is iets anders, groeners, lekkerders, ik weet niet wat, maar dat mij meer pleizier doet, waar mijn gevoel meer sympathie mede heeft. En toen uw vader mij uwe schets | |
[pagina 279]
| |
aan het veer bij Opheusden wees, sloeg ik de handen in elkaar. Nooit zou ik er op gekomen zijn, dat gij dat geschilderd hadt. Het is heel mooi, pikant, vol illusie. Eigenlijk is het geene schilderij; het is eene fantaisie, maar eene fantaisie, waarmede ik u gelukwensch. Is het reeds verkocht, dat het met een sterretje op de catalogus is aangeteekend? Ik zou anders gezegd hebben, dat het tot een genre behoort, hetwelk niet ligt een kooper vindt. Het is dan ook meer iets voor een kunstenaar dan voor een liefhebber. Hoe ongelukkig, dat men ze tegenover elkaar moet stellen! Had ik geld van 't jaar, ik geloof zeker, dat ik het heerlijke tafereel van Bisschop kocht, maar er is toch iets, dat mij aantrekt en misschien voor niet veel te krijgen is, namelijk een schilderijtje van Mollinger, N°. 132. Het is vrij oppervlakkig geschilderd, maar er is waarheid, frischheid, eenvoud in en, als de schilder er niet te wijs mee was en het hemzelven nog toebehoorde, zou ik het wel willen hebben. Wees zoo vriendelijk er eens onderzoek naar te doen en schrijf er mij dan eens over! Maandag vertrekken wij, eerst naar Utrecht, alwaar wij den dag doorbrengen en slapen, en den volgenden morgen per Batavier naar Londen. | |
[pagina 280]
| |
Amsterdam 16 September 1862.HOOGGEACHTE HEER, Ik heb mijn vader het geluk benijd, dat hij u, zonder er eenige moeite voor te doen en geheel bij toeval, gesproken heeft. In die soort van zaken kan ik nooit op bonne chance rekenen; ik loop integendeel de menschen, die ik zoek, meestal mis. Wat mij daarentegen veel genoegen doet, is, dat u mijne schilderijen nog al goed vindt en juist die twee, welke ik zelf voor de besten houd. Ik heb mij altijd voorgesteld, dat ik in de schilderij met de liggende schapen tamelijk geslaagd ben in het oogenblik, namelijk een warmen lekkeren dag, waarop men weinig last van de zon heeft en er alleen nu en dan een flaauw bewijs van ziet. De andere, een gezigt te Opheusden, is zoo als u wel zegt, eene soort van fantaisie. Ik heb dat volstrekt zóó niet gezien; de zon gaat ook aan dien kant niet onder; ik heb het stukje, wat het effect betreft, geheel gecreëerd. En het viel mij niet moeijelijk, want ik schilderde het, toen ik ziek was en mij allerlei donkere avondluchten voorstelde en niets mijne sympathie opwekte dan wat somber en vreemd was. De overwinning, die ik door die schilderijen bij u behaald heb, doet mij te meer goed en geeft mij te meer moed na zoovele nederlagen, die ik in alle opzigten geleden heb. Ik heb dikwijls gezegd, dat het oordeel | |
[pagina 281]
| |
van anderen mij volmaakt onverschillig is; ik zie nu echter de waarheid van het omgekeerde en dat eene kleine goedkeuring aangenaam werkt. De schilderij was reeds verkocht voor ik ze naar de tentoonstelling zond, dat wil zeggen, ik had ze mijn doctor geschonken voor zijne vele visites en omdat hij er nog al pleizier in had. Ik heb er mijne gezondheid voor teruggekocht. Wat deze aangaat, ik kan er moeijelijk iets van zeggen. Ik heb mij dadelijk na mijne terugkomst iets laten geven voor mijn hoest, die nu ook veel beter is. Ik ben dus vrij van alle ongesteldheid, die een naam mag hebben. Echter gevoel ik mij wonderlijk. Ik lijd aan eene zenuwachtige onrust, die ik niet beschrijven kan; toch ben ik volstrekt niet onnatuurlijk opgewonden, veeleer neerslachtig en gedrukt. Ik ben te moede alsof mij te eeniger tijd iets zeer onaangenaams zal overkomen, iets, dat ik niet weet, niet ken en toch vrees. Ik geloof, dat ik een hypochondrist word; het is belagchelijk dwaas, maar het is zoo. Ik weet eigenlijk niet hoe ik die gekheden aan u durf vertellen, die ik ieder ander verzwijg en alleen voor mijzelven behoud, als belangrijke zaken beschouw en waarover ik bladen papier heb volgeschreven. Maar dat alles zal, hoop ik, wel te regt komen. Ik heb geïnformeerd naar het schilderijtje van Mollinger. Het behoort hem nog toe en kost ƒ 250. Het is eene der beste schilderijen, die ik in den laatsten tijd van hem zag, en hetgeen u er van zegt, vind ik volmaakt juist. | |
[pagina 282]
| |
Mijn vader heeft u zeker gesproken over de heerlijke zaken, die de kunstenaars tegenwoordig maken. 't Is een vervelend praatje. Men bespreekt nu den slechten tijd en de slechte zaken, zoo als men over het slechte weder praat. Het is eene inleiding van ieder gesprek, dat men met een schilder voert. Ik ben bezig met het afmaken der schilderijen, die half gereed waren voor ik naar buiten ging. Om nieuwe aan te leggen heb ik nog geen lust en wacht er mede tot het weder wat winterachtiger wordt en ik met reden aan het herkaauwen kan gaan. | |
Amsterdam Vrijdag 19 September 1862.HOOGGEACHTE HEER! Ik schrijf u uit mijn bed, waarin ik op last van mijn doctor reeds twee dagen heb doorgebragt. De reden is deze: mijn hoest was, zoo als ik u schreef, aanmerkelijk beter; eensklaps echter ben ik weder geplaagd geworden door een paar kleine aanvallen en gaf dan telkens daarbij wat bloed op. 't Was mij te Logchem ook wel eens gebeurd, doch in een veel minderen graad. Het schijnt nu echter geheel voorbij te zijn; hoesten doe ik bijna niet en van bloed bemerk ik volstrekt niets meer. Morgen mag ik ook mijn bed weder uit, waar ik het niet in kan uithouden. Die | |
[pagina 283]
| |
