Brieven en dagboek
(1876)–Gerard Bilders– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
V. 1860.
| |
[pagina 124]
| |
Onlangs heb ik op Arti eene zeer schoone kunstbeschouwing bijgewoond van den heer Fodor, heerlijke fransche teekeningen, en toch behoefden enkele Hollandsche, als b. v. van Rochussen, Bosboom en Schelfhout, er niet voor onder te doen. | |
Leiden 2 Januarij 1860.WAARDE GERARD, Dank voor uwen brief en uwe goede wenschen Ga naar voetnoot1. Zoo de aanvang van een jaar de grondtoon pleegt aan te geven voor den geheelen volgenden tijdkring, zoo als het weder bij nieuwe maan voor de geheele volgende maand, dan ga ik een vrij gezegend jaar te gemoet, want ik voel mij tegenwoordig al heel wel. Ook u moge het wel gaan! Ik geloof, dat gij in het afgeloopen jaar vele schreden vooruit hebt gedaan; blijf dit ook in het pas aangebrokene doen en werk steeds onverdroten aan uwe ontwikkeling als mensch en als kunstenaar voort! Als ik nadenk wie gij voor weinig tijds nog waart en wie gij nu reeds zijt geworden, dan overstroomt mij een innig gevoel van dankbaarheid en van toegenegenheid voor u; van dankbaarheid, daar ik u geholpen heb om te komen, waar gij zijt; van | |
[pagina 125]
| |
toegenegenheid voor u, die erkennen wilt de middelen, die ik in liefde aanwendde. Dat gij het figuurteekenen weer hebt opgevat, doet mij regt veel genoegen. Al is men landschapschilder, men kan er toch kwalijk buiten, en ik geloof, dat het van belang is, die zaak een beetje flink door te zetten. Hoe vaart van Mander? Als ik de donkere dagen aanzag, die mij somtijds belett'en, dat ik las of schreef zonder vlak bij mijn vensters te kruipen, dacht ik dikwijls aan u. Maar, zei ik dan, schildert Gerard niet, dan doet hij iets anders, dat ook nuttig is en dient gedaan te worden. Een kunstenaar moest eigenlijk zich 's winters tegen kersmis en nieuwjaar, ce temps de chômage forcé, een vacantietijd toestaan, om eens allerlei sleurwerk en opgeloopene beredderingen af te doen. | |
Amsterdam 5 Januarij 1860.HOOGGEACHTE HEER! Met zeer veel genoegen neem ik uwe invitatie aan om spoedig eens bij u te komen. Indien ik het niet reeds eerder heb gedaan, het is niet, dat het mij aan lust of verlangen ontbroken heeft, doch ik durfde mijzelven niet inviteren en wachtte eigenlijk op een eerste woordje van u, dat mij daarom dubbel welkom is. | |
[pagina 126]
| |
Op dezen oogenblik ben ik echter geweldig verkouden, en in die periode van brullend hoesten, waar ik bijzonder sterk in ben. Ik hoop, dat dit spoedig over zal zijn, en kom dan dadelijk naar Leiden, want het is niet zoozeer voor mij, dat ik eerst mijne verkoudheid wil laten uitwoeden als wel voor u, want ik kan u verzekeren, dat mijn maaghoestje alles behalve streelend voor het oor is. | |
Leiden 7 Januarij 1860.WAARDE GERARD! Ik moet in het voorbijgaan Schlossers Geschichte aanstippen. Hoe bevalt u het boek? Is het geen zware kost en zwaar duitsch, voor iemand, wiens maag niet aan dat voedsel gewoon is, wiens kennis van de taal misschien te beperkt is om zich vrijelijk met de enkele gedachte bezig te houden? | |
Amsterdam 8 Januarij 1860.HOOGGEACHTE HEER, Schlossers Geschichte is wel een zwaar eten, doch heeft een anderen smaak dan mijne gewone lectuur, en dat maakt, dat het mij niet bezwaart. Wat | |
[pagina 127]
| |
