Brieven en dagboek
(1876)–Gerard Bilders– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
VI. 1861.
| |
[pagina 172]
| |
Kapel begraven; natuurlijk nemen alle schilders deel aan de plegtigheid; ook zullen, meen ik, de gewone leden van Arti et Amicitiae een halfjarigen rouw over hem aannemen, een bewijs, dat hij zeer bemind en geacht was. Ik ben heel blij met uwe uitnoodiging om eens spoedig bij u te komen, en 't spreekt daarom van zelf, dat ik die gaarne aanneem. Evenwel herinner ik mij, dat ik nog nooit bij u ben geweest of gelogeerd heb, zonder geweldig verkouden te zijn, hetgeen zeer onaangenaam was, zoowel voor mij als voor u en Mevrouw. Een verkouden persoon is lastig voor zichzelven en voor anderen. Het schijnt ook wel, dat er een noodlot op mij ligt en ik altijd aan die kwaal moet lijden, zoo dikwijls ik u te Leiden of te Oosterbeek ga zien, want nu ben ik weder in hetzelfde geval. Ik zou zoo gaarne eens frisch en gezond bij u wezen, en daarom is het, dat ik eenigen tijd uitstel vraag, te meer daar ik dan ook naar den Haag wilde gaan, alwaar ik reeds voor lang beloofd heb den Heer Dirksen eens op te zoeken. Het donkere weder heeft plaats gemaakt voor beter, maar 't is geweldig koud. Ik heb allerlei manoeuvres met kagchelpijpen moeten maken, om het hier warm te krijgen. Mijne kamer is togtig, en wat vooral hindert is, dat er juist een kelder onder is, en wel zonder kluis, zoodat de plankenvloer mijner kamer het plafond uitmaakt van den kelder. Die kelder komt vlak aan het water uit, en 't is dus duidelijk, dat ik mijn deel van strijd tegen de koude te strijden heb. | |
[pagina 173]
| |
Ik heb dan ook letterlijk koude geleden. Na de verandering met de kagchelpijpen gaat het echter beter. | |
Leiden 7 Januarij 1861.Ik kan wel begrijpen, waarde Gerard, dat u de dood van Pieneman aandoet. Hij was echter geen schilder van den allereersten rang. Wie zijn dat tegenwoordig? Het antwoord zal gegeven worden, als wij er niet meer zullen zijn. Maar dan zou het wel kunnen wezen, dat het van Pieneman gold: de eersten zullen, niet de laatsten, maar de tweeden of derden zijn. Door de maatschappelijke positie, welke hem was ingeruimd geworden besloeg zijn persoon een hoogeren rang dan zijn talent: de gunst des konings had aardig op dat talent teruggewerkt en zich belast met het spreekwoord dezer eeuw te bevestigen, que l' on ne vaut qu'autant que l'on se fait valoir. Maar van die positie maakte hij met veel tact een discreet gebruik, hij had veel doorzigt in menschen en zaken, en een lief, welwillend hart. Daarom wordt er veel aan hem verloren. Bij de liefde, welke zijne kunstbroeders hem toedroegen, zal ook hun eigenbelang spreken en zijn gemis zich nog lang doen gevoelen. Dank voor uwe wenschen bij gelegenheid van het nieuw begonnen jaar Ga naar voetnoot1v. Kort te voren werdt gij, meen ik, twee | |
[pagina 174]
| |
en twintig jaar. Waar blijft de tijd! Het is alsof ik u nog eerst kort geleden als een kleinen kwâjongen te Oosterbeek zie ronddartelen. Thans is het echter geen dartelen meer voor u, maar worstelen. Dat is het leven, Gerard! Moge het u wel gaan als kunstenaar en als mensch, het zal ook mijn levensgeluk verhoogen, want ik heb u zeer lief en acht u. Tracht slechts, zonder echter uw karakter te verloochenen, meer en meer alle stroefheid op zij te zetten, in de wereld af te zien wat u voor uwe uiterlijke vorming dienstig kan wezen en krijg meer vertrouwen op uzelven! Pieneman, al werd hij reeds door zijn vader in de hoogere kringen ingeleid, heeft toch ook moeten rondkijken, en zie waar hem zijn aangename omgang, zijne plooibaarheid en zijn usage du monde gebragt hebben. Zijt gij voor uzelven nog al tevreden over het afgeloopen jaar? Vindt gij, als gij in uzelven afdaalt, met uw geweten raadpleegt en stilstaat bij een en ander, dat gij met het verledene tevreden kunt zijn? Zijt gij als mensch en kunstenaar gevorderd? Vragen, die ik niet doe, om er eenig antwoord op te hebben, maar enkel en alleen, om u een oogenblik bij uzelven te bepalen. En hoe staat de kas er bij? Gij houdt toch, hoop ik, trouw boek en wordt meer en meer een man van orde. Met welk nadeelig saldo sloot gij het jaar 1860, het eerste kunstenaarsjaar, waarover ik trouwens niet zou denken, dat gij reden hadt ontevreden te zijn? Mogt het saldo spoedig voordeelig worden, hoe zou het mij in menigerlei opzigt om u verheugen! | |
[pagina 175]
| |
Maak nu, dat gij spoedig niet meer verkouden zijt en kom dan over, maar schrijf altijd een paar dagen vooruit: ik mogt eens verhindering hebben! In dat geval zou ik u een volgenden dag voorstellen. Breng mij dan ook mijn van Mander weer terug, die bij u geen opgang schijnt te maken. | |
Amsterdam 8 Januarij 1861.HOOGGEACHTE HEER! Omdat de waterwegen overal onbruikbaar zijn, wordt alles in wagens, op sleden en met ander voertuig naar Amsterdam gebragt. Vooral van over het IJ, van Buiksloot en andere omliggende plaatsen komen groote karren en sleden met kalveren, ganzen, schapen, door paarden in hunne winterharen getrokken en geleid door mannen op allerlei wonderlijke wijze ingepakt en toegetakeld. Al dat werken, trekken, zwoegen, op- en afladen in de sneeuw en op het ijs is schilderachtig in den hoogsten graad. Men ziet composities, waar men nooit van heeft gedroomd en die Berghem - die compositeur tot in zijn gebeente - nimmer zou hebben uitgedacht. Ik ben er geheel van verrukt en loop er over te denken, of ik er niet iets beters dan alleen schetsen van zou kunnen maken. Ik behoef u niet te zeggen, dat er zeer veel talent noodig is om | |
[pagina 176]
| |
zoovele personen en beesten in actie te teekenen, maar tevens, dat eene goede schilderij van iets dergelijks een algemeenen en grooten bijval zou vinden. Kon ik nu maar goed teekenen! Ach! ik heb veel, schrikkelijk veel verzuimd. Ik had in het figuur b. v. veel verder kunnen zijn, had ik mij er ernstiger op toegelegd. Kon ik toch maar eens een einde maken aan mijne vadsigheid! Deze is eene mijner hoofdzonden, en ik moet bekennen, eene zeer leelijke voor een jong schilder, die anders toch wel ambitie heeft. U vraagt wat ik mij verwijt bij het einde van 1860? Luiheid verwijt ik mij. | |
Leiden 19 Januarij 1861.LIEVE GERARD! Ik ben heden morgen met de gedachte opgestaan, dat het mij onbegrijpelijk is, hoe gij nog te Amsterdam kunt zitten en de beenen nog niet hebt opgenomen naar Gorinchem, Bommel en den Bosch. Een tafereel als dat van de tegenwoordige overstroomingen biedt zich voor een schilder niet dagelijks aan. Buitendien zoo oorspronkelijk en innig Hollandsch! Stel u die graauwe, mistige luchten voor, zich vermengende met denzelfden toon van ijs! die onafzienbare vlakte, en, voor u in het bijzonder, die desolate koeijen op | |
[pagina 177]
| |
den dijk, dat vee geborgen in kerken en schoolgebouwen! Ik schrijf het enkel aan uwe verkoudheid toe. Maar is die over en hebt gij er lust in, pak dan uw boeltje bij elkaar, vergeet geene jassen en bouffantes, en vlieg eens even hoe eer hoe beter naar mij toe, om hetzij de reis verder van Leiden uit naar Noord-Braband voort te zetten, hetzij 's avonds naar huis terug te keeren en den volgenden morgen de pelgrimsstaf op te nemen Want ik moet mijn plan met u bepraten; een ellelangen brief te schrijven laat mij de tijd niet toe. Morgen evenwel heb ik *** bij mij, wien ik mij wijden moet, doch iederen anderen dag ben ik tot uwen dienst. Ook zult gij voor uzelven mijn voorstel wel eens in overweging willen nemen en er eerst met uwen vader over raadplegen. Gij moet u niet ontveinzen, dat gij op dat togtje wel een beetje gebrek zult lijden, maar, al leverde het niet het minste onmiddellijke voordeel voor u op en al maaktet gij geene enkele schets, dan zou toch dien boel in die streken eens te zien en de opteekening van wat gij zaagt, dacht en ondervondt, gekleurd als uw brief van laatst, wel belangrijk voor u zijn en een regt aardig opstel in het leven kunnen roepen.... Enfin, zie wat gij doet en bekreun u niet om stoffelijke bezwaren! | |
[pagina 178]
| |
Amsterdam 2 Februarij 1861.HOOGGEACHTE HEER! Het is waarlijk zeer onaangenaam altijd te moeten schrijven: - Ik kan niet, ik kom niet - en toch is het alweder mijn lot. Toen ik gisteren avond naar mijne kamer wilde terugkeeren en afscheid genomen had - ik was van plan heden ochtend naar den Haag te gaan - liet mijn vader mij uit en zeide mij, dat hij veel liever - om den wille mijner moeder, die weder veel minder wel is - zien zou, dat ik te huis bleef. Ik zei, dat ik mijne overkomst nu eenmaal vast en stellig aan u en den Heer Dirksen geschreven had en het dus nu maar gebeuren moest. Te huis gekomen, heb ik er echter over nagedacht en ben tot het besluit gekomen, dat ik maar liever niet moest gaan. Het kon mij later berouwen. Bovendien, mijne moeder ziet mij zoo gaarne bij zich, en nu zij zoo zwak en akelig is, kan ik haar dat genoegen ligt doen. Je n' ai pas de chance, dit mag ik tegenwoordig wel zeggen. Heb ik niet te sukkelen met mijn talent, omdat het zoo gering is, dan vallen dadelijk, als om die rust te verstoren, allerlei vervelende omstandigheden mij aan. Enfin!.. Mijne groote schilderij gaat langzamerhand vooruit. Ik hoop, dat zij op eene zekere hoogte zal wezen, als u in het voorjaar eens hier komt. | |
[pagina 179]
| |
Amsterdam 9 Februarij 1861.HOOGGEACHTE HEER! Ik moet nog eens op iets terugkomen. U meent, dat mijn vader wat al te streng is door mij te huis te houden. Ga naar voetnoot1 Werkelijk, het is niet zoozeer mijn vader, die mij heeft teruggehouden van de reis; die onderstelling maakt mij te veel tot gehoorzamen zoon, en die deugd bezit ik in geene hooge mate. Ik heb slechts wenken, geene bevelen ontvangen; alleen bemerkte ik, dat ik mijne ouders genoegen zou doen met niet uit de stad te gaan, en het was zoo half en half een gevoel van pligt, dat mij na de ontvangene wenken tot mijn leedwezen weerhield. Wel keek mijn vader vreemd op, toen hij zag, dat ik niet vertrokken was. In zeker opzigt deed het hem genoegen, dat ik niet was gegaan, aan den anderen kant vond hij het toch weer minder goed. De toestand mijner moeder is na dien tijd er volstrekt niet op verbeterd, maar het zachtere weder en de tijd zelf zullen veel kunnen doen, en bij het eerste goede symptoom beloof ik mijzelven een bezoek bij u. Het is een punt in het verschiet, waar ik nu | |