twee dagen rust hebben mij veel goed gedaan. Het komt er nu op aan mij wat te soigneren. In dien tijd heb ik bijna twee boeken uitgelezen: Picciola van Saintine en Lorenzo Benoni van den schrijver van Doctor Antonio. Dit nu is misschien reeds voor een klein gedeelte de verwezenlijking van het onaangename voorgevoel, waarvan ik u in mijn laatsten brief sprak. Als ik prof. Schneevoogt eens spreek, zal ik het hem vertellen. Ik wensen u een goeden overtogt. Als alles even gunstig is als het weer, dan blijft er niets te verlangen over. | |
Hemelscheberg 21 September 1862.WAARDE GERARD! Uw brief geeft mij veel zorg. Dat weinigje bloed opgeven is van groote beteekenis. Ik heb nooit zin in dat eeuwige hoesten van u gehad. Nu is het geheim voor mij ontdekt van die ongedurigheid, waarover gij in den laatsten tijd klaagdet. Maar waarom mogt ik het niet reeds weten, toen gij laatst bij mij waart? Anderen toch hebt gij het te Oosterbeek wel verteld. Het was onvergefelijk van u, na dat u zoo iets overkomen was, nog wijn te drinken. Niets dan bier of liever nog water, hoe kouder hoe beter, moogt gij | |
[pagina 284]
| |
hebben. En onophoudelijke en streng volgehoudene menagementen zullen u noodig zijn, anders zie ik de toekomst zwart in. Gaarne verneem ik iets naders van u te Londen. Mijn adres is: golden square, Regentstreet, 27. | |
Amsterdam 1 October 1862.HOOGGEACHTE HEER! Hoe is u en de familie de zeereis bekomen? Ik denk, dat de dames den overtogt met al den moed haar eigen zullen hebben doorstaan. Doorstaan, want ik stel mij een togt over zee, hoe kort ook, altijd als een tijd van lijden voor. Allerlei vreeselijke verhalen van menschen, die bij die gelegenheid den dood wenschten, zichzelven vergaten, wanhopend waren of als lijken op den grond lagen, hebben mij een diep ontzag en eene zekere vrees gegeven voor eene zeeboot, die ik mij halverwege Rotterdam en Hull voorstel als een klein slagveld met levende lijken bezaaid, des te akeliger, omdat ze zulke onaangename blijken van leven geven. Sedert ik u mijn laatsten brief schreef, ben ik veel beter. Ik heb een paar dagen te bed doorgebragt, eene week lang ben ik niet op straat geweest en heb mijn doodvijand, den hoest, bijna geheel ten onder ge- | |
[pagina 285]
| |
kregen. Van bloed heb ik geen teeken meer bespeurd, en ik ben zoo tevreden over mijn braaf leven gedurende de drie laatste weken, dat ik er bepaald iedereen mede verveel. Ik kan niet nalaten te vertellen, hoe ik elken avond tegen acht ure op mijn atelier te vinden ben, mij tot tien bezig houd met lezen en teekenen, en dan naar bed ga. Ik leef als een kloosterling, die de zaak ernstig meent; ik behelp mij met water, thee en levertraan - van dien laplandschen drank begrijp ik echter de charmes nog niet - ik ben niet meer in koffijhuizen te vinden; ik draag dikke dassen; de ramen schuif ik overal zorgvuldig digt, want ik vrees den togt als een regenachtigen dag: ik heb een heiligen afkeer van peper en het beste bitter; ik beschouw Beijersch bier als den ondergang voor jonge luî en Cambrinus als een moordenaar. De vrienden, die op mijne kamer komen, moeten den lof der matigheid hooren bezingen en bewijzen; ja, de doctor maakt mij complimenten, die mij om hunne overdrevenheid bijna wanklanken schijnen: hij zegt, dat ik dik word. Ik heb te Logchem een zeer schoonen zonsondergang gezien en doe nu mijn best mij die omstreken onder allerlei treffende licht-effecten voor te stellen en die te pas te brengen in de composities, welke ik uit mijne studies wil putten. Het gebeurt mij dikwijls, dat ik den ganschen morgen voor een nieuw doek heb zitten kijken en er allerlei lijnen met houtskool en wit krijt op getrokken heb zonder tot een resultaat gekomen te zijn. Intusschen heb ik het gewaagd een groot | |
[pagina 286]
| |
doek te bestellen van 1½ Ned. el, waarop ik mijn Avondstond aan het publiek hoop te vertoonen. Tot heden echter heb ik altijd eene onbestemde vrees, dat die historie in het water zal vallen, maar door er lang over te denken, zich nu en dan eens op te winden en der jeugdige fantaisie den tijd te gunnen hare vleugels te laten wassen, kan men veel van die fraaije onderneming voor eene geheele schipbreuk bewaren. Als ik nu de lucht maar kan krijgen, zoo als ik die bij Logchem heb waargenomen! Want het was een oogenblik vol schoonheid en poëzy, vol van die diepe stemming, die men alleen des avonds in de natuur vindt, een dier oogenblikken van ernst en rust, waarin een toon van geluk en tevredenheid u uit het landschap tegenruischt. Het is wezenlijk een feest, eene schilderij te beginnen, waarop men een oogenblik wil uitdrukken, dat een diepen indruk op het gemoed heeft gemaakt, en 't is ondankbaar, dat ik mij boos maak op mijne kunst, omdat ze mij in moeijelijkheden brengt, mij angsten en tegenspoeden doet ondervinden, omdat ik zwak en magteloos ben. Want als ik bedenk hoeveel hemelsche oogenblikken van hoop op het volbrengen van een of ander werk zij daarentegen schenkt, van geestdrift voor het schoone, dat men zag, van leven in de herinnering aan eene natuur, die tot het hart sprak en die men den onweerstaanbaren drang gevoelt duidelijker te vertolken, dan moet ik bekennen, dat die kunst waard is, dat men zich geheel aan haar overgeeft en | |
[pagina 287]
| |