nu het Duitsch aangaat, daar heb ik weinig moeite mede, dewijl ik nog al veel Duitsch heb gelezen. 't Is wonderlijk! juist nu ik van plan was naar Leiden te gaan en u mij uitnoodigt, moet ik weder zoo verkouden zijn. Toen ik in den Haag was en ik wilde naar mijne ouders, was het ook altijd zoo. Dit is bepaald eene soort van noodlot. Ik loop elken dag een paar uren, om er de verkoudheid uit te krijgen, maar al mijne tours de force helpen niets. Zoo spoedig ik eenigzins presentabel ben, al ben ik ook schor, kom ik naar u toevliegen. | |
Amsterdam 10 Januarij 1860.HOOGGEACHTE HEER! Geheel onverwacht staat daar op eens dezen morgen Auguste de Pourtalès voor mij. Ik kan u niet zeggen, hoe aangenaam en meer dan dat ik verrast was. Ik zou nu gaarne van u weten, hoe ik te handelen heb. | |
Leiden 11 Januarij 1860.WAARDE GERARD! Ik kan begrijpen hoe blij gij waart, toen uw vriend gisteren morgen in uwe kamer stond. Ik zou wel gewenscht | |
[pagina 128]
| |
hebben, dat gij uw verlangen naauwkeuriger omschreven hadt, want ik weet eigenlijk niet wat gij juist van mij begeert te weten, waardoor ik u misschien den raad niet geef, dien gij noodig hebt. Meent gij, met hier te komen? Dan zou ik denken, dat gij doen moest gelijk gij en hij liefst willen en niet bang zijn van indiscreet te wezen. Wat Pourtalès betreft, deze is reeds door ons geïnviteerd en behoeft slechts over te komen, mits ik het een dag te voren wete. Wilt gij mede komen, waarom niet? Nu weet ik niet hoe lang Pourtalès wil blijven, anders zou ik het volgende best vinden, te weten, dat hij, als hij het voornaamste te Amsterdam gezien had, met u naar Leiden kwam; daarna zoudt gij misschien nog een uitstapje met hem naar Utrecht kunnen maken, waar ook nog al kunstverzamelingen voorhanden zijn. Ik kan hem gemakkelijk hier een paar dagen bezig houden. | |
Leiden 22 Januarij 1860.WAARDE GERARD! Uwe schilderij is aangekomen, ontpakt, opgehangen en gisteren door verscheidene menschen met veel bijval gezien; o. a. had de heer van R. er veel pleizier in en vond u ontzaggelijk vooruitgegaan. Ik vind, dat het stuk bijzonder veel gewonnen heeft, en dank u zeer | |
[pagina 129]
| |
voor de moeite, die gij u wel aan de veranderingen hebt willen opleggen, zelfs vind ik nog meer effect in het landschap gekomen; had ik eene aanmerking, het zou wezen, dat het nieuwe geitje misschien iets te groot zou kunnen zijn. Uw vriend treft het niet met het weder. Donderdag aten wij in den Haag, Vrijdag passeerden wij eenige uren te Haarlem, zagen Teyler, eenige zeldzame teekeningen, o. a. de onvergelijkelijke teekening van Couwenberg van den Schuttersmaaltijd, en wandelden door de stad. Van daag is het Zondag en afschuwelijk weder. Gisteren was aan Leiden gewijd, dit zal ook morgen het geval zijn. Als Pourtalès Dingsdag weggaat, zijn wij te Delft bij een vriend van mij, student aldaar, gevraagd; dan vergezel ik hem tot zoover, en wij scheiden aan het station, hij naar Rotterdam, ik terug naar Leiden. | |
Amsterdam 31 Januarij 1860.HOOGGEACHTE HEER, Mijn hoest is van zelven verdwenen, doch ik ben nu erg verkouden in het hoofd, waarin ik een gevoel heb alsof het bersten zal, en nog altijd zonder eenig reukvermogen of smaak. Zoo als de gesteldheid van het weder dezen winter | |
[pagina 130]
| |
doorgaans is, geloof ik, dat het bijna tot de onmogelijkheden behoort van eenige ongesteldheid af te komen. Ook kiespijnen zijn bij zulk weder in hun element, en indien er een kiespijnduivel bestaat, geloof ik, dat hij nu in zijne handen wrijft en zich vrolijk maakt. Mijn lust tot werken is door dit een en ander niet zeer groot, en de indrukken, die men van buiten ontvangt, zijn ook niet bijzonder geschikt om eene schilderij een vrolijk en levenslustig aanzien te doen krijgen. Ik bemerk zulks ten duidelijkste aan mijn schilderijtje, dat nog altijd bij Wisseling staat en op dien zekeren Mijnheer wacht. Doch geen wonder ook! het is in een ongelukkigen tijd voltooid, in de donkere dagen vóór kersmis. | |