[pagina 180]
| |
al lang op gestaard heb, doch hetwelk ik nog niet heb kunnen bereiken, en tevens eene oefening voor mijn geduld, dat ik niet veel bezit. Daarbij komt het bijzondere verlangen eens voor goed een paar dagen mijn duffe atelier te ontvliegen. De verwlucht, het eentoonig staren op dezelfde studies aan den wand, het tobben weken achtereen aan dezelfde schilderij, dat alles maakt suf; er komen spinnewebben en stof in mijn hoofd, zoowel als in mijn atelier, en de gedachten schieten in, zoowel als de kleuren. Dat begrensde licht, die toegetimmerde vensters, dat atelier-effect, dat sukkelen met taaije kwasten, dat zoeken naar sujetten, dat omwroeten in het geheugen, om eene of andere kleur te ontdekken - die men toch après tout meer bedenkt dan vindt - ach, 't is alles het schoone artisten-leven! Is het vreemd, als zoo'n schilder dan nog weinig zon in zijne schilderijen brengt? Zijne gedachten zijn niet zonnig, en zijne herinnering brengt hem niets dan fletse waterzonnetjes. | |
Amsterdam 12 Maart 1861.HOOGGEACHTE HEER! U zal mij zeker wel vergeven, dat ik zoo lang gezwegen heb. De droevige omstandigheden, die allen lust en alle kracht tot schrijven benamen, strekken mij tot | |
[pagina 181]
| |
verschooning. Wat mijne goede moeder geleden heeft, vooral in de laatste dagen, is onbeschrijfelijk, en hoe ons hart gebroken is door het zien van zulk een lijden, van zulk eene angstige doodsbenaauwdheid, behoef ik niet te zeggen. De laatste acht en veertig uren van haar leven was zij in een staat van volkomene verlamming; zij heeft ons geen woord meer toegesproken, geen blik, geen enkelen handdruk gegeven. Wat men bij het sterfbed eener moeder gevoelt, weet bijna ieder mensch van eenigen leeftijd, en zij, die het weten, even als ik nu ook, zullen moeten bekennen, dat het eene gansche omkeering in 't gevoel geeft, een keerpunt in het leven is. Voor het eerst - tot mijne schande moet ik het bekennen - heb ik behoefte gevoeld aan geloof, vertrouwen en onderwerping. Ik heb gelagchen en gespot met vele goede dingen; ik heb de spreuk, du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas, op veel, en altijd overdreven, toegepast, maar het spijt mij, en God heeft mij op eene bittere wijze geleerd van al die gedachten terug te komen. Ach! ik gevoel mij nu zoo klein, zoo zwak, er is zulk eene leegte in mij ontstaan; nergens kan ik mijne gedachten op vestigen, omdat die ééne groote gedachte, aan mijne moeder, steeds terugkomt. En dan het berouw, de zelfverwijtingen, die altijd te laat komen en mij zoovele wreede woorden, verkeerde handelingen, en zoo weinig liefde tegenover die goede moeder in de herinnering terugroepen! | |
[pagina 182]
| |
We are arrant knaves all. Ik kan die woorden den ganschen dag niet uit het hoofd krijgen; ik weet hoezeer ik ze op mij toe kan passen. Was ik niet nog bij het ziekbed mijner moeder ongeduldig, omdat ik wat pleizier moest opofferen? Hoevele duivelsche gedachten schoten mij al door het hoofd, hoe had ik met mijne lusten en genoegens te strijden en verloor meestal den strijd! Mijn God, wat ziet een menschenhart als het mijne zwart! Maar 't is te laat om háár mijn spijt te toonen, en ik hen gelukkig, dat ik ù kan zeggen wat men altijd tracht te verbergen. Ik was slecht en ben het nog. Hoe lang zal ik het nog blijven, als God mij niet helpt! Als eenmaal het gevoel van zonde in iemand ontwaakt, dan is dat ontwaken vreeselijk, dan is dat geweten, wiens stem ik tracht te smoren en toch altijd hoor, een schrikkelijke vervolger. Ik hoop spoedig iets van u te hooren, een goed woord. Het zou mij zoo welkom zijn! | |
Leiden 12 Maart 1861.AMICE, Daar men nooit weet, hoe een ongeluk gebeuren kan, deel ik u mede, dat wij morgen naar buiten | |
[pagina 183]
| |
gaan en tot Zaturdag uitblijven, ons voor eene volgende week aanbevolen houdende. | |
Leiden 17 Maart 1861.LIEVE BESTE GERARD! Mijn briefje, waarin ik u meldde, dat wij voor een paar dagen naar buiten gingen, kwam u op een allerdroevigst oogenblik in handen, doch ik wist van den toestand uwer moeder niets, en dat was natuurlijk, want hoe zoudt ge in dergelijke omstandigheden kracht of gelegenheid tot schrijven hebben gevonden? Maar door mijn briefje weet ge nu, dat ik buiten de mogelijkheid was u vroeger dan ik doe te schrijven. En hoe zal ik het aanleggen om u een goed woord, hoedanig een gij er vraagt, toe te spreken? Dat ik, die bij ondervinding weet wat het is eene moeder te verliezen, met u treur, zult ge wel als iets zeer natuurlijks willen aannemen, maar een woord, dat troost en balsem in de wond giet!... Geen mensch, zoo teeder of zoo welsprekend, die daartoe in staat is, want, als ik u zeg, dat slechts de tijd heeling kan aanbrengen, zijt gij voor dien heelmeester bang, zoo lief hebt gij uwe smart, die voor u in de plaats der lieve overledene is getreden. Want de moeder is niet alleen voor ons de vrouw, die ons liefhad, | |
[pagina 184]
| |
verzorgde, koesterde, ze is tegelijk ons eigen ligchaam, het bloed onzer aderen en het merg onzer beenderen; van daar, naast de pijn des gemoeds, die pijn des ligchaams, als dat gedeelte van ons eigen ik van ons wordt afgescheurd. Ook dit moet gij thans gevoelen, even als ik het vroeger gevoeld heb, en ik begrijp, dat het een bij het ander u geheel in de war brengt en bouleverseert. Als ik u zeg, dat uw brief eene overdrijving der waarheid is, zult gij het hoofd schudden en aan den vorm van zelfverwijt, die uwe droefheid aanneemt, blijven vasthouden. Nu kan ik niet weten, of gij u werkelijk van een en anderGa naar eindnoot+ jegens uwe moeder te beschuldigen hebt, want ik weet niet, hoe gij waart in het ouderlijke huis, doch ik wil gaarne gelooven, dat gij veel in liefde bij de hare te kort gekomen zijt. Het verschijnsel is, helaas! algemeen, dat ouders oneindig meer van hunne kinderen houden dan omgekeerd, en het kind, de jongeling - de knaap nog veel meer dan het meisje - door zijn leeftijd een toonbeeld van egoïsme en daardoor van onbedoelde en onbewuste hardheid en dikwijls wreedheid, altijd liefdeloosheid, is. Het beginsel der liefde ontwikkelt zich eerst later. Waardoor? Juist door schokken, door rampen, door wederwaardigheden, door tranen, door stormen en donderbuijen, die ons over het hoofd gaan. Het genot, het geluk maken den mensch niet beter; gesmeed als het ijzer op het aanbeeld, zal zijn karakter eerst zedelijke waarde erlangen en zijn gemoed ont- | |
[pagina 185]
| |
vankelijk voor de stemming de belangen en de omstandigheden van anderen. Dit zal ook met u het geval zijn. Tekortkomers en zondaars zijn wij allen, vooral in het kleine, in het dagelijksche en huiselijke. Wie weet, wie gevoelt dit beter dan ik zelf! Steeds strijd ik en word overwonnen; steeds tracht ik wakker te blijven en val in slaap, en eindig met een diepen weerzin in mijzelven. Ik weet niet, of dit gevoel vroeger bij u is opgekomen, of gij ooit vroeger ernstig in uzelven zijt getreden, zeker is het, dat u de smart de oogen thans doet opengaan. Misschien was deze schok u noodig en zal u heilzaam zijn, eene laatste weldaad uwer lieve moeder! Uit uwe droefheid ontspruit mogelijk spoedig die teedere en krachtige boom der liefde, die al de uwen met zijne takken overschaduwt. Voorzeker, waarde Gerard, deze slag komt van boven en dient om u te louteren. Als gij het even sterk, even vast wilt als gij zulks andere dingen doet, zal God u helpen. Een arrant knave zijt gij voorwaar niet, en een liefelijke band, die mij naar u toetrok, is altijd geweest uw levendige zucht om goed te zijn. Uwe natuur heeft u vaak parten gespeeld, en nu oogt gij uwe moeder niet met dat heldere en dankbare oog na als gij het wel zoudt wenschen te kunnen doen. Dit is zeker bitter, en de gelegenheid, waarbij gij tot inzien van sommige verkeerdheden wordt gebragt, bijzonder hard, maar ook dat inzien is van den Vader in den Hemel en wordt tot uwe volmaking, tot uwe vorming u toegezonden. Wees er dus erken- | |
[pagina 186]
| |
telijk voor; neem eene les uit de gebeurtenissen, ook uit deze ramp des levens, en stel u in handen van den besten vriend, dien wij, menschen, hebben! Kweek de bloem der christelijke liefde in u op en gij zult zachtmoedig en toegefelijk worden, alle hardheid, alle ongeduld, alle egoïsme zal op den achtergrond wijken, en gij wordt een zegen, waar gij ook tusschenbeide treedt. Streef naar het goede, vooral naar het teedere; dàt is het, geloof ik, wat u ontbreekt; wees niet bar en ruw en scherp, en als op nieuw een slag u treft, laat het u dan niet moeijelijk vallen den geliefden doode met eenige zelftevredenheid na te staren. Verhardt uw harte niet, staat er in den Bijbel, dien gij, verbeeld ik mij, wel wat meer mogt gelezen hebben. Hoe vreeselijk is het denkbeeld van een verkeerd en zondig aangewend leven, als men op jaren is en het te laat en de moeite niet meer waard schijnt zijn weg te veranderen en zich in eene stille wanhoop nederzet. Maar gij zijt nog in den bloei der jeugd, er kan nog veel van u komen; menschelijkerwijs gesproken, breidt zich eene lange baan voor u uit, en gij hebt alle gelegenheid om nog lang aan uzelven te arbeiden. Doe dat dan ook en rust niet! Wees nù bedaard! De angel der smart zal verstompen en een beminnelijk beeld van zoete herinnering, een weemoedig gevoel van een geluk, dat zóó niet terugkeert, achterlaten. Dàn is de tijd van beraadslaging met uzelven, van gelatene berusting, en, roepen de maatschappelijke pligten, die pligten voeren u niet naar een boekvertrek of naar | |
[pagina 187]
| |
een kantoor, maar aan den boezem der natuur van dien Schepper, aan wiens hand gij nu verder, niet waar? uw levensweg denkt voort te zetten. Toen ik mijne moeder verloren had, klonken mij als een aanhoudend gezang zekere heerlijke verzen van Victor Hugo in de ooren, die ik u hierachter, als eene treur- en troostmuziek bij uwen rouw, uitschrijf. O l'amour d'une mère, amour que nul n'oublie!