toewijdt. Maar woorden helpen niet; de vraag is: wat moet er van mijn Avondstond worden? Ik wenschte, dat levertraan inspiratie gaf. Maar zij doet mij alleen denken aan Eskimo's, robben, vetvlakken op nieuwe kleêren en volstrekt niet aan het noorderlicht of andere dichterlijke natuurverschijnselen. O! die flesch met die vette kurk, die in een hoek bij de oliekan hare plaats gevonden heeft! Ik heb het geluk gehad eene mijner schilderijen op Arti aan de verloting van Beeldende kunsten te verkoopen voor ƒ 200. Nog eene andere, eene oude, heb ik te Stuttgardt voor ƒ 90 verkocht. Die twee zaakjes te zamen bevrijden mij voor een korten tijd van mijne lastigste schuldeischers, die hun geduld schenen te verliezen. Zij zijn ook zwaar beproefd. Er is echter een maar, dat namelijk de verloting nog in lang niet betaalt en ik uit Stuttgardt een wisseltje zal krijgen op eene of twee maanden. Zou u zoo goed willen zijn en mij helpen in het temmen dier uitgevaste beeren, waarvoor ik precies de f 200 van Arti noodig heb. Ik kan ze u in November teruggeven, als wanneer, geloof ik, Arti de beurs trekt. Dat zou mij een zeer grooten dienst bewezen zijn, want met mijn vermogen van ƒ 4, 65½ kan ik niets uitvoeren, en daarvan moet ik mij nog in witte das en handschoenen steken om morgen als getuige bij het huwelijk mijner zuster te kunnen optreden, eene plegtigheid, die mij volstrekt niet uitlokkend voorkomt. Ik moet u verschooning vragen voor de affectatie waarmede ik u mijn verzoek doe, | |
[pagina 288]
| |
dat wil zeggen, zoo geheel aan het einde van mijn brief en als ter loops. | |
Golden Square 27, 3 October 1862.WAARDE GERARD! Juist was ik voornemens u van daag eens te schrijven, daar ik al niet wist hoe ik het had met niets van u te hooren en vreesde, dat het erger met u mogt zijn, toen uw brief mij kwam geruststellen. Verbeeld u nu maar niet beter te zijn, omdat gij u beter gevoelt, en houd streng uwe sobere levenswijze vol, op gevaar een Eskimo te worden. Gij zult zeggen, dat het de vos is, die de passie preekt, want ook ik betaal leergeld voor mijne onvoorzigtigheid. Verbeeld u, dat de zeereis mij goed had gedaan. Te Londen aangekomen, was ik als door een tooverslag al mijne kwalen kwijt; ik was een ander mensch, opgewekt, sterk, vlug, doch zie, eergisteren bedreef ik de zonde van den verboden portwijn in de zoogenaamde wine vaults te gaan proeven, daarna vatte ik 's avonds, zonder jas door Regentstreet wandelende, waarschijnlijk kou, ten minste gisteren had ik weer ernstige pijn, en dit is ook van daag, hoewel iets minder, het geval. Laat ons hopen, dat het van geen gevolg zal zijn en spiegel u aan mij: die het zich aan een ander doet, spiegelt zich zacht. Hebben de Hollandsche couranten ook van onzen on- | |
[pagina 289]
| |
gelukkigen overtogt gewaagd? Verbeeld u, dat de Batavier midden in den nacht tegen de basalt-schoeijing is geslingerd en het weinig gescheeld heeft of hij was omgeslagen. Dan was er weinig van hem en ons te regt gekomen. Gelukkig waren we vóór dien tijd aan wal gezet en bleef de boot, hoewel heel schuins, overeind. Maar daar stonden wij in het pikke duister in het vochtige gras. Wat zou het geweest zijn, zoo het eens geplasregend had! Gelukkig werden wij door een wachtschip opgenomen en een uur of vijf later dan behoord had met een klein ferrij-bootje te Londen aangevoerd. Na dit avontuur zijn wij tot nog toe van andere vrij gebleven. Van tijd tot tijd gaan we naar de tentoonstelling, maar er is zooveel, dat men somtijds zin krijgt voor te stellen maar met het kijken uit te scheiden. Gisteren zagen wij Blondin in het cristal-palace; but he performed on the low rope, d.i. op een touw niet hooger gespannen dan dat van een gewoon koorddanser, en ofschoon zijne toeren wel veel sterker zijn dan die van eenig ander equilibrist, kan ik toch eigenlijk niet zeggen, dat ik hem wat men noemt gezien heb. Hierbij gaat een briefje op de HH. van Vloten en de Gijselaar. Wees nu maar zuinig et ne mange pas ton blé en herbe, d.i. maak nu, dat tegen het geld van Arti bij u inkomt de oude beeren geene jongen geworpen hebben! Daarbij krijgt gij nooit ƒ 200 gaaf binnen, maar blijven er altijd percenten aan den strijkstok hangen. | |
[pagina 290]
| |
Morgen ga ik voor een paar dagen op Harrow bij den Heer Farrar logeren. 19 October is onze passage op den Batavier genomen. Wilt gij mij vóór ons retour nog eens schrijven, dan doet gij mij pleizier. Met uwe voornemens hoop ik van harte, dat gij slagen zult. Maar stel u niet voor, dat het naar wensch zal zijn. Altijd blijft de worsteling van den kunstenaar met de kunst benaauwd. | |
Amsterdam 10 October 1862.HOOGGEACHTE HEER, U en de dames zijt te zamen aan een gevaar ontsnapt, waarmede ik u wel mag gelukwenschen. Uw avontuur had een verschrikkelijk ongeluk kunnen worden. En zoo iets midden in den nacht! Ik stel mij den schrik voor, die u en alle passagiers moet hebben aangegrepen, en zie nu wel, dat ik geen ongelijk had, toen ik dien overtogt een tijd van lijden noemde. In ieder geval had reeds de schrik en de koude van den nacht u kwaad genoeg kunnen doen, en het maakt mij gelukkig niets van u daaromtrent vernomen te hebben. U spreekt van wine vaults, portwijn, onvoorzigtigheid, enz., en raadt mij, dat ik mij aan u zal spiegelen; een goeden spiegel nu kan iedereen gebruiken, daarom neem ik niet alleen uwen raad gaarne aan, | |
[pagina 291]
| |