Amsterdam 15 Februarij 1860.HOOGGEACHTE HEER! Ik ben zeer nieuwsgierig te weten wat u van mijne schilderijen zal zeggen, die voor u, geloof ik, alle nog nieuw zijn. Ik hoop daarom, dat het weder en uwe gezondheid zoodanig zullen zijn, dat ze u spoedig zullen toelaten een oogenblikje Leiden te verlaten. Het weder is nu ook mooi en licht genoeg om schilderijen te maken, doch om ze te verkoopen, daar zit het bezwaar. Het is ongeloofelijk, hoe groot de moeite is, die men | |
[pagina 131]
| |
heeft om iemand lust in eene schilderij te doen krijgen; denkt een liefhebber er eindelijk over, dan moet het zijn: 1° uitvoerig, 2° breed, 3° goed geteekend, 4° veel er op, 5° met een bekenden, geaccrediteerden naam er onder, en vooral 6° goedkoop! zoodat hij op het koopje bluffen kan. | |
Amsterdam Zondag.HOOGGEACHTE HEER! Die ellendige kies is er zeker nu reeds lang uit, niet waar? met wortel en al. Kiezen laten trekken is iets gruwelijks. Zoo'n chirurgijn boven op een stoel, met groote oogen in iemands keelgat kijkend, nog eens even het genoegen smakend van een fermen stomp met den wijsvinger tegen de zieke kies te geven, een chirurgijns leerling met studie kijkend hoe de meester het koele ijzer om de kies sluit... Brr!! Dat ijzer, die koude! een wonderbaarlijk gevoel. Als ik mij het vagevuur wilde voorstellen, zou ik dat koude gevoel aan alle kiezen en tanden tegelijk een passend beeld vinden. Twee knepen, een pistoolschot, dan eene ledige ruimte, die eene doorsnede schijnt te hebben van eene Nederlandsche el en waarin de tong zich keert en draait als in eene woestijn. Eindelijk drie dagen lang een horribel flaauw gevoel, wanneer men slikt en de lucht in de opening dringt. | |
[pagina 132]
| |
Mijne schilderijen hebben haar verguld omkleedsel ontvangen en toonen nu heele stukken te zijn. Dat geeft een zeker air aan mijn atelier, hetwelk mij bevalt. De lijstenmaker is betaald; het was juist ƒ 80. Wisseling heb ik mijne schilderij terug gevraagd: hij gaf haar zonder spijt. Ik hoop ze heden nog onder de oogen te brengen van Schouten: zien wat die doet. Wil men hier schilderijen verkoopen, wanneer men nog geene bijzondere of gelukkige relatiën heeft, dan moet men wezen bij Schouten, de Vries en Pappelendam. Dat is alles, en die H.H. hebben meest vreemde kunst, want daar is het meest voor hen aan te verdienen, omdat de prijzen, die men voor b. v. fransche schilderijen te Parijs betaalt, hier niet zoo juist bekend zijn en men er dus ligt een kapitaal meer op legt. Ik begin nu zoo wat op de hoogte van dat alles te komen en in te zien, dat er heel wat gedaan moet worden. Ik ben zeer nieuwsgierig te weten, wat u van mijne Leidsche composities zal zeggen. Ik denk de eene af te maken voor de expositie te Rotterdam; de andere groote, een Savoijaard, hoop ik met April naar Groningen te zenden en er ƒ 275 voor te vragen, want men heeft daar de gewoonte geweldig af te dingen, even als op de kermis, en u daarenboven nog een zeker aantal loten aan te rekenen. | |
[pagina 133]
| |