Pain merveilleux qu'un Dieu partage et sanctifie!
Table toujours servie au paternel foyer;
Chacun en a sa part et tous l'ont tout entier.
Ieder, die zijne moeder niet vergeten is, gevoelt de verhevene waarheid van dit beeld. Zoo zou ik, beste Gerard, nog wel heel lang willen voortschrijven, doch het is tijd, dat ik eindig en u aan uwe eigene gedachten en herinneringen overlaat. Thans alles voor uwen vader te zijn en hem zooveel mogelijk zijn verlies te vergoeden, welk eene schoone taak! Zoo gaarne zou ik eens met u praten! Hebt gij in de volgende week ook opgewektheid om naar ons over te vliegen? Het ga u intusschen zoo goed als dat in de tegenwoordige omstandigheden mogelijk is! Berust en wees gelaten! Vertrouw op Hem, die onze lotgevallen regelt, en op de toekomst, en begeef u zoo spoedig mogelijk aan uw gewone werk! Misschien zal het u moeijelijk vallen weêr uwe kamers te gaan betrekken. Zet u | |
[pagina 188]
| |
daartegen in en ga althans overdag eenige uren naar uw atelier! Ik druk u hartelijk en deelnemend de hand. | |
Amsterdam 21 Maart 1861.HOOGGEACHTE HEER! Hoewel ik in den laatsten tijd niet meer zoo letterlijk aan uwe hand door de wereld ga als een weerspannig kind, dat het goede niet begrijpt, dat men met hem voorheeft, en ik tegenwoordig meer dan voorheen op mijzelven sta, toch gevoel ik mij nog geheel onder uwen invloed en uwe leiding. In moeijelijke levensomstandigheden ben ik nog zoo zwak en zonder ondervinding hoegenaamd, en daarom is het mij eene behoefte mij tot u te wenden, die altijd een oor heeft voor mijne klagten, altijd raad, opheldering en bemoediging, wanneer ik die behoef. Voorheen had ik u te danken voor de gelukkigste jaren mijns leven, het beste deel mijner opvoeding, thans heb ik geene mindere reden voor dank: troost in droefenis, ware woorden van echte, onschatbare vriendschap. Nu ik een dier wezens op de wereld verloren heb, die de heiligste regten op mijne liefde kunnen doen gelden, gevoel ik meer dan ooit hoe dierbaar mij uw vriendenhart is. Uit het diepste mijns gemoeds dank ik u voor de goede woorden, welke u tot mij heeft ge- | |
[pagina 189]
| |
sproken. Ik wist wel, dat ik iets goeds te wachten had, en daarom heb ik mij dadelijk, nog met de wanhoop in het hart, maar toch met de hoop op u, tot u gewend. Het leven is donker en duister, maar daarom heeft een enkele zonnestraal dan ook zooveel waarde en dankt men den hemel, die ons dien toezendt. Ik behoef u niet te zeggen, hoe ledig het bij ons is: de plaats eener moeder wordt niet weder vervuld. De geringste kleinigheid kan jaren uit het verledene in de herinnering terugroepen, en de gedachten worden zoodoende altijd weder tot de droevige werkelijkheid teruggebragt. Ik geloof en hoop, vooral voor mijn vader, dat de tijd gunstig zal werken en het verlaten gevoel verdrijven, dat iemand telkens overvalt. Ik ben weder aan het werk op mijn atelier; werken is het beste, dat men doen kan, en bovendien had ik in de laatste weken weinig uitgevoerd. Het leven is moeijelijk, vooral voor menschen in mijne betrekking, die met allerlei materieele beslommeringen te worstelen hebben en toch niets van de veerkracht van hun geest mogen verliezen, op gevaar van geheel te gronde te gaan, maar aan den anderen kant maken juist die moeijelijkheden ernstige inspanning noodig, en die inspanning wendt op hare beurt weer pijnlijke gedachten en sombere overdenkingen af. Er is aan alles toch toch eene goede zijde. | |
[pagina 190]
| |
Leiden 23 Maart 1861.BESTE GERARD! Uw dank is mij lief en maakt mij gelukkig, en ik verheug mij dikwijls, dat ik dat alles wat gij zoozeer apprecieert voor u heb kunnen doen. Uw gemoed is nu wat bedaard, zoo als ik uit uw schrijven meen te bespeuren. Gelukkig! Niemand zou die verscheurende smart der eerste oogenblikken uithouden. Intusschen hebt gij mij, ofschoon te sterk gekleurd en zeer overdreven, een kijkje gegeven van wat er op den bodem uwer ziel slaapt. Laat het u niet berouwen! Integendeel! En misschien hoort gij er verwonderd van op, als ik u zeg, dat die brief mijzelven veel goed heeft gedaan. | |
Amsterdam 29 Maart 1861.WAARDE HEER EN VRIEND! Mijne lieve moeder is nu weg en begraven, en allen zijn wij overgebleven, verlaten, eenzaam. Voor het verlies, dat wij in die goede, zorgende moeder | |
[pagina 190a]
| |
hebben is, nu wel is waar een engel meer in den hemel, die onze voorspraak kan zijn, en die gedachte is zeker troostrijk en heeft veel zoets, maar toch is hare ledige plaats zoo droevig om aan te zien, en aan het ontbijt, bij het te huis komen, altijd mis ik die lieve oogen, die mij verheugd welkom heetten en mij zoo gaarne zagen. Had ik een gelukkig nieuws te vertellen, eene schilderij naar wensch afgemaakt of er eene verkocht of was er iets anders, zij was de eerste wie ik het verhaalde, omdat zij er zoo regt gelukkig mede was. Had ik verdriet of moeijelijkheden, zij kon het mij uit de oogen lezen, en het was een genot haar tot vertrouweling te hebben. Die openhartigheid heb ik nooit zoo met mijn vader gehad: eene moeder is daarvoor veel geschikter, eene moeder is eene vrouw. Ik durf bijna aan dat alles niet denken, mij dat alles niet te herinneren, want dan begrijp, dan gevoel ik maar al te zeer, dat de schoonste band van mijn leven verbroken is. Met mijn hard karakter ben ik ongeschikt om teeder te gevoelen, en de schoonste band voor dezulken is toch die tusschen moeder en zoon. Zij, de eenige, die in staat was mij zacht te stemmen, is nu voor mij verloren, en ik zal in strijd komen met mijzelven en met de wereld, en die schok zal vreesselijk zijn. Ach! nu eerst gevoel ik, hoe ik mijne arme lieve moeder had moeten liefhebben, hoe wreed ik haar behandeld heb - gij kent mijne harde inborst en liefdeloosheid - en hoe onbegrijpelijk groot het verlies eener moeder | |
[pagina 190b]
| |
is op mijn leeftijd, wanneer het hart juist door eene zachte hand geleid moet worden. Ik herinner mij nu zoo goed den dankbaren blik van haar oog, als ik haar gedurende hare ziekte eene kleine dienst bewees, en - God vergeve 't mij! - dikwijls bewees ik zulk eene dienst met wrevel en ongeduld. De eerste vertwijfeling over haren dood is voorbij, maar nooit zal voorbijgaan, zoo dikwijls ik aan haar denk, het wanhopig berouw, dat ik over mijn gedrag jegens haar gevoel. Wat zou ik niet geven voor een enkel woord van haar! jaren van mijn leven! Want u moet weten, ze is gestorven zonder een woord te spreken, in een staat van volkomene bewusteloosheid. Arme vrouw! Nooit zal ik dat sterfbed vergeten, en hoe schoon en heilig ze er uitzag. Wat ik toen gevoelde, en altijd na dat uur, kan ik niet zeggen. Zeker is het, dat ik een ander inzicht heb gekregen in mijn eigen hart. Zwart is dat hart, en ik heb een afkeer van mij zelven gekregen, en God heeft welgedaan mij te ontnemen wat ik niet waard was en mishandelde in plaats van vereerde, want al heb ik mijne moeder niet met daden en woorden mishandeld, in mijn hart, daar zit het kwaad en alles daar is duister en slecht. Nu weet ik wat zonde is en wat deugd; nu weet ik hoe ledig en dor mijn gemoed is en hoe ik slechts één talent heb, namelijk het onkruid, dat in mijn hart zit, voor schoone bloemen uit te geven. U gelooft aan mijne oprechtheid, mijne liefde voor ouders en deugd, ach! verdiende ik dat geloof! Geloof slechts aan mijn egoïsme. Egoïsme | |
[pagina 190c]
| |
is de duivel, die mij plaagt en alles wat goed in mij kon wezen bederft. Geene enkele opwelling of ze is met die pest besmet. O, mijn hart is een afgrond, en ik schep er vermaak in af te dalen in zijne duisternis en gevoel eene aangename vrees, eene afschuwelijke aantrekkelijkheid tevens, voor alles wat ik daar ontdek, even zooals men zich aangetrokken voelt naar den rand van eene of andere gevaarlijke hoogte. Ik wil u niet om den tuin leiden, u moet mij kennen. U is mijn vriend, en daarom zeg ik u dit alles. Kennen en weten maakt den mensch niet altijd gelukkiger, en het ware mogelijk beter geweest, dat ik u maar in den waan had gelaten, dat ik nog al een goed mensch ben, waarvoor uit uwen laatsten brief schijnt, dat u mij houdt. Wij danken u, mijn vader en ik, voor uwe deelneming. Mijn vader is een gebroken hart; 50 jaar, waarvan 26 met moeder; veel behoefte aan opbeuring en bemoediging, en nu alleen over met zijne kinderen, met mij! De arme man heeft nooit iets aan mij gehad; ja, hij zelf moet mij nog moed inspreken, als ik sombere oogenblikken heb. 22 jaar en dan somber! Het is bespottelijk, ongeloofelijk. Maar een groot gedeelte van die 22 jaren heb ik boeken gelezen en gedroomd; daar zal de fout liggen. Ik zou iedereen het lezen en fantaseren willen afraden. Men vindt gevaarlijke waarheden uit; gevaarlijk, omdat zij komen door het kanaal van de kunst en niet uit eigene ondervinding. De verschrikkelijkste en toch schoonste waarheid | |
[pagina 190d]
| |
is het leven, en te leven is de grootste kunst. Sterven is benijdenswaard, als men gelijk mijne moeder sterven kan, die dagelijks reiner van hart werd, beter, geduldiger, lijdzamer, dankbaarder, naarmate haar einde naderde, en zich zoo langzaam en rustig uit het leven sliep, om gered en vergeven te ontwaken. Ik moet eindigen, mijn brief werd anders te lang; maar het is zoo aangenaam over zichzelven en zijne smart te spreken tot een vriend in wien men geloof en vertrouwen heeft. Ik dank u, dat u mij gelegenheid heeft gegeven, dat geloof in u te leeren liefhebben en koesteren, Geloof en vertrouwen zijn zoo zeldzaam, omdat zoo weinig menschen het verdienen. Daarom is dan ook altijd een dier weinigen een parel, een schat voor wie hem vindt. | |