maar zou er zelfs wat meer uitbreiding aan willen geven en er niet alleen uit leeren voorzigtig te zijn, maar ook, gelijk u, veel geduld en philosophie te hebben, en de zaken te nemen zoo als ze zijn, en nog heel veel andere goede dingen meer. Wel geloof ik, dat de Wohllust der Entsagung niet heelemaal een ijdele klank is en er redenen van tevredenheid en voldoening schuilen in het zich opleggen van noodige ontberingen. Maar het volhouden, het doorzetten kost dikwijls moeite, al zou het alleen maar wezen, wegens that monster custom, which all sense doth eat of habit's devil... Doch geene jeremiaden meer! ik wil volhouden. Bovendien, wat men heeft na te laten zijn gewoonlijk van die zaken, die volstrekt onnoodig zijn te doen. Ik dank u zeer voor de ƒ 200. U heeft mij daarmede voor de hoeveelste maal weet ik niet een grooten dienst gedaan, gered uit duizend onaangenaamheden. De kleedermaker heeft mij Mijnheer Bilders genoemd en mij de deur uitgelaten, hetgeen een ongehoord feit is. Die beleefdheid bragt mij in de war; ik vond het min; ik haat die dingen, maar ze zijn goed om hunne oorzaak: quitantie. Ik begrijp de wanhoop - want dat is het eigenlijk - die iemand aangrijpt bij het doorloopen eener tentoonstelling, waar het getal voorwerpen niet is uit te spreken. Ik voel mij reeds beklemd en unheimlich bij het zien van zeven honderd gouden lijsten, waarin schilderijen gevat zijn, en onwillekeurig is op eene ex- | |
[pagina 292]
| |
positie mijn eerste gevoel, dat van iemand, die voor een tijd gevangen is gezet; mijne tweede gedachte: - Was ik maar weêr vrij! - en de attentie komt eerst langzamerhand. Exposities als die te Londen zijn de ellendigste plaatsen voor iemand, die er alles wil zien en daardoor bijna genoodzaakt is niets met oplettendheid gade te slaan. Mij dunkt die groote, algemeene tentoonstellingen zijn alleen goed voor hen, die er gaan om zekere specialiteiten van kunst of nijverheid te leeren kennen. Ik ben bezig met mijn Avondstond, die, naar mijne gedachte, natuurlijk een meesterstuk wordt. Maar ik ben al over zoovele meesterstukken gestruikeld, dat ik wel wenschte er eindelijk eens een te maken; altijd in evenredigheid mijner krachten, hetgeen veel, zoo niet alles, van de beteekenis van dat tooverwoord wegneemt. Wat zal er nog veel moeten gebeuren eer dat doek vol geschilderd is! Hoevele goede inspiraties zal ik nog moeten afwachten! Een aanleg, dien men nog maken moet, is dikwijls een goed middel om iemand 's nachts den slaap uit de oogen te houden. En dat is nog slechts eene geringe marteling. Maar als het toch eens goed uitviel! Men kan niet weten! En in die laatste woorden is eigenlijk mijn gansche leven uitgedrukt. Ach, ze hebben mij dikwijls een slechten streek gespeeld! Ik leef in eene afzondering, die bijna volkomen te noemen is. Nu en dan komt een enkele kennis mij spreken over de minst interessante zaken. De conver- | |
[pagina 293]
| |
satie onder de jonge schilders is zoo droog en onbeteekenend mogelijk, en allen komen daarin overeen, dat de avonden, die men onder elkander in Arti zou kunnen doorbrengen, onuitstaanbaar zijn. Deze publieke meening ben ik, helaas! ook toegedaan, en 't is jammer genoeg, dat zij niet onwaar of overdreven is. Het weder blijft hier ongeloofelijk mooi. Iederen avond gaat de zon prachtig onder; men heeft dan gelegenheid de onbeschrijfelijk schoone kleuren en toonen te bewonderen in de gloeijende, tintelende avondlucht. Ook in iedere straat, op iedere gracht heerscht die schoone toon, die fijne damp, die alleen aan Amsterdam en hare onmiddellijke omstreken eigen is en die men vooral in het najaar opmerkt. Ik zie meer en meer, dat Amsterdam eene schilderachtige stad is bij uitnemendheid, zoowel wat aangaat vormen als kleuren, en ik zie tevens, dat onze stadsgezigtschilders, de beste niet uitgezonderd, wel een aardig geveltje of poortje op hunne schilderijen kunnen timmeren en metselen, maar dat zij geheel en al die weelderige, vette toonen en kleuren, die grillige en fantastische vormen en lijnen missen, die te Amsterdam iederen vreemden artiste en iederen vreemdeling over het algemeen zoo bijzonder treffen en er eigenlijk de couleur locale aan geven. | |
[pagina 294]
| |
Hemelscheberg 22 October 1862.WAARDE GERARD! We zijn weer in het vaderland terug en tot - ook mijn persoon - volmaakten welstand gekomen, want ik behoef u niet te zeggen, hoe zich iemand bevindt, die zijn eerste stormpje op zee achter den rug heeft. Het was van Zondag op Maandag nacht noodweer; wij verloren een brok van ons roer en konden, hoewel reeds ten drie ure voor den mond van de Maas, de rivier niet in voor twaalf des middags, wegens gebrek aan vaarwater. Ik dacht wezenlijk gek te worden van benaauwdheid en pijn door de leden, want moest zestien uren achter elkaar roerloos blijven liggen .... Ik word zoo dikwijls geïnterrumpeerd, dat ik naauwelijks meer weet wat ik schrijf, maar 't was een vreeselijke nacht, en mijne arme schoonzuster kwam meer half dood dan levend aan. Ik zeg: on ne m'y prendra plus, en voel nu, dat ik in geen en deele ooit aanleg heb gehad een zeeman te worden. Intusschen blijft het weder afschuwelijk, en hoop ik toch, dat gij als een poppetje zult blijven leven. Het is wel bedroevend, dat gij er altijd door moet om uw voedsel te halen. Eene gelijke temperatuur ware voor u het best, maar de omstandigheden zijn meestal magtiger dan wij. Verschoon dit haastig gekrabbel, en dank | |
[pagina 295]
| |
voor uwen laatsten brief! Ik heb geen tijd meer; schrijf gij eens gaauw! | |
Amsterdam October 1862.HOOGGEACHTE HEER! Ik dank u voor het spoedig berigt uwer behoudene terugkomst. Juist omstreeks den tijd, waarop uw vertrek uit Londen bepaald was, stormde het over dag en vooral ook des nachts zoo geweldig, dat ik onophoudelijk aan dien terugtogt dacht; wij hadden reeds besproken, dat u bij zulke omstandigheden waarschijnlijk te Londen wat kalmer weder zou blijven afwachten. Maar u heeft den sprong gewaagd en après tout, is die goed gelukt, in vergelijking van hetgeen bij zulk vreeselijk weder te wachten staat. Ik kan mij echter al de ellende en benaauwdheid voorstellen en dat u de lust, ten eenen male ontbreekt weder eens een togt naar het eiland der Britten te ondernemen. Het maakt mij wee, als ik denk aan het slingeren en dansen, het op- en neêrgaan, links en regts, met ongelijke rukken en stooten. Wat moet het iemand ziek maken! zoo ziek, dunkt mij, dat zelfs bij hevigen storm de gedachte aan gevaar geene plaats kan vinden. Ik heb mijn Avond of liever Namiddag, aangelegd en geloof, dat de compositie niet ongelukkig in hare | |