Amsterdam 8 Maart 1860.HOOGGEACHTE HEER! Thans moet ik U eens een ernstigen brief schrijven. Mij dunkt, U begrijpt mij reeds en zegt: - De jongen est à court d' argent! algemeene artisten-kwaal! - Beide leden der exclamatie zijn waar. Hoewel ik reeds sedert eenigen tijd onbegrijpelijk veel minder bezat dan ik noodig had, had ik toch altijd nog reden om te wachten u zulks mede te deelen. Die reden was zeer dun en bleek volstrekt geene zelfstandigheid te hebben; het was namelijk zekere hoop, die als een fijn wolkje met gouden rand mij steeds voor oogen zweefde, doch eindelijk in het algemeene graauw verdween. En nu dat ik al mijne pogingen heb in het werk gesteld, om mijne positie te verbeteren en er niet in ben geslaagd, en niet goed meer weet, hoe er uit te komen, rigt ik mij tot u. Ik heb u gezegd, dat Wisseling mij met mijne schilderij lang heeft op het sleeptouw gehouden, zonder eenig wenschelijk gevolg. Hij zei heel veel mooije dingen, sprak heel vele en vriendelijke woorden, doch dat hielp mij niet. Een ander dier Heeren liet ik het stukje zien, doch het was dezelfde geschiedenis: - Heel lief - Heel aardig - Jammer, dat ik nu geene gelegenheid heb - enz. De man was blijde, dat hij er af was. De laatste, wien ik het heb gezonden, was | |
[pagina 134]
| |
Pappelendam. Hij doet nog al veel in schilderijen, en daarom komen heel wat schilders op hem af, zoeken hem over te halen en in te pakken. - Mijnheer! ik ben vooreerst niet meer van plan schilderijen te koopen: ik heb er nog zeventig staan. Bovendien, al had ik die zeventig niet, zou het stukje mij niet uitvoerig genoeg zijn. - Ik ben die heeren dus vooreerst rond geweest. Het einde van de historie is dan ook tot nog toe, dat mijne schilderij eene winkeldochter is. Eerst bromde ik geweldig, toen dacht ik na en begreep, dat die menschen zoo groot ongelijk niet hebben, als ze iets niet koopen, waar ze weinig op winnen kunnen en mogelijk veel verliezen. Toch wil ik wel bekennen, dat ik er in den beginne nog al moed op had, vooreerst, omdat ieder het stukje nog al goed had gevonden, en ten andere, omdat men altijd gaarne gelooft wat men wenscht. Er zit nu niets anders op dan betere schilderijen te maken en zoovele als zamen kan gaan met goed. Liefhebbers te vervelen met ze na te loopen is dwaasheid: men degoûteert ze. Ze inviteren, helpt ook niet. Ze lagchen met zoo'n uitnoodiging en verzetten geen voet om eene schilderij eerste kwaliteit te komen zien, laat staan eene van minder gehalte, b. v. van mij. Exposities, nu en dan eene poging bij een kunstkooper, eene gunstige bekendheid, is de eenige weg. Het had mij zulk een fameus genoegen gedaan, indien ik u eens iets had kunnen schrijven van mijn goed succes, en ik ben zeker, dat het ook u zou verheugd | |
[pagina 135]
| |
hebben. Intusschen zit ik er nu mede in en roep u ter hulp, hetgeen u zeker niet onnatuurlijk zal vinden. Ik heb ook reeds een paar keeren bij den Papa geweest, die mij natuurlijk niet afgewezen en mij met huishuur, enz. geholpen heeft, doch in waarheid, ik durf mij niet te dikwijls tot hem wenden. Als u eens hier komt, wat nu toch wel spoedig zal gebeuren, hoop ik u de bewijzen te geven, dat ik niet stil heb gezeten. Doch het wordt tijd, dat ik mijn brief eindig, die anders dreigt iets geweldig kolossaals te worden en niet kolossaal pleizierig. Ik hoop, dat hij u in welstand zal geworden, en ben nieuwsgierig iets van den uitslag uwer Oosterbeeksche en Dordtsche reizen te vernemen. | |
Leiden 11 Maart 1860.WAARDE GERARD, De berigten, die gij mij omtrent uwen finantiëlen toestand geeft, doen mij leed, en ik zou wenschen er eens met u over te spreken, liever dan te corresponderen, maar zie mij dat weer eens aan! Alles was alweer klaar om morgen te gaan, doch sneeuw en winterkou maken, dat men heen noch weer kan, en ik moet dus nogmaals uitstellen. Aan uwen toestand kan ik niets veranderen. Hij | |