Amsterdam 17 April 1861.HOOGGEACHTE HEER! Het is u zeker niet nieuw en ook niet vreemd, als ik zeg, dat de afgeloopene week vol beweging en ongewone drukte was. Dergelijke festiviteiten heeft u zeker dikwijls bijgewoond, al waren ze ook juist geene directe gevolgen van een watersnood. De fees- | |
[pagina 191]
| |
telijkste gelegenheid was echter noch in den schouwburg, noch in Artis, maar dood eenvoudig in de Kalverstraat. Ik geloof, dat een Amsterdamsch gedrang voor de liefhebbers genoegens oplevert; ik voor mij gevoelde mij bijzonder gelukkig, toen ik weder op eigene voeten liep en niet onwillekeurig dan her-, dan derwaarts gedragen werd. Ik verzeker u, dat ik meende er niet dan plat gedrukt af te zullen komen; is een vreemd gevoel, als men zoodanig wordt zamengeperst, dat men bijna geen adem meer kan krijgen. Voor het overige is het heel aardig de dwaze angst te lezen op het gelaat van vrouwen, wier schoenen van de voeten zijn getrapt, en van mannen, wier hoeden het schrikkelijkst lot ten deel viel, hetwelk dit schoone tooisel kan overkomen. Enfin, mijne nieuwsgierigheid op dat punt is voldaan, en ik waag er mij niet weder aan. Z. M. is ook op Arti geweest, om er eene laatste hulde te brengen aan de nagedachtenis van zijn vriend Pieneman, en heeft er zeer hartelijk gesproken. Tijdens het verblijf van Z. M. had er ook nog een klein straatoproer op den Dam plaats. Er komt namelijk een zeker heer op de Beurs, die de publieke opinie, ten gevolge van allerlei gemeene handelingen, op eene onbewimpelde wijze tegen zich heeft. Die persoon geniet het voorregt meestal van de Beurs te worden gedrongen en wordt dan door eenige honderde menschen naar huis geleid. Het schijnt, dat die openbaring van 's volks afkeer hem volstrekt niet bevreesd maakt; althans hij | |
[pagina 192]
| |
trotseert die dagelijks. Verleden Vrijdag echter is het zoo erg geloopen, dat zestig dragonders, met de schutterij en de policie-agenten, na drie uren tobbens den Dam hebben schoon geveegd. Er zijn sabels getrokken en menschen gewond. De persoon, wien dit alles aanging, is met moeite door de zestig dragonders naar huis gebragt. Omringd als een vorst, groette hij ook als zoodanig, waardoor hij de menschen dermate heeft getergd, dat hij nu zijn huis niet meer uitdurft. Gisteren heeft hij nogtans eene wandeling gewaagd, kwam op de vischmarkt en was dadelijk ten prooi der vischwijven. De agenten moesten hem ontzetten en hem als veiligheidsmaatregel, daar zijne woning te ver was, in eene of andere gevangenis brengen. 't Is alles heel aardig om te zien, maar veel aangenamer was mij mijn bezoek bij u. De bewijzen uwer vriendschap maakten mij den gelukkigsten der menschen en doen dat nog, maar ik heb den tijd gehad om na te denken en vind mijzelven steeds meer en meer onwaardig. Ik gevoel, dat ik die genegenheid niet heb verdiend. Het maakt mij echter zoo bijzonder gelukkig te weten, dat er iemand is die wezenlijk belang in mij stelt, die een oog op mij gevestigd houdt, raad geeft, helpt en vooral vergeet en vergeeft. Ik heb er berouw over, dat ik u vroeger nooit goed heb begrepen. Ik heb mij laten goed doen als iemand, die daar niets dan iets zeer gewoons in ziet; ik heb mij gedragen als een bedorven kind; ik ben hoogstens lijdelijk geweest, maar uwe vriendschap, uwe bedoe- | |
[pagina 193]
| |
lingen begrijpen deed ik niet. Ik ben nooit geweest wat ik had kunnen zijn en zag niet in, gevoelde niet, dat ik voor u althans anders had moeten wezen dan ik was, dat het u aangenaam zou zijn geweest en mij gelukkig hebben gemaakt. Maar u heeft mij dat alles vergeven, niet waar? en die gedachte doet mij goed; ik gevoel, dat vergeven zalig is, want ik weet nu wat iemand gevoelt wien vergeven wordt. Verleden jaar waart gij met uwen vriend Boland met zooveel moed aan het etsen begonnen, doch later hoorde ik er nooit meer van. Is die moed zoo spoedig voor de moeijelijkheden bezweken? En het naakt op Felix? hebt gij dat in het afgeloopen saizoen bijgehouden? Wat doet gij dezen zomer? Met uwen vader weder te Oosterbeek of peinst gij over uitstapjes? In de buurt van Ruurloo en Twikkel moet het mooi zijn. Denkelijk vind ik u geëtablisseerd, als wij uit Soden terugkomen. Gisteren was ik bij Breman en dacht er over, hoe treurig het voor uwen vader en u allen weezen zal, in deze streek en op diezelfde kamers terug te komen, waar alles nog zoo vol is van de versche herinnering uwer moeder. Dit is de nasleep van den rouw: de omstandigheden openen de wond telkens op nieuw. 't Is het leven! Men moet er doorheen, het gaat zijn | |
[pagina 194]
| |
onverbiddelijken gang en vraagt ons geene permissie. Ik zeg altijd: we zijn hier niet voor ons pleizier. Dit op de juiste wijze te begrijpen en het leven naar deszelfs dikwijls wreede eischen te vatten en te gebruiken is de pligt des Christens, maar een vaak hoogst moeijelijke. | |
Amsterdam 13 Mei 1861.HOOGGEACHTE HEER, Ik stel er mij heel veel van voor, weder eens een ganschen zomer op mijn gemak aan de studie te kunnen wijden. Ik bedoel daarmede, dat ik niet in regen en wind behoef te zitten teekenen en schilderen, om toch à toute force eenige studies, die er niet beter om worden, om reden men ze haastig heeft gemaakt, bij elkander te krijgen. Het ware studeren is met de natuur mede te leven, ten einde met haar wezen en werken grondig bekend te worden, en men verkrijgt die grondige kennis niet door iederen zomer enkele weken opzettelijk studies te gaan maken. Ik geloof, wanneer men zich eenmaal heeft voorgenomen een landschapschilder te worden, men zooveel mogelijk leven moet onder den blooten hemel, eten en drinken, lezen en slapen onder de boomen en in het gras. Ik geloof niet, dat ik buiten veel schilde- | |
[pagina 195]
| |
rijen zal maken, want ik heb plan al mijn tijd aan studeren en wandelen te besteden, dit laatste ook met slecht weder, want ik heb sympathie voor regenluchten. Daarbij gevoelt men somtijds behoefte iets te maken van een oogenblik in de natuur, dat een indruk bij ons heeft achtergelaten, en dan is het een voorregt en een genoegen die herinneringen en indrukken tot schilderijen te verwerken in een ruim en geschikt atelier, gelijk u er mij een heeft toegestaan. Mijne groote schilderij gaat niet naar den Haag, maar naar Utrecht. Voor de Haagsche tentoonstelling kon ik ze niet gereed krijgen, ofschoon ze nu toch af is. Maar ik heb er twee andere stukken, natuurlijk van veel minderen omvang, naar toe gezonden. Ik heb niet veel rust meer. De gedachte, over veertien dagen te Oosterbeek te zullen zijn, doet mij leegloopen, te meer, omdat al mijn werk af is en ik nieuwe stukken zou moeten beginnen. | |
Oosterbeek 14 Mei 1861.WAARDE GERARD! Dank voor uwen brief, die echter geen antwoord op den mijnen is. Als gij hier komt, vergeet dan niet mijn van Mander mede te brengen. Het is niet de eerste maal, dat | |
[pagina 196]
| |
ik u dit verzoek. Ik meende, dat gij lust zoudt hebben in de historische en critische studie en behandeling van uw vak, maar ik heb mij hierin vergist.... | |
Amsterdam 19 Mei 1861.HOOGGEACHTE HEER! Het is waar, mijn laatste brief was eigenlijk geen antwoord op den uwen. Ik heb sommige vragen opzettelijk ontweken, omdat ik vreesde ze te beantwoorden, wel wetende, dat hetgeen ik daarop zeggen moest zeer ten mijnen nadeele zou getuigen. Het is droevig telkens weder eene nieuwe zwakheid, een gebrek te meer te moeten toonen aan oogen, die ons liefhebben. Ik heb mij al meermalen moeten aanklagen, en deze keer ben ik weder in hetzelfde geval. Wat ik daarin vooral naar vind is, dat men den schijn aanneemt van een fanfaron de vice of van een zeer onbeschaamd persoon, die zegt: - Zie eens hoeveel ondeugden! en toch ben ik nog goed genoeg! - Ik hoop evenwel dien schijn van mij af te werpen door doodeenvoudig te verklaren, dat het mij zeer veel leed doet voor onaangename waarheden te moeten uitkomen. Etst ge nog? Hebt ge geen pleizier in de historie der schilders? En het naakt op Felix? Ziedaar drie vragen uit uwen laatsten brief. Op de eerste moet ik | |
[pagina 197]
| |
antwoorden: neen, op de tweede: niet veel, op de derde: in den laatsten tijd niets aan gedaan. Ik schaam er mij over, maar 't is de waarheid. Ik heb nog geen hartstogt genoeg voor mijne kunst; ik heb die groote, sterke liefde niet, die mij alles gretig moest doen aanvatten wat middellijk of onmiddellijk tot die kunst behoort; ik heb daaraan mijne gemakzucht, mijn lust tot lanterfanten, tot uitspanning nog niet opgeofferd; ik vind mijn genoegen, mijn geluk nog niet in die kunst, wier onverdeelde beoefening een geheel menschenleven eischt. Alles speelt eene rol in mijn hoofd; het eene verdringt het andere, en er is nog niets, waarop al de kracht van mijn geest zich concentreert. Zelfs zijn er oogenblikken, dat de gansche schilderkunst mij eene dwaasheid schijnt, een streven naar het onmogelijke, eene eindelooze worsteling, eene aaneenschakeling van nederlagen. Het is mijn doel niet eene koe te schilderen om de koe, noch een boom om den boom; het is om door het geheel een indruk te weeg te brengen, dien de natuur somtijds maakt, een grootschen, schoonen indruk, ook door de eenvoudigste middelen. En zie, dat is mij nog nooit gelukt. Men heeft altijd gezegd: een aardig koetje, een lief schaapje, maar dit gaat mij volstrekt niet aan. Dit bedoel ik niet, dit is geene kunst. Dit nu maakt mij mismoedig, dit overtuigt mij van mijne nietigheid, dit vernedert mij tot een gemeenen naäper. Bij al die overdenkingen, die steeds terugkomen, verlies ik dan op het laatst den lust, en die zaken, die min of meer | |