[pagina 296]
| |
lijnen is en ik gelegenheid zal hebben er zon en warmte in te brengen, twee dingen, waarop ik mij bijzonder wil toeleggen. Ik heb nog eene vierde schilderij van dezelfde grootte als de andere op Arti tentoongesteld. Aan de hoeveelheid zal het dus niet haperen, als ik geen bijval ondervind. Ik lees allerlei boeken door elkander. Onder andere heeft mij zeer goed bevallen: à propos d'un cheval door Victor Cherbuliez. Kent u het ook? Verder heb ik gelezen: Schlegel, Vorlesungen über Dramaturgie; Rabelais; romans van Balzac, enz. Met hetgeen Schlegel van Shakespeare zegt heeft hij mijn hart gewonnen. Het is verheven van waarheid. In den roman van BalzacGa naar eindnoot+: la femme de soixante ans, heb ik een hoofdstuk aangetroffen, waarin hij een bewonderenswaardig binnenhuis heeft gemaakt met een paar figuren. Het hoofdstuk heet: une chambre à coucher au seizième siècle. Maar het lezen wordt mij inderdaad gevaarlijk, want het neemt 's avonds al den tijd weg , dien ik mij had voorgenomen aan teekenen te wijden. Het schijnt, dat ik tot dat laatste maar niet kan geraken. En het moet dezen winter toch gebeuren, want men zegt mij, dat het eene goede zaak is. | |
[pagina 297]
| |
Hemelscheberg 30 October 1862.WAARDE GERARD! Zal uwe kuur eenig succes hebben, als gij dagelijks naar uwen vader moet gaan, om te eten? Zal het, in ieder geval, in uwen toestand - ik heb hier niet het minst het oog op uwe aaneenschakeling van verkoudheden - raadzaam zijn dezen winter, 's morgens en 's avonds, door weer en wind tot die wandeling gedwongen te wezen? Ware 't niet het best, daar te eten op uw atelier toch voor u zeer onpleizierig zou zijn en kosten veroorzaken, dat gij, althans van November tot het voorjaar, bij uwen vader gingt inwonen? Ik acht dit voor u van het hoogste belang en zou haast zeggen: dit moet coûte que coûte mogelijk gemaakt worden. Gij vindt het niet aangenaam een atelier met iemand anders te deelen, maar daarin zoudt gij u behooren te schikken. Schrijf mij eens over dit punt! Eerst had ik plan uwen vader er over te polsen, maar schrijf er u toch liefst eerst over. Ook ik ben zeer verkouden in het hoofd, een staartje mogelijk onzer zeereis. Gij zegt van kalmer weder te blijven afwachten. Maar toen wij vertrokken, was het stil. De dans begon eerst ten vijf ure. Doch wat, gelijk gij schrijft, zeer waar is, het is, dat de gedachte aan gevaar geene plaats vindt in den geest, die door zeeziekte tot eene volkomene onverschilligheid | |
[pagina 298]
| |
en egoïsmus geraakt is. Ondertusschen gaat gij onder al uwe levensstormen, die u, zou men zeggen, voortdrijven, aardig vooruit; er komt iets anders in uw schilderen, de Heer Hendriks bevestigde het mij nog laatst. Zeer benieuwd ben ik dus hoe uw Avond zal uitvallen. Werk er maar lustig aan! Doe verder wat de doctors u zeggen en verdiep u niet in bittere bespiegelingen, als gij voor uwen ezel zit! Hoe gelukkig, als men ressources in zichzelven heeft en men genoegen vindt in goede lectuur! Uw hoofd zal zoodoende een raar mengelmoes worden en de indruk van het eene boek die van het andere verdringen. A propos d'un cheval treedt in uw vak, het moet een aardig werkje zijn; ik las er over in de Revue des deux mondes. Schlegel is klassiek. Het is eigenlijk een boek om meer dan eens te lezen en uittreksels uit te maken. Maar gij zijt schilder, lectuur mag bij u geene hoofdzaak worden, moet uitspanning blijven. Zet u dus aan het teekenen en zie of gij er geen pleizier in kunt krijgen! Gaarne zou ik eens te Amsterdam komen om u te zien, maar noch het saizoen, noch mijne gezondheid, noch wat ik hier te doen heb laten het toe. We moeten dus maar op het papier met elkander praten en ik behoef u niet te verzekeren, dat het mij zeer aangenaam zal zijn hoe meer hoe liever van u, van uwen toestand en, zoo ik hoop, van uwe beterschap te hooren. Antwoord mij voorshands eens op mijn denkbeeld van den winter bij uwen vader te gaan doorbrengen! | |
[pagina 299]
| |
Amsterdam 8 November 1862.HOOGGEACHTE HEER! Ik heb gezondigd door mijn antwoord zoo lang uit te stellen. Het was omdat ik mij in de laatste dagen te zwaarmoedig gevoelde om een brief te schrijven, die niet de overbrenger van allerlei klagten zou zijn, eene kinderachtigheid, die ik moet laken nu ze eene oorzaak van verzuim is geworden. Maar terstond iets aangaande uw plan. Eigenlijk is mij dat niet geheel vreemd, want ik heb er zelf dikwijls over gedacht, in geval de noodwendigheid het vorderde, mijn vader voor eenigen tijd de gastvrijheid te vragen. Maar het zou ook alleen maar wezen in geval het niet anders kon. Indien de doctor bepaald van mij vorderde, dat ik in huis bleef, dan zou ik natuurlijk liever naar mijn vader gaan dan op mijn atelier eten, wat lastig en onpleizierig is, en zou ik mij alle kleine moeijelijkneden getroosten, die daarmede verbonden zouden zijn. Reeds nu ondervind ik de slechte gevolgen van te weinig beweging, te weinig buitenlucht en afleiding. Ik slaap bij voorbeeld bijna niet: ik heb vermoeijenis noodig, wil ik kunnen rusten. Toen ik in het voorjaar eenige weken te huis moest blijven, was ik in eene ellendige stemming; ik verstikte bijna in huis, zou met het hoofd tegen den muur geloopen zijn. Mij aan huis | |