[pagina 136]
| |
staat in geen verband tot onze betrekking. Hadt gij mij nooit gekend, toch zou hij ontstaan zijn. Het was te verwachten. Het is de pijn der eerste tanden. Ce sont les premières armes de l'artiste; uw vader moet hebben geweten en kunnen voorzien wat hem voor de deur stond en dat gij gedurende den eersten tijd niet aan uwe eigene krachten kondt overgelaten worden. Als ik te Amsterdam kom, hoop ik dit onderwerp, zoo noodig, met Zijn Ed. te bespreken. Vlei u nooit met het vooruitzigt, dat ik u met geld helpen zal; niet omdat ik u niet lief heb, niet omdat het mij onverschillig is of gij in den brand zit of niet, maar omdat mijn verstand mij zegt, dat ik zoodoende in uw belang beter en verstandiger handel. Hebt gij mij voor iets anders noodig, geene moeite zal mij te groot zijn om u pleizier te doen; is er zelfs iets buitengewoons, waarvoor uwe middelen niet toereiken, zeg het, zoo als nu, altijd open en gerust, ik zal u bijspringen en te gemoet komen, maar uw eigen huishoudentje! ik houd er mij buiten, en gij moet voortaan zien, hoe gij rond komt en uw potje kookt. | |
Amsterdam 14 Maart 1860.HOOGGEACHTE HEER! Van de vele brieven, welke ik van u heb ontvangen, is de laatste mij een der liefsten. Vooreerst | |
[pagina 137]
| |
wegens de ware genegenheid, die u voor mij er in aan den dag legt, maar ook, omdat mij die op eens heeft doen gevoelen, hoe dwaas mijn vorige brief geweest is. Ik zie nu duidelijk in, dat, zoo u mijn laatste verzoek had toegestaan, het leven voor mij, op die wijze, eene aardigheid, een spel, een grapje zou zijn gebleven, een leven zonder de minste krachtsinspanning of volharding, een slaperig leven, een terugdeinzen bij het naderen der eerste moeijelijkheden. Uw brief heeft mij dat alles helder gemaakt. Ik heb meer dan veertien dagen geweifeld of ik u zoodanige vraag zou doen, want ik gevoelde wel, dat het niet precies in den haak was. Er was iets in, dat mij als handelwijze volstrekt niet beviel. Doch ik trachtte mijzelven te overtuigen, dat het niets anders dan een dwaze trots was, die mij weerhield. Ik wilde mijn hoofd buigen, en, groote hemel! dat kost mij somtijds geweldig veel. In een oogenblik van wrevel over mijne gewrongene positie boog ik het, en in elk geval spijt het mij in zoover niet, want het heeft dit voordeel gehad, dat ik u eens alles rondborstig heb blootgelegd en mij nu tien percent ligter gevoel. Ik zal nu mijn eigen potje koken, que m'importe of het schraal of vet is? Laat ik u verder een plannetje mededeelen, dat ik in de laatste dagen gemaakt heb. Het bestaat hierin, mijn vader voor te stellen mij weder in zijn huis te nemen en er mij eene of andere kamer in te ruimen, alwaar ik schilderen kan. Ik behoef u niet te zeggen, | |
[pagina 138]
| |
dat mij dat vooruitzigt niet toelacht, want ik heb mijne vrijheid te lief gekregen; niet, omdat ik haar wil misbruiken, maar om reden ik onder strenge regels van klok, enz. niet goed leven kan en ik ook niet gaarne heb, dat men weet en wil weten, waar ik naar toe ga en van daan kom. Dat is niet, omdat ik loop op plaatsen, waar het niet voor mij deugt, maar enkel, omdat ik gaarne gevoel: ik ben vrij, en men vertrouwt mij. Wanneer ik een weinig onder de plak word gehouden, ben ik een geweldige oproerling. Ik heb evenwel dat plan, niettegenstaande dat alles, gemaakt, dewijl ik voor dezen oogenblik te veel hooi op mijne vork genomen heb. En om mij nu moedwillig allerlei moeiten en lasten op de schouders te halen is dwaas. Zie ik er evenwel eene kleine uitkomst op, dan verwerp ik mijn plan dadelijk, want het zou mij geducht spijten mijn flink atelier op te geven, doch men moet in de wereld van zooveel afzien, hetwelk aangenaam is, dat ik mij daaraan vooreerst wel zou onderwerpen. | |