[pagina 198]
| |
als bijzaken te beschouwen zijn, zoo als het etsen, het naakt en kunstlektuur treden dan geheel op den achtergrond, worden gansch en al verwaasloosd. Ik moest liever in het geheel geene fantaisie of idee hebben en maar doen om te doen en werken om te werken, omdat het eene levensbehoefte, eene noodzakelijkheid en een pligt is. Ik heb de tentoonstelling in den Haag gezien en ben verslagen teruggekomen. Mijne schilderijen vind ik er slecht. Natuurlijk! Israëls heeft er twee meesterstukken. Ik heb een goed vriend hier, Auguste Allebé, die er drie uitstekende schilderijtjes heeft. Hij is een jongen met bijzonder veel avenir. Ik heb den Heer van den Berg een bezoek gebragt. Hij was wel. 't Is vreemd, er is eene soort van daling in de talenten van zekeren leeftijd, maar of het opkomend geslacht het aftredend corps wel goed en waardig zal vervangen is in alle opzigten nog twijfelachtig. Ik heb een paar aangename dagen bij de familie Dirksen doorgebragt. Iedereen lacht mij uit met mijne groote schilderij. - Welk een last, als het ding terugkomt! zegt de een. - Veel moed! zegt een tweede. - Zware onkosten! een derde. - Slechte tijd voor zoo'ne schilderij! een vierde. 't Is alles waar. Ik zou mij toch aan groote schilderijen kunnen verslaven, even als aan pijpen en cigaren. | |
[pagina 199]
| |
Oosterbeek 9 Junij 1861.HOOGGEACHTE HEER, Indien in Duitschland het weder is zoo als hier, waaraan ik niet twijfel, dan treft u het zeer ongelukkig. Ik heb dan ook nog geene studies gemaakt, maar onophoudelijk geslenterd, rondgekeken en een beetje geschilderd op mijn atelier. Met dat al is de natuur toch overheerlijk, en, ofschoon voor wandelaars het verblijf te Oosterbeek op dezen oogenblik weinig bekoorlijkheden oplevert, voor schilders zijn er daarentegen somtijds de schoonste oogenblikken. Men loopt alleen maar gevaar te veel schilderijen te maken, getiteld: Voor den regen - Na den regen - Donderbui - enz. En niet alleen worden al die herhalingen vervelend, maar ook de meeste koopers zijn wandelaars en niet gediend met al te regenachtige voorstellingen, die allerlei mislukte uitstapjes en toeren in de herinnering terugroepen. Ik ondervind, dat het leven buiten gunstig werkt, niet alleen op het ligchaam, maar vooral ook op den geest. De omgeving is zoo geheel anders dan in eene stad; het is zoo rustig, en het zien van groen en boomen geeft eene geheel andere rigting aan gedachten en neigingen. Alleen geloof ik, dat het op den duur al te rustig zou worden, althans op mij maakt het den indruk alsof ik nu maar alleen te leven heb als de | |
[pagina 200]
| |
koeijen, gelukkig te zijn in den malschen dampkring, het gras te verslinden, wel te verstaan niet met den mond, maar met de oogen, te schuilen voor den regen, enz. En toch moet ik het juist omgekeerd nemen, maar het zal mij veel kosten het vaste voornemen op te vatten dat laisser-aller te laten varen en ferm aan het werk te gaan. Het is om tot wanhoop te geraken, zoo dikwijls men uit de natuur op zijn atelier komt, alwaar de verw eene zoo droevige hoofdrol speelt en men iederen dag duidelijker inziet, dat men een prul is. Aanstaanden maandag (17 Junij) wordt de tentoonstelling te Utrecht geopend, en ik ga er dadelijk met mijn vriend de Haas, die in dien tusschentijd hier is aangekomen, naar toe. Ik ben brandend nieuwsgierig te weten welk lot mij daar wacht. Het spreekt van zelf, dat ik mij van mijne groote schilderij weder een aantal domme illusiën heb gemaakt. Alles moet dus wel tegenvallen. Aanstaande Julij gaan de Haas en ik waarschijnlijk naar het Katerveer. | |
Soden 12 Junij 1861.WAARDE GERARD! Dank voor uwen brief. Wel mag in Holland het weder niet gunstig zijn, hier zijn wij, al is het voor | |
[pagina 201]
| |
Soden ook niet zoo heel mooi, dubbel tevreden, want het kan hier zijn om te smoren, en thans is het niet meer dan zacht en aangenaam. Er valt wel eens een enkel regentje, maar dat van geene beteekenis mag heeten, en voor het overige maken wij groote wandelingen en zit ik veel op ons ruime balcon te lezen, de balsemachtige en drooge lucht in te drinken, de bloemgeuren op te snuiven en te luisteren naar het rijk bezette orkest der gevederde muziekanten. Verder gaat ons leventje eentoonig en geregeld voort, alle dag hetzelfde, doch zonder de minste verveling. Ten half zeven stap ik naar de bron, drink twee glazen, wandel, ontbijt ten half negen, ga naar mijne kamer, lees, schrijf, kleed mij aan en ga ten drie ure eten. Daarna wordt er een bezoek of eene wandeling gemaakt, ten half negen thee gedronken en ten tien naar kooi getrokken. Het is nog altijd ons plan Maandag over drie weken op den Oorsprong terug te keeren, maar dan denk ik, dat gij juist naar het Katerveer zult vertrokken zijn. Intusschen doet het mij pleizier voor u, dat gij er niet alleen naar toe gaat, en hoop ik, dat het weder er u zal dienen. Ik begrijp, dat gij benieuwd zijt naar de tentoonstelling te Utrecht en er met een kloppend hart zult rondkijken. Schrijf mij eens gaauw, of gij tevreden zijt over de plaats van uw stuk en hoe het u te midden van al deszelfs concurrenten voldaan heeft. Gij loopt nu in allen deele in de wei. Dit zal u, ook voor uwen hoest, goed doen, eene andere rigting | |
[pagina 202]
| |
aan uwe denkbeelden geven en u in eene andere stemming brengen dan te Amsterdam. Als winterverblijf levert die grootste stad van ons kleine land toch nog de meeste ressources, maar des zomers moet gij naar het vee. Drink dan meteen maar veel versche melk zóó uit de uijer: het kan u niet dan goed doen. | |
Oosterbeek 21 Junij 1861.HOOGGEACHTE HEER, Gisteren ben ik uit Utrecht terruggekomen, doch niet zoo ongelukkig als uit den Haag. Men heeft mij namelijk eene zeer mooije plaats gegeven; mijne groote schilderij dient tot middenstuk op een der vakken der groote zaal en is bijzonder gunstig verlicht. Mijne kleinere hangt ook mooi. Een der grootste gebreken in mijne schilderij is gebrek aan positiviteit; licht en schaduw konden wat sterker zijn aangegeven, op sommige plaatsen zinkt het wat in elkaar en mist duidelijkheid. Men vindt den aanblik voor het overige tamelijk goed. De tentoonstelling ziet er over het geheel niet kwaad uit. Men kan zien, dat er medailles worden uitgereikt, want sommige schilders, overtuigd, dat zoo één schot mis is, het andere raak kan wezen, hebben vijf, zes en meer stukken gezonden. Het weder is zoo mooi en de avonden zijn zoo heer- | |
[pagina 203]
| |
lijk van kleur, geur en zoelte, dat het een genot is te baden en te blijven baden in dien goddelijken dampkring. Als ik uit de volle stad terugkom, dan treft het mij altijd, dat het er hier zoo gemoedelijk en eerlijk uitziet, en ik begrijp, dat iemand, die alles van de wereld genoten heeft - van die wereld, welke door de menschen zoo geroemd wordt - en haar weinig of niets meer heeft te vragen, zich op het land terugtrekt en pleizier heeft ook eene eerlijke plant of een gemoedelijke boom te worden, die voor wat zonneschijn en regen bloemen en geuren wedergeeft. Er is dezen zomer door de beurtelings stovende warmte en de afkoelende regens een gloed van kleur in het groen, een rijkdom en eene weelderigheid in de bladeren, eene zoo sterke ontwikkeling in de vormen, dat het een waar genot is er naar te studeren. | |
Soden 2 Julij 1861.WAARDE GERARD! De Heer S. zei mij veel goeds van uwe schilderij, maar had een zeer zwaar hoofd in den verkoop er van, wegens de grootte. Van een anderen kant woei mij de phrase toe: - Le tableau de B. a obtenu des sufrages. Als men van enkel suffrages nu ook maar at! Maar 't zegt al iets in het oog te loopen. | |
[pagina 204]
| |
Korte dagen na mijne terugkomst moet ik eens naar Spankeren. Misschien hebt gij dan wel lust mede te rijden en daar eens rond te kijken, of er iets voor u te doen zou zijn. Gisteren kwam ik in de buurt van Homburg in een stal van zestien koeijen, allen verschillend van kleur, roode, bruine, parelkleurige, bonte, en in allerhande schilderachtige houdingen en liggingen, en een effect van licht! Het was om van te watertanden. | |
Les Crénées 17 Octobre 1861.HOOGGEACHTE HEER! De eerste dagen vliegen zoo snel voorbij, dat de tijd om rustig een brief te kunnen schrijven eigenlijk ontbreekt. Mijn eerste nacht heb ik te Coblents doorgebragt. Ik was zeer verheugd, toen ik daar eindelijk voet aan wal kon zetten, want de togt tusschen Arnhem en die stad biedt weinig natuurschoonheden aan. Den volgenden morgen vroeg vond ik mij in het bergland verplaatst en zag de zon achter Ehrenbreitstein opgaan. Aanstonds kwamen mij duizend herinneringen voor den geest, met betrekking tot mijne vorige reis. Dit maakte mij des te ongeduldiger naar Genève, alwaar ik wist hoeveel schoonere mij wachtten. Van Coblentz ben ik, viâ Darmstadt, naar Baden-Baden | |
[pagina 205]
| |