[pagina 300]
| |
en kamer gebonden te weten maakte mij ongeschikt tot werken, onbekwaam tot alles, zenuwachtig, gejaagd, geprikkeld. Ik kan niet begrijpen hoe sommige menschen maanden lang in huis kunnen blijven en altijd dezelfde zijn. Mijne eenige afleiding is nu 's middags naar huis te gaan eten. Dat geeft een weinig verandering van tooneel. Als ik van mijn atelier naar de Prinsengracht loop, dan kom ik mij volstrekt niet ziek voor. Ik gevoel mij gezonder, opgeruimder; de dampkring van een huis, waarin gestookt wordt, is op den duur ondragelijk. Alleen in zeer groote huizen maakt dit een verschil. Zonder afwisseling en afleiding - twee kinderachtige behoeften misschien - ben ik te veel aan mijne eigene gedachten overgelaten, wier kleur dan steeds somberder wordt. Daarbij komen de stoffelijke moeijelij kheden. Ik zou bij mijn vader een ellendig atelier hebben, een vertrekje, waarin men zich te naauwernood kan bewegen, als het gevuld zou zijn met mijne schilderezels, portefeuilles en verderen rommel, waaraan ik gewoon ben. Eene kamer, waarin men zijn leven doorbrengt, dient eene zekere ruimte te hebben. Het zou op alle wijzen een bekrimpen en behelpen zijn. Doch ik herhaal, indien mijne ligchamelijke gezondheid eischte, dat ik in huis bleef, zou ik alle genoegens, gemakken, het meer denkbeeldige geestelijke welzijn, daaraan moeten opofferen. Mijn hoest schijnt op dit oogenblik verdwenen; de zorg, die ik er aan besteed heb om hem verwijderd te houden, schijnt geholpen te hebben. | |
[pagina 301]
| |
De laatste dagen waren onvruchtbaar, maar ik ga nu weder ferm aan het schilderen. Mijn Avond zal ik voorloopig nog in staat van aanleg laten. Iedereen bevalt de compositie. | |
Amsterdam 20 November 1862.HOOGGEACHTE HEER! Mijn vader heeft mij van een werk gesproken, dat u voor mij heeft uitgedacht, eene bezigheid, die mij de avonden voordeelig kan korten. Het betrof namelijk het vertalen van een Engelschen roman. Ik wil het gaarne beproeven en dank u voor die zoo goed gevondene bezigheid, ja, ik wil er al mijne krachten aan wijden, maar zal ik slagen? Is de geest der Engelsche taal en de kennis der onze mij voor zoo iets genoeg eigen? Ik vrees eene ontkenning op die beide vragen. Indien u misschien uit enkele brieven geoordeeld heeft, dat ik er toe in staat zou wezen, dan valt mij in, dat ik daarin mijne eigene gedachten uitte in woorden, die mij voor den geest kwamen. Een brief is zoo geheel iets anders dan al het andere, dat men schrijft, en u zag er natuurlijk de taalfouten en den slechten stijl in over het hoofd, omdat het geen kunstwerk was en alleen eene intieme mededeeling van sommige denkbeelden en zaken; het behoefde boven- | |
[pagina 302]
| |
dien niet gedrukt te worden. Gedrukt! Schrikkelijke gedachte voor den oningewijde! Meent u echter, dat het zou kunnen gelukken en wist ik daarenboven, dat het u aangenaam kon wezen, dan zou het mij om die twee redenen reeds een genoegen zijn en zelfs een dubbel, omdat ik er voor mijzelven eene aardige bezigheid in zie. | |
Leiden 23 November 1862.WAARDE GERARD! Hiernevens Julian Home. Het deed mij veel genoegen uwen vader eens te spreken. Lees het boek eerst door en beproef dan een paar hoofdstukken te vertalen, in vooral natuurlijke en dagelijksche taal! Zend mij die dan, opdat ik zie of gij kunt voortgaan. Ik zou niet weten waarom niet, als men zijne taal zoo magtig is als gij. Gij moet het maar brutaal aanpakken en er niet aan denken, dat gij een boek voor hebt en het gedrukt moet worden. Ik hoop, dat gij een goed woordenboek bezit van het Engelsch in het Hollandsch. Het lexicon van Webster is onontbeerlijk. Mijn exemplaar is ongelukkig buiten, anders ware het tot uwen dienst. Nu zal ik zien of de uitgever het ook voor u heeft. | |
[pagina 303]
| |
Leiden 29 November 1862.WAARDE GERARD! Hiernevens Webster, mij door den uitgever ter leen gegeven; wees er dus een beetje netjes op en ontzie het boek zooveel mogelijk! Het zal u van grooten dienst zijn en geeft eene duidelijke verklaring van vele woorden, die in onze woordenboeken niet staan. Mijn Zandvoortsch kereltje hangt al op. De eerste, die het zag, mijn doctor, vroeg ik, hoe hij 't vond: - heel leelijk, zei hij, maar ik heb er geen verstand van. - Als hij dit eens had gehad! Maar nu haalde ik adem en vond het altijd even lief, gevoelig en waar als op de tentoonstelling. Zeg aan Mollinger, dat ik er regt blij mede ben. Wat mij voor den schilder nog meer heeft ingenomen is, dat hij niet eens zijn naam op het stukje heeft gezet. Ik dacht, dat men daar tegenwoordig altijd mede begon en de voorstelling verder om dien vleijenden karaktertrek heen groepeerde. | |
Amsterdam 3 December 1862.HOOGGEACHTE HEER, Julian Home en Webster heb ik beiden ontvangen en mij aan het vertalen gezet van een paar hoofd- | |
[pagina 304]
| |