gegaan. Ik heb er weinig of niets van de omstreken gezien, dewijl de tijd veel te kort was, maar geloof, dat het een uitgelezen plekje van romantisch schoon is. Ik heb er mijn vriend opgezocht, die bij zijne ouders aan de Lichtenthaler-allee wonen moest. Ik vond ook het huis en de ouders, maar mijn vriend vond ik niet: sedert twee maanden was hij overleden. Er waren weinig vreemdelingen te Baden, het was er stil en uitgestorven. Den volgenden morgen ben ik naar Bazel vertrokken. Ik heb den weg tusschen Oos en Bazel, vooral op de hoogte van Freiburg, zeer mooi gevonden en de meest schilderachtige groepen van figuren, landschap en vee gezien, want het is nu juist de tijd van den wijnoogst, en overal waren meisjes in de wijngaarden bezig, overal stonden lange wagens met ossen bespannen, die op hunne lading wachtten, daarbij een achtergrond van heuvelen en bergen, gehuld in die heerlijk gekleurde Octoberdampen, en alles beschenen door die herfstzon, die zoo zacht en teeder is en in wier stralen men zich zoo wel en zoo gelukkig gevoelt. Ik had wel uit den wagen willen springen en mij aan het teekenen zetten, en was geheel verwonderd mij reeds ten twee ure te Bazel te bevinden. Ik vernam, dat ik nog ten vijf ure kon vertrekken en 's avonds te Bienne aankomen, doch herinnerde mij tevens, dat Bienne afschuwelijk is, en besloot daarom liever tot Soleure te gaan, alwaar ik nog nooit was geweest. Ik heb er mij ook niet over te beklagen ge- | |
[pagina 206]
| |
had. Den volgenden dag had ik juist een paar uren den tijd om Soleure te bezigtigen, dat een der schilderachtigste stadjes van Zwitserland is: eene aardige poort, fonteinen, straten, hoog en laag, kortom eene ware type. Daarbij kwam, dat het marktdag was en boeren en boerinnen, met ossen bespannen wagens, bij geheele zwermen de stad binnen kwamen en de aardigste groepen vormden, die men denken kan. 's Avonds te zes ure was ik te Genève. Ik heb van dien namiddag gebruik gemaakt om den goeden Heer Humbert een bezoek te brengen, die natuurlijk zeer verwonderd was mij te zien en mij met de meeste hartelijkheid en vriendschap ontving. Ik kan u verzekeren, dat die eerste ontmoeting te Genève mij goed heeft gedaan en ik meer dan ooit met hem ingenomen ben. Zondag morgen was ik bezig mij aan te kleeden, toen er aan mijne deur werd geklopt en ik tot mijne groote verrassing Auguste voor mij vond, die zoo lief was mij te komen afhalen. Van dien oogenblik af hebben wij niets gedaan dan gepraat, oude koeijen uit de sloot gehaald en is de tijd omgevlogen als niets. Te Versoix vond ik den graaf, benevens den Heer en Mevrouw de Saussure, die ik beiden reeds vroeger had gezien en gesproken. Mevrouw de Pourtalès was afwezig. Zij bevond zich op het kasteel de Rougemont aan het meer van Thun en is eerst gisteren avond teruggekomen. Ik gevoel mij regt in mijn schik bij deze lieve familie en aan het schoone meer van Genève. Alles werkt mede om een verblijf | |
[pagina 207]
| |
hier alleraangenaamst te maken. U kan begrijpen, dat we eigenlijk nog niets hebben uitgevoerd en den tijd hebben doorgebragt met duizend kleinigheden, waarvan ons leven zamenhangt. Eergisteren hebben Auguste en ik een pelgrimstogt gemaakt naar het land van belofte der landschapschilders, naar St. Ange. Ik ben er van teruggekomen, diep getroffen door de schoonheden van dat kleine plekje, en, indien het mogelijk is, nog dieper door de herinnering aan de slechte studies, die ik er heb gemaakt van sujetten, die waard zouden zijn geweest door den grootsten landschapschilder te worden behandeld. Binnen eenige dagen hoop ik u weder over een tal bijzonderheden te schrijven en verzoek u dezen brief slechts aan te merken als een bewijs, dat ik goed ben overgekomen. | |
Oosterbeek 27 October 1861.Waarde Gerard, ik heb eenige dagen met mijn antwoord gewacht, eensdeels omdat ik het heel druk heb en telkens door den gaanden en komenden man van mijn werk word gehouden, ten andere omdat er mogelijkheid bestond, dat er nog een tweede brief van u gekomen zou zijn en ik daardoor in de gelegenheid zou zijn geweest - zie me zoo'n luije uitrekening | |
[pagina 208]
| |
eens aan! - van twee vliegen in een klap te slaan. Maar nu de Zondag deszelfs stilte en afzondering medebrengt, mag ik u niet langer laten wachten en begin met u hartelijk voor uw pleizierig schrijven te bedanken. Uwe reis was voorspoedig en begunstigd door het heerlijkste najaarsweder. Nu is dat voorbij, althans hier is het al vrij koud, we raken geleidelijk in den winter, zonder slag of stoot, zonder regen of wind, en de arme heliotropen staan al zwart. Ook uwe aankomst te Genève en uwe eerste ontmoetingen aldaar waren allergenoegelijkst. Het is zoo weldadig, niet waar? een vriend in den vreemde als uit de wolken tot ons te zien komen. Gij zijt daar nu als in Abrahams schoot, geheel burger en bezig met uw Hollandsch mooi te verleeren, althans in het fransch te leeren denken. Tevens zijt gij in eene familie, waarin voor uwe uiterlijke beschaving en alles wat betreft de duizend kleine bijzonderheden der zamenleving veel op te nemen valt. Ik meen al die nesterijen, die op zichzelven niets beteekenen, zelfs dwaasheden lijken, doch wier som den fatsoenlijken man aanduidt, kleinigheden van dikwijls zeer ondergeschikten aard, die men elkaar niet zeggen kan, die men zichzelven moet leeren en den tact moet hebben af te zien. Daartoe hoop ik, dat gij het slag zult bezitten, zoodat, ook in dit opzigt, het verblijf te Genève niet zonder vrucht voor u zal zijn. Voor een jong mensch is wezenlijk fatsoenlijk gezelschap een groote schat, en zich gemakkelijk onder alle standen te weten te bewegen, zonder platheid aan den | |
[pagina 209]
| |
eenen, zonder gedwongenheid of vrijpostigheid aan den anderen kant een groot voorregt. Is de tijd van den wijnoogst werkelijk zoo aardig in Zwitserland? | |
Les Crénées l Novembre 1861.HOOGGEACHTE HEER, De eerste week, die ik hier doorbragt, hebben wij niet veel uitgevoerd, daar allerlei uitstapjes en het mooije weder ons afleidden. U verwacht natuurlijk, dat na dezen voorafgaanden volzin moet volgen, dat de latere dagen beter werden besteed. In zeker opzigt is dit ook waar. Wij hebben ons opgesloten in Augustes atelier en allerlei schetsen en kleine schilderijen onderhanden genomen. Maar, zie! het romantische meer van Genève met deszelfs blaauwe golven, in plaats van mij zekere indrukken voor welige en sterke kleuren te geven, heeft mij juist van de wijs geholpen; dat wil zeggen: ik heb ongehoord geknoeid en de gruwelijkste kleuren en toonen in het leven geroepen, die ooit door een kladschilder werden voortgebragt. Ziehier het geval! Niet ver van het huis, aan den oever van het meer, is een groep wilgen en notenboomen, die juist zoo geplaatst zijn, dat het kasteel zich vrij aardig achter en door de boomen heen vertoont. Op een mooijen morgen heb ik aldaar eene schets genomen en het | |
[pagina 210]
| |
plan opgevat er ook een klein gedeelte van te schilderen, maar de blaauwe lucht en het blaauwe water, het witte kiezelzand en het witte huis en de ongewone notenboomen met de gele en roode kleuren van den herfst, dat alles heeft mij zoodanig in de war gebragt..... enfin, schandelijk! De schilderij heeft eene plaats zijner waardig gevonden in een hoek der schilderkamer en of ik het zal afmaken?..... Ik weet waarlijk niet, of ik er den moed toe zal hebben. Auguste schildert ook den ganschen dag, ik zou bijna zeggen met woede, maar het gaat hem als mij, hij is in de erbarmelijkste kleuren verward. Ik ben ook aan een hollandsch stukje begonnen: wilgen en water, en gansch niet vrij van eene zekere u wel bekende regenlucht, tamelijk chique, dat iets beter belooft te worden. Over het algemeen vind ik de omstreken van het meer niet zeer schilderachtig, vooral niet bij Versoix of Coppet, en ons Gelderland, hoewel zonder zulke meeren of bergen, draagt bij mij duizendmaal den voorrang. Het weder is een geruimen tijd heerlijk geweest, de boomen zelven vergisten zich en bloeiden op nieuw, doch nu zijn zij van den dwaalweg afgeholpen door allerlei gure winden uit allerlei hemelstreken. Men heeft hier voor ieder geblaas een anderen naam, hetgeen maakt, dat ik er volstrekt niet uit wijs kan worden en tot nog toe niet weet, wanneer de eenvoudige, vrijmoedige noordenwind waait. Ik denk wel, dat hij thans moet regeeren, want het is razend koud, en | |
[pagina 211]
| |
het Zwitsersche klimaat behoeft het onze niets te verwijten. Wij stoken althans de kagchel met steenkolen, dat zij snort. Sedert drie dagen zijn de toppen der bergen aan deze en aan gene zijde van het meer met eene heerlijke laag glinsterende sneeuw bedekt, die nu, zoo als men mij heeft verzekerd, voor goed blijft liggen. Verder motregens, stortregens, gestadige, bedaarde regens en mist, alles precies als bij ons. Ik gevoel mij hier regt pleizierig en gelukkig, en leer de familie van allerhande lieve zijden kennen. Er is iets zeer innemends in den huiselijken kring, en als ik nu en dan met Auguste voor boodschappen naar Genève ga, ben ik altijd weder blij, als het uur daar is van de stad te verlaten en wij weer te huis zijn. Mevrouw Naville heeft mij het genoegen gedaan mij met Auguste op Mont-choisi te dîneren te vragen. Na het dîner was er eene soirée, waarop ik onder anderen ook Mevrouw M.-L. heb aangetroffen, aan wie ik zeer veel moest vertellen van Mevrouw en van u. De Scheveningsche dame beviel de kleine Mlle Naville bij uitnemendheid en is zeker nooit zoo van onder tot boven bekeken als toen. Mlle Suez heb ik bij die gelegenheid een bezoek gebragt, doch niet te huis gevonden. Later heb ik het genoegen gehad haar hier à dîner te zien; zij heeft mij duizend vragen gedaan naar Mevrouw en u, die ik zoo goed en voldoend mogelijk heb beantwoord. Ik weet niet of men nog altijd schepen bouwt aan het meer van Genève, maar wel weet ik, dat de heer | |
[pagina 212]
| |
de Pourtalès er drie heeft, behalve de roeibooten. Hij is een groot liefhebber van zeilen en kent dat werk goed. Men begint aan de eendenjagt op het meer, eene koude liefhebberij, maar ambitie opwekkend, naar het schijnt. Ik kan u verzekeren, dat togtjes in schepen of schuiten op het water in dezen tijd van het jaar alles behalve streelend en koesterend zijn. Voor ligchaamsbeweging echter maken Auguste en ik wel eens een roeitoertje, dan heeft men ten minste het voordeel van warm te blijven. De heer de Pourtalès, Auguste en ik zijn te zamen naar Lausanne geweest, de eerste om paarden te zien en Auguste met mij naar een Museum van schilderijen, waar eigenlijk niets bijzonders aan was. Eenige valsche Poussins, verder copijen, gelijk mij toescheen, naar eenige oude Hollandsche meesters en een drietal schilderijen van Gleyre, die er te Parijs een atelier voor élèves op nahoudt, dezelfde bij wien Auguste verleden winter werkte. Gleyres arbeid heeft mij niet bijzonder bevallen en vooral niet getroffen, ofschoon de onderwerpen wel geschikt waren om effect te maken. Eene overwinning der Helvetiërs op de Romeinen, hetgeen meer van een Bacchusfeest dan van een ernstig oorlogsfeit had, en de onthoofding van zekeren Zwitserschen majoor uit meer moderne tijden, in welk stuk de compositie theâtraal en volkomen mislukt was. Maar ik wil mijne kritiek staken, die tamelijk aanmatigend is en strenger, naarmate ik zelf meer knoei en moeijelijkheden ondervind. Ik heb u, naar het schijnt, in vurige bewondering | |
[pagina 213]
| |
de schoonheden van den wijnoogst geschetst. Hier in Zwitserland heb ik er echter niets van bemerkt dan nu eene lompe ton, en het kon even goed wezen, dat die ton ledig was als vol. Maar ik sprak met betrekking tot hetgeen ik uit den trein in de omstreken van Freiburg in Breisgau gezien heb en dàt was werkelijk mooi. De familie hier is in blakenden welstand. Alle Zwitsers geven mij den indruk alsof ze nooit ziek of van streek zijn. | |
Oosterbeek 19 November 1861.WAARDE GERARD! De winter heeft zich hier nu voor goed ingesteld. Na een vreeselijken storm, die Donderdag 1.1. woedde en vele rampen op zee veroorzaakte, is het vrij sterk vriesweer, maar met eene lekkere winterkou, die iemand goed doet. Leveren al die omliggende bergen niet een heerlijk gezigt in hun winterplunje? Dat ik van den wijnoogst sprak, is, omdat ik altijd had hooren zeggen, dat de oogsttijd de prettigste tijd in Zwitserland was, dat het dan het drukst was buiten op het veld en in de wijnbergen en er allerlei uitbundige feesten bij de boeren plaats hadden. Maar, het is waar, gij zijt niet bij de boeren, tant s'en faut. Men is aux Crénées, en en vraie jubilation, denk ik, daar | |
[pagina 214]
| |
ik dezer dagen las, dat de bête noire der Geneefsche aristocraten, de insmokkelaar van het catholicisme, de heuler met de fransche buren, James Fazy in één woord, bij de verkiezing voor president het onderspit had gedolven. Het bereiken van dit resultaat zal heel wat moeite hebben gekost, en treffen u de Zwitsers in het algemeen door hunne gezondheid, ik verbeeld mij, dat Geneefsche aristocraten en font peau neuve de plaisir. Schrijf mij eens hoe dat voetje ligten zich heeft toegedragen en wie de nieuwe president is, want gij zult er, denk ik, meer over hooren dan u lief kan zijn als vreemdeling. Begint gij ook al over uw retour te denken? Mogelijk zou het best in de eerste week van December wezen, maar ik dwing u niet, gij moet dat zelf weten en naar omstandigheden handelen. Adieu! De avond valt, ik moet mij gaan aankleeden. Mille respects et amitiés aan de lieve familie Pourtalès. | |
Les Crénées 19 Novembre 1861.HOOGGEACHTE HEER! Veel weet ik thans niet te vertellen, maar ik zal trachten alles te vertellen wat ik weet. Daar ik mij dagelijks herinner, dat ik een wandelende thermometer ben, zal ik eerst de pligten, die als zoodanig op mij | |
[pagina 215]
| |
rusten, vervullen. Hoewel zeer flaauw, herinner ik mij b. v. dat wij in het begin dezer maand heerlijke dagen hebben gehad. De zon scheen helder op het meer en op de besneeuwde bergen; er was een zekere glans over de gansche natuur, die evenwel niet was vrij te pleiten van iets coquets, iets porceleinachtigs, althans volstrekt niets schilderachtigs. Maar het schilderachtige is niet altijd noodig, zelfs niet altijd wenschelijk, en ik vind het landschap hier geheel ingerigt voor fatsoenlijke buitenplaatsen, dîners, roeipartijen, dames, die zwanen voederen en teekenen au crayon op chineesch papier, eene natuur, die hare fijne, blaauwe, heldere tinten aan den geest mededeelt en uitnoodigt om aangenaam te leven. In de laatste dagen heerscht hier evenwel eene snerpende, doordringende koude, in het leven geroepen of aangebragt door de liefelijke bise, die van het blaauwe, stille meer een groen woelend water maakt, bezaaid met witte vlokken. Het is eene soort van kou, die alles behalve aangenaam is en bij mij althans zich voornamelijk in handen, voeten, neus en ooren gevoelen en zich niet zoo gemakkelijk door haard- en kagchelvuur laat verdrijven. De boomen zijn bladerloos en het gras is bleek; de bloemen zijn verdwenen en de wijngaarden verdord. De winter in één woord! Ik heb weinig van Versoix d.i. van de omstreken gezien, maar dit is zeker, dat wandelingen en boomen schaarsch zijn. Met genoegen heb ik opgemerkt, hoe enthousiast men hier kan zijn bij het zien van een mooijen boom of een schoon ver- | |
[pagina 216]
| |
gezigt. De menschen in Holland weten veel minder het schoon der natuur op prijs te stellen. Eenige dagen geleden heb ik met Auguste een toertje gemaakt naar de overzijde van het meer. Zelden heb ik schilderachtiger huizen aangetroffen, gebouwen met allerlei trappen, galerijen voor menschen en kippen, kortom eene soort van Savooischen boeren-bouwtrant, die zich verbazend goed leent voor schilderijen. Van schilderijen sprekende, herinner ik mij bij den heer Tronchin te zijn geweest, den eersten schoonvader van den heer Naville. De heer Tronchin heeft eene verzameling van oude hollandsche schilderijen, vermengd met voortbrengselen van Italiaansche en Spaansche kunst, maar bijna alles maakte mij den indruk van contre-façon. Daar ik echter weet, dat de echtheid of onechtheid van schilderijen een zeer teeder en kwetsbaar punt is, heb ik alles voor goede munt aangenomen, en mij slechts bij ongehoord brutale copijen een flaauwen twijfel veroorloofd. Op zekeren Zondag zijn wij naar Nyon geweest, eene zeer kleine stad, die eene soort van pleizierplaats voor de Romeinen was. Er is een oud kasteel, dat er vrij goed uitziet, maar waarvan ik niets verder kan zeggen, omdat ik het maar ter loops van buiten heb gezien. De kleine Zwitsersche steden zijn niet onaardig, maar ik vind er nooit die soort van gezelligheid, die men in onze kleine plaatsjes aantreft, hoe vervelend ze ook mogen zijn. Ik heb een paar malen een bezoek gebragt bij den | |
[pagina 217]
| |
heer Humbert, en toen een paar groote schilderijen van hem gezien. Humbert geeft de Zwitsersche natuur der Alpen vrij trouw weder, maar ik vind, dat hij er eene soort van pleizier in heeft plekjes te kiezen, die weinig aanvallig zijn en door de groote, kale lijnen der bergen iets ledigs en ongezelligs hebben. Ik kan niet zeggen, dat ik zijne keus voor het landschap gelukkig vind, en zijne enorme bergen maken veelal zijne beesten tot bijzaak. Behalve het atelier van Humbert, heb ik ook nog de ateliers van Castan en Duval bezocht, twee landschapschilders, die hier onder de besten gerekend worden en eene soort van luchtigen trant hebben, tamelijk bevallig, maar weinig diep en doorwerkt, alles te oppervlakkig en te weinig wezenlijke studie. Ik bemerk meer en meer, dat het grootste deel der schilders meer hun eigen talent beminnen dan de natuur. De rigting van Troyon en andere franschen heeft bij de landschapschilders van ondergeschikten rang eene oppervlakkige, schetsachtige manier doen ontstaan, une peinture lâchée, die zich volstrekt niet meer om teekening of uitvoering bekommert en alleen let op expositie-effect. Nu tot iets anders. Ik begin eene neiging tot Heimkehr te gevoelen. Ik verlang ernstige schilderijen te beginnen en tot dat einde mijn eigen atelier weder te betrekken. Ik heb daarom Auguste gezegd, dat ik tegen het einde dezer maand wenschte heen te gaan, dan ben ik in de eerste week van December weder in Holland. Wij zijn te zamen vrij druk bezig geweest. Ik heb | |
[pagina 218]
| |
met hem besproken over Munchen terug te keeren, omdat die stad veel belangrijks bezit. Auguste wil mij dan tot daar vergezellen. Wat dunkt u van dit plan? Het is een kleine omweg, maar ik geloof, dat Munchen dien omweg wel waard is. Van mijne kleine schilderijen kan ik u, helaas! weinig goeds zeggen. De afwezigheid van studie en ernstig meenen en willen maakt die schilderijen tot niets. Ons atelier werd daarbij in de laatste dagen zoo gruwelijk koud en togtig - het is vlak onder het dak en van de buitenlucht aan alle kanten omringd - dat ik vrees, dat wij het er niet zullen uithouden en de schilderijen onvoltooid blijven. Eene heb ik evenwel klaar. | |