stukken. Ik stuit op vele moeijelijkheden, en voornamelijk bemerk ik mijne armoede in mijne eigene taal. Als ik de beteekenis van een Engelsch woord goed weet, dan kost het mij somtijds veel inspanning er een hollandsch voor te vinden, dat toch dikwijls voor de hand ligt. Het is juist die armoede, waaraan ik dacht, toen ik u schreef, dat ik vreesde de hollandsche taal niet genoeg magtig te zijn. Zoodra ik een paar hoofdstukken gereed heb, zend ik ze u. U wil, dat ik u iets van mij zal verhalen. Ik wenschte, dat het wat goeds kon zijn, maar, ofschoon ik in gezondheid vorder, ben ik zoodanig in mijne opgeruimdheid, in mijn lust en in mijne onbekommerdheid aangegrepen, dat ik daarvan niets dan slechts kan zeggen. Ik ben angstig als een klein kind, zwaarmoedig en zwaartillend, en, wat het ergste is, ongeloofelijk lusteloos. Ik ben den ganschen dag op mijn atelier en kom toch tot weinig resultaten. Mijn arbeid gaat geweldig langzaam vooruit, zonder eenig enthousiasme, zonder ambitie. Ik ben om zoo te zeggen suf. Eén ding troost mij, het is, dat iedereen vindt, dat ik goede dingen schilder. Als ik ook daarin sukkelde, zou het wezenlijk zijn om wanhopend te worden. Bij dat alles voegen zich de finantiële omstandigheden, die ellendig zijn, die altijd de onrust gaande houden en iemand den slaap ontnemen. Ik geloof wel, dat dit alles te zamen het leven is, maar het gelijkt toch veel op het begin van den dood. Somtijds loop ik een uur heen en weder over mijne kamer | |
[pagina 305]
| |
en beredeneer hardop voor mijzelven het nut des gedulds. Ik doe dat, wanneer ik weder tot moedeloosheid of tot de belagchelijkste uitvallen van ongeduld en drift verval. En ze zijn niet zeldzaam, want het is heusch bijna onmogelijk met gelijkmoedigheid zooveel verbitterde vijanden af te wachten en het hoofd te bieden. U is mogelijk verwonderd, dat het geld verdwenen is, hetwelk u mij voor mijne aan de verloting verkochte schilderij gegeven heeft. Reeds twee dagen na de ontvangst was het aan lastige mannen gegaan, en ik hield ƒ 25 over. Zoodat u f10 aan mij te kort komt. Ik zal mijn best doen mijne zaken wat in orde te brengen. Als ik maar hier en daar naar toe kon en pogingen aanwenden om zaken te doen! Maar voor het oogenblik ben ik gansch hulpeloos. | |
Leiden 6 December 1862.WAARDE GERARD! Het is natuurlijk, dat de vertaling moeijelijkheden oplevert. Maar in de worsteling met eene andere taal ligt een zeker genoegen, en gij moet er u aan gewennen, dat de vertaler, hoewel met eer, altijd de minste blijft. Gij hebt uwe tribulaties in uzelven, ik in anderen. | |
[pagina 306]
| |
Ook ik haak naar rust. Het is iederen dag hurrying through life, en dan schrijven menschen, die niets van mijne omstandigheden kennen, dat ik niet zoo over mijzelven moet zitten tobben, maar toch zien iets te doen te krijgen en mij eenige afleiding te verschaffen! Dit nu is het nare van uw vak, dat men tegelijk werken en mijmeren kan. Dat gij, naar het zeggen van velen, goed werkt, verheugt mij en geeft mij moed. | |
Amsterdam 8 December 1862.HOOGGEACHTE HEER! De huishouding in la maison aux cent horreurs, zoo als ik het pension Jörgensen noem, loopt op stelten of liever op klompen. De meid is ziek en dus de deur uit, en de eigenares heeft haren arm gebroken, hetgeen voor een bejaard mensch als zij een leelijk geval is. De linietroepen, die de orde moeten bewaren, zijn buiten gevecht gesteld, en er blijft niets dan de plattenlandsche schutterij van schoonmaaksters en noodhulpen. Ik weet niet of u wel eens heeft hooren spreken van die laatste soort van dienstbare geesten. De naam duidt de hoedanigheid aan; het is eene soort van paria's Ga naar voetnoot1, die echter nog wel eens in paradijzen à la Jörgensen worden toegelaten. Waar onze | |
[pagina 307]
| |
gastvrouw die dienstbaren opdelft kan ik niet opsporen, zeker is het, dat ik nog nooit de straat te Amsterdam gepasseerd hen, waar die bloemen bloeijen. Die zonderlinge mutsen en vreemdsoortige aangezigten ontmoet ik alleen hier in huis. Jufvrouw Jörgensen, half deensch, half engelsch, is eene volmaakte type voor Dickens, en onmogelijk is het te zeggen, hoezeer zij een levend beeld is van den achteruitgang en het verval, vooral nu ze als een vrouwelijke ridder der droevige figuur door dien langen, duisteren gang sluipt in eene soort van langen duisteren mantel, waarin geene mode van welken tijd ook te herkennen is. Ledige suikerpotten en boterschaaltjes, ijskoud theewater en rookende kagchels waren aan de orde van den dag, en om aan dat alles een einde te maken, besloot ik mijn nachtkwartier bij mijn vader op te slaan. Dit is nu huishoudelijk nieuws en als zoodanig tamelijk onbeduidend. Wijders kan ik u al niet veel meer schrijven. Mijn doctor is over den loop der zaken tamelijk tevreden. Langzaam schijnt het wachtwoord te zijn; als men er nu maar bij kan voegen: maar zeker. De zon is er reeds dikwijls over op en onder gegaan, doch mijn Avondstond is nog altijd dezelfde gebleven. Ik herstel eenige schilderijen, die ik vroeger bedorven had door er te lang achtereen aan te werken. Ik ben nieuwsgierig wat u van mijne vertaling zal zeggen. Het komt mij voor alsof ze geweldig in een keurslijf geperst zit. | |
[pagina 308]
| |
Leiden 14 December 1862.ZEER WAARDE GERARD, Ik heb van daag een paar uren op uwe vertaling doorgebragt en hier en daar de pen in de hand genomen. Hierbij krijgt gij nu en het boek en de overgezette hoofdstukken terug; gij zult dan over een en ander kunnen oordeelen, dat gij in het vervolg mogelijk kunt vermijden. Maar over het geheel vind ik uwe vertaling bijzonder goed en kan niet anders dan u aanmoedigen zoo voort te gaan. Gij verstaat het Engelsch uitstekend, en als ik er hier en daar in mag werken, zal ze er even goed uitzien als die van Eric. Ik ben er buitengewoon tevreden over, ook over uw Hollandsch. Alleen moet gij de langere zinnen wat oplettender aankijken en zien hoe die met tusschenzinnen en door middel van deelwoorden zijn opgebouwd. Nu zijt gij daar een beetje bang voor en pleegt ze in tweeën te breken. Doe dat over het algemeen zoo min mogelijk en zie eens hoe ik die plaatsen veranderd heb. Nu over iets anders. Kom ik te Amsterdam, dan zal het slechts voor zeer kort zijn, en heb ik dan gelegenheid bij u te komen, dan zal mijn bezoek ook niet anders dan kort kunnen zijn. Daarom stel ik u voor eens eenige dagen bij òns te komen. We zouden u kunnen wachten van aanstaanden Zaturdag af, en gij zoudt ons welkom zijn tot 2den Kersdag. Hoe | |