Oosterbeek 29 November 1861.WAARDE BILDERS, Wat gij van het karakter der natuur in den omtrek van het meer zegt is zeer waar en zeer plastisch en levendig voorgesteld. Alzoo wilt gij weg! Dit komt heel goed met mijne denkbeelden overeen, gelijk gij uit den brief gezien zult hebben, dien gij van daag van mij krijgen zult en die zich met den uwen croiseert. Maar vóór uw vertrek schijnt het, dat gij dezen brief nog wilt afwachten; gij zult dus eerst nà 28 dezer les Crénées verlaten, maar hoe gij dan reeds in de eerste | |
[pagina 219]
| |
week van December hier terug wilt zijn en iets aan Munchen zult gehad hebben, gaat mijne bevatting te boven. Doch mogelijk vergis ik mij; in allen geval moet gij het weten en mag ik uw plannetje niet afkeuren, als gij het met uw geld kunt goed maken, hetgeen ik wel denk. Ik zal dus waarschijnlijk geene tijding meer van u krijgen en wacht u op Sint-Niklaas. Adieu! Reis pleizierig, besteed uwen tijd te Munchen nuttig en goed en strooi onze liefste groeten voor de familie om u heen! Laat die leelijke bise u maar niet verkouden maken, want dan is alle pleizier over! Gij weet toch zeker, dat Coppet beroemd ïs door het langdurig verblijf van Mevrouw de Staël, die er haar buiten had, waar zij de élite der litteratuur van haren tijd om zich heen verzamelde, even als Voltaire te Ferney. Wat is er van dat buiten geworden? Weet er mij eens een en ander van te vertellen! | |
Amsterdam 22 December 1861.HOOGGEACHTE HEER, We zijn meer dan ooit vervallen in de donkere dagen voor kersmis. Ik zie alles in eene soort van schemerlicht en daardoor alle zaken vergroot, dewijl men de onderdeelen niet bemerkt. Maar ik gevoel mij in | |
[pagina 220]
| |
die mistige duisternis regt te huis; het is zoo volkomen ouderwets, en het schijnt alsof allerlei bijna uitgewischte herinneringen mij weder voor den geest komen. Ik kan mij de kersdagen eigenlijk volstrekt niet voorstellen met zonlicht en schoone straten, maar integendeel somber, mistig, kil of laauw. De menschen aan het einde der straat zijn maar schimmen, doch wat het oog verliest wint het oor, want de gepoetste laarzen der voetgangers klinken heel zondagsachtig op de keijen. Die dagen zijn bijzonder geschikt voor een intiem leven met zichzelven; de buitenwereld laat zich niet bespeuren en geeft weinig afleiding. Ik ben nooit minder geschikt om te denken dan wanneer de zon schijnt, want dan gevoel ik te veel het leven en het oogenblik. Ik kan mij voorstellen, dat men in een donker huis of in eene naauwe straat dubbel de ellende moet gewaar worden, namelijk meer dan elders overvallen worden door die drukkende herinneringen, die iedereen besluipen, die iedereen van zich af wil schuiven, maar die alleen terugwijken voor het volle daglicht. Gelukkig hij, die eene zoo reine ziel heeft, dat de klare zon slechts eene vreugde te meer is! Ik maak aanleggen en zal er spoedig vier gereed hebben. Het is eene goede bezigheid, want mijne reis speelt nog eene te groote rol in mijn hoofd om rustig allerlei kleine takjes en haartjes te kunnen schilderen. Als men aanlegt, durft men wat wilder te werk gaan, en eene afwijking te regter of te linker zijde kan zooveel kwaad niet. Het is goed, dat ik nu weder | |
[pagina 221]
| |
aan het werk moet gewennen; ik heb meer lust dan ijver, hetgeen vreemd mag schijnen, maar toch waar is. Ik heb een wissel voor mijne groote schilderij ontvangen, die mij na alle onkosten ƒ 450 heeft bezorgd, die in spetie in mijne kast ligt. Nu ben ik u nog ƒ 100 schuldig, die ik gaarne beginnen zou terug te geven, maar ik heb zoo gruwelijk veel boosaardige schuldeischers, dat ik ieder daarvan een klein weinigje zal moeten verstrekken tot oogenblikkelijke tevredestelling en dan zal ik weinig genoeg overhouden om eenigen tijd mijne kagchel te kunnen stoken en nieuwe schilderijen te maken. Mijne andere schilderij te Petersburg bevalt niet, wat mij zeer tegenvalt, daar mij zulks ƒ 300 rooft. Op Arti heeft men vele prullen aangekocht, doch de mijne stilletjes laten hangen en teruggezonden. Het is niet zelden het lot van afwezigen. | |
Oosterbeek 26 December 1861.WAARDE GERARD! Ik dank u voor uw briefje. In antwoord er op diene, dat mijne stof schaars is, à moins que l'on ne veuille aller faire de la philosophie, zoo als gij, en wel de philosophie van een schuldig, aan zelfverwijt overgegeven gemoed. Ga toch niet onder neerslagtigheid ge- | |
[pagina 222]
| |
bukt, noch vergroot de tekortkomingen, waardoor wij allen zondigen, maar tracht liever zoo min mogelijk te kort te komen, dan zal er al vast veel gewonnen zijn! Het eenige, dat ik u van hier melden kan, is de luistervolle opgang der zon, die mij dagelijks, terwijl ik mij aankleed, verheugt. Maar dit is geene correspondentie bij bijzondere gelegenheid, zoo als de couranten zeggen, maar een algemeen genot, en daarom mogen wij elkander met dezen goddelijken kersmis geluk wenschen. Ik hoop, dat de Engelschen even mooi weer hebben als wij, want bij hunne genoegelijke familie-vereenigingen, hunne christmas-holidays, met plum-pudding opgeluisterd, hebben zij er meer aan dan wij in ons afgewonden Holland. Evenwel zal over alles aldaar in deze anders blijde dagen door den dood van prins Albert wel een gloom liggen. Een Engelschman neemt persoonlijk deel in hetgeen zijn vorstenhuis wedervaart, en er wordt in den queens-consort inderdaad veel verloren. Ik wensch u met uwe ƒ 450 geluk. Dat uwe andere schilderij niet bevalt, wil ik gaarne gelooven. Hadt gij mijn raad maar gevolgd en die twee koeijen haren éénen kop gelaten! | |
[pagina 223]
| |
Amsterdam 31 December 1861.HOOGGEACHTE HEER! Ik leef in mijne pantoffels, en, had ik een kamerjapon, ik zou dien aantrekken, want het is wezeniijk weder om een zeer huiselijk bestaan te leiden. Ik verdeel mijn tijd tusschen schilderen en lezen: het eerste doe ik, zoodra de mist even optrekt; het laatste, als ik geen groen meer onderscheiden kan. Wat lectuur aangaat, zit ik mij dagelijks te verwonderen over Shakspeares Richard III, eene zijner scheppingen, waardoor ik het meest getroffen word. Hij heeft Richard III in slechtheid zoo hoog boven alle menschen verheven, dat deze tot iets vreeselijks is geworden, tot een waren kolos. En we!k eene vruchtbaarheid van gedachte, hoeveel waarheid in de gesprekken, nu eens de gruwelijkste beramingen, dan de diepst gevoelde droefenis, en alles geteekend tegen een fond van moord en bloed! Hoe moet dat stuk aangrijpen en doen rillen, als men het ziet leven op het tooneel! Wordt het wel in Engeland opgevoerd? Mij dunkt, het is hoogst moeijelijk, omdat er zoovele personen in voorkomen, die allen eene even belangrijke rol te spelen hebben. Een volmaakt kontrast vind ik in Goethes: aus meinem Leben, hetwelk ik ook eens opgenomen heb. Dat is ouderwets, gemoedelijk en somtijds verve- | |
[pagina 224]
| |
lend van uitvoerigheid. Er komen eenige schilders in voor, die mij den indruk maken van geweldige knoeijers. Maar aan den anderen kant zijn er zulke lieve, reëele histories uit zijne kindschheid in, en men gevoelt zich zoo gaauw t'huis in eene Duitsche stad! Zijn grootvader, der alte Schultheisz, is precies een genrestukje, zoo als hij in zijne pantoffels en zijn kamerjapon 's avonds in zijn tuin wandelt en de dorre bladeren van de rozenstruiken knipt, de wijngaardranken schikt en alles zoo sauberlich en reinlich houdt en oplettend verzorgt. Ik ben er voor het overige nog niet ver in gevorderd. Op het leesmuseum heb ik vooreerst gelezen een paar romans van George Sand, waar ik nog al mede op heb. In één daarvan: la familie de Germandre, waarvan de eigenlijke knoop niet veel beteekent, heb ik een stukje landschapbeschrijving gevonden, waarmede ik zeer ingenomen ben. Juist een hoekje der natuur, zoo bevallig, zoo frisch en zoo vol levendige, vrolijke poëzy alsof het voor een knap schilder klaar gemaakt was, ten einde er zoo maar een heerlijk schilderijtje van te maken. Ook de stijl, die misschien een weinig opgesmukt is, werkte mede om mij dien indruk te geven. Vervolgens in fransche en engelsche tijdschriften over Mme de Maintenon, over American slave-states, cotton, Lincoln, enz. enz. Maar van politiek en katoen begrijp ik niets. Ik heb mij voorgenomen in 1862 een schilder te worden; ik bedoel, maar onophoudelijk te schilderen | |
[pagina 225]
| |
en aan schilderijen te denken, overal schilderijen in te zien en ze overal van te maken. Waar maar kleur of teekening op te merken valt, waar maar effect te denken is, waar maar uitdrukking te pas komt of licht en bruin elkander opwegen, wil ik het denken of zoeken en - vinden. Man musz sich für Etwas geben, heeft Göthe gezegd, en 't is maar het beste, dat ik mij voor een schilder uitgeef, wil ik voor een schilder gehouden worden. Ik ben sedert korten tijd mijne meerderjarigheid ingetreden, sta dus zoo half en half op eigene beenen, wil mij nu een weg banen, al is het ook een voetpad, en zal trachten eene plaats te krijgen, zeker wel niet in de loge, maar dan toch in den engelenbak. Ik heb vier aanleggen, en daarmede ga ik nu de wereld in, eerst mijne eigene wereld als zoekend en tobbend kunstenaar, dan de wereld der menschen, d.i. der koopers. |
|