[pagina 309]
| |
denkt gij daarover? Veroorlooft uwe gezondheid en uwe kas zulks? | |
Amsterdam 18 December 1862.HOOGGEACHTE HEER! Het spijt mij razend, dat ik van uwe uitnoodiging geen gebruik kan maken. U weet niet wat ik niet geven zou voor eenige oogenblikken in uwe omgeving en voor eene wandeling in Leidens omstreken, zoo als voorheen! Maar het gelijkt te veel op de dagen van vroeger. En de finantiën en de gezondheid verbieden mij de stad te verlaten. Zoo is het dan bijna ongeloofelijk, hoeveel er noodig is en wat er al niet gebeuren moet om dat togtje naar Leiden, hoe klein het ook schijne, te kunnen doen. Het kostte Papeleu minder moeite de Arabieren een bezoek te brengen in hun eigen land. Welke melancholieke dagen! Mist, regen, duisternis! Wat is er schrikkelijker voor een schilder, die zich daarbij moet opwinden en zonneschijn voorstellen! Maar men ziet dan ook al te duidelijk, dat het niet doenlijk is; mijne schilderij bewijst het mij. Het doet mij zeer veel genoegen, dat u mijne vertaling redelijk vindt. Ik heb de veranderingen nagegaan, welke u er in gemaakt heeft, en begrijp daaruit | |
[pagina 310]
| |
zeer goed uwe bedoeling voor het vervolg, waaraan ik zal trachten te voldoen. Ik hoop, dat ik spoedig in staat zal wezen uit te gaan, want het wordt meer dan tijd, vooral ook met het oog op mijne zaken, die zoo slecht staan, dat ik van alle zijden met bankroet gedreigd word. Ik heb al zoo lang en zoo velen met niets dan praatjes en beloften gepaaid, dat die munt niet meer gangbaar is. Het zou mij lief zijn, als het zonnestelsel in de war liep en het jaar 1862 onvoorziens eenige maanden verlengd werd, want hoe pleizierig het ook is een goed nieuwjaar gewenscht te worden, het is nog aangenamer geene rekeningen, belasting-billetten, huishuur-briefjes, enz. onder de oogen te krijgen, wanneer men met ongelijke wapenen vechten moet en slechts eene leêge kas heeft om aan al die vinnige aanvallen het hoofd te bieden. Crediteuren komen en rooken brutaal mijne cigaren op, enz., kortom de roman d' un jeune homme pauvre kan, dunkt mij, zoo heel romantisch niet zijn, hoe rijk ook aan wisselvalligheden. Om dit alles te vergeten, neem ik een kijkje in eene gansch andere wereld, door middel van Victor Cousins Madame de Longueville. Maar de eeuw van Lodewijk XIV komt mij toch in vele opzigten als geweldig fade voor, en Condé, overwinnaar te Rocroy, wordt niet grooter door zijne slechte verzen, noch Mad. de Longueville, zijne zuster, de volmaakte précieuse, door hare brieven op rijm. Er is iets kleingeestigs in een tijd, waarin het hof, het hôtel Rambouillet, alle groote | |
[pagina 311]
| |
veldheeren en staatslui, in één woord alle aanzienlijken onderling in twee partijen verdeeld zijn om een paar sonnetten van Voiture en Benserade. Onze praktische tijd staat toch oneindig hooger. Racine wordt mij duidelijker met zijne grieken à la française. | |
Amsterdam 20 December 1862.HOOGGEACHTE HEER! Ik vind de som, die de uitgever voor Julian Home wil geven, nog al mooi; ik dacht, dat er voor vertalingen meestal minder werd betaald. Ook voor die bemoeijing dank ik u en hoop, dat ik die vertaling maar tot een tamelijk goed einde zal brengen. Echter moet ik eene opmerking maken. Ik ben met dat werk natuurlijk nog niet bijzonder vlug, en somtijds kost mij eene bladzijde tijd genoeg, waarmede ik maar zeggen wil, dat ik er niet spoedig mede gereed zal zijn, en ik weet niet of het misschien binnen een zekeren tijd af moet wezen. Voor het geval, dat u te Amsterdam mogt komen; moet ik u zeggen, dat ik sedert een paar dagen weder de Warmoesstraat bewoon. Dank zij eene buitengewone opwelling van liefde tot orde en regel, is het bij Jufvrouw Jörgensen thans weder als altijd en zijn de noodhulpen en schoonmaaksters verdreven. | |
[pagina 312]
| |
Ik heb eene schilderij met schapen zoo goed als af, die u in hare geboorte gezien heeft. Mijn vader vindt ze goed geslaagd en voorspelt mij, dat ze algemeen zal bevallen en ik er geluk aan beleven. Wat de compositie betreft, geloof ik wel, dat ik reden heb aan zijne voorspelling te gelooven, want het schijnt, dat die op de meesten, die het stuk zagen, een aangenamen indruk maakte. Ik heb ook getracht helder, warm en zonnig te zijn en mij voorgesteld een lieven zomerdag te laten zien. Nog een paar heldere dagen en dan zal alles in orde zijn. R., onlangs uit Londen teruggekomen, zegt, dat er voor mij in die stad wel op bijval te hopen zou wezen, daar landschap met beesten datgene is, wat de Engelschen het liefst van de Hollanders zien. Onze zeestukken en genre schilderijen vinden er integendeel volstrekt geen débouché. Maar, tusschen twee haakjes gezegd, geloof ik, dat de Engelschen en fait de peinture volstrekt geen smaak hebben. Hoe het zij, ik zal in het voorjaar aan een paar mijner vrienden te Londen een paar schilderijtjes zenden en zien, hoe het gaat. Heeft men het geluk in Engeland in den smaak te vallen, dan kan men hoop voeden op ferme zaken. Hier in Holland wordt het terrein bepaald te klein voor de groote exploitatie. Ik heb ook eene schilderij naar Stuttgardt gezonden, alwaar ik, zoo als u weet, wel eens iets geplaatst heb. Maar voor Duitschland moet men zeer goedkoop zijn. |