Amsterdam 20 Maart 1860.HOOGGEACHTE HEER, Verbeeld u, dat men mij tot lid der Koninklijke Academie van beeldende kunsten benoemd heeft! | |
[pagina 139]
| |
Waarom men dat heeft gedaan, kan ik niet begrijpen, want zeker is het, dat mijn talent veel te gering is voor eene onderscheiding van dien aard. Bovendien heeft men zoo goed als nooit eenig voortbrengsel van mij gezien dan de beide schilderijen, welke ik op de tentoonstelling van Arti had. Nu waren dat geene stukken om een goed denkbeeld van iemands talent te geven, en de slotsom mijner overdenkingen komt dus hierop neder, dat het op die wijze verbazend gemakkelijk is lid van zoo iets te worden. Ik wil evenwel nu nog meer mijn best doen, opdat die gebeurtenis niet al te veel van eene aardigheid krijge. | |
Leiden 21 Maart 1860.WAARDE GERARD! Dank voor uw briefje van gisteren. Ik vraag: is het lidmaatschap der Academie van beeldende kunsten eene onderscheiding dan wel, gelijk dit veelal met dergelijke genootschappen het geval is, eenvoudig om uwe jaarlijksche contributie te doen en dus niet anders dan een aanval op uwe beurs? | |
[pagina 140]
| |
Amsterdam 24 Maart 1860.HOOGGEACHTE HEER! Ik heb heden eene schilderij verkocht: voor tien gulden! Maar het was er ook eene naar. Een klein plankje, dat ik voor brandhout hield, iets waarop men pijpen uitklopt, eene vergaderbak van stof. Aanstaanden maandag opent de tentoonstelling van teekeningen op Arti. Ik heb er niets. Ik ben angstig voor teekeningen, omdat ik er volstrekt geen slag van heb. Ik maak alles zwart en vlekkerig. | |
Amsterdam 11 April.HOOGGEACHTE HEER! Het doet mij genoegen u te kunnen zeggen, dat ik iets goeds in het verschiet heb. Het is mij eindelijk mogen gelukken iemand aan te treffen, die zin heeft gekregen in eene mijner schilderijen. Hij wil ze van mij koopen, als ze af zal wezen, en ik wacht nu nog maar op de lijst. Valt ze goed uit, dan ontvang ik, de lijst er niet bij gerekend, ƒ 150, die mij dan goed te pas zal komen. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik er mede in mijn schik ben, want u zal kunnen be- | |
[pagina 141]
| |
grijpen, hoe razend ik er in zit. En wat u het eerste tanden krijgen noemt, heb ik bemerkt, doet veel pijn. Ik ben bezig aan Barantes Histoire des ducs de Bourgogne en ben blijde, dat u mij dat boek heeft aanbevolen. Er ligt zoo iets van den ouden tijd over, iets alsof het geschreven ware in den tijd, waarover het handelt. De koning is thans in de stad, en er is geen gebrek aan Neêrlands dundoek, noch aan menschen, die den ganschen dag de twee dragonders aangapen, die de wacht houden voor het paleis. | |
Amsterdam 15 Mei 1860.HOOGGEACHTE HEER! Zoo als u heeft gezien, heb ik besloten mij geheel op het terrein van het hollandsch landschap met beesten te begeven. Dat genre, indien het de menschen en mij blijft bevallen, moet ik nu op alle mogelijke wijzen zoeken te exploiteren en er zooveel en zoo grondig voor te studeren als mij dat mogelijk zal zijn. Dit is dus mijn hoofddoel. Nu ontvang ik van Pourtalès een brief, waarin hij mij verzoekt met hem uit Dusseldorp terug naar Zwitserland mede te gaan. Het reisje, dat hij mij voorstelt, is zeker een der schoonste, die men doen kan, en was schilderen niet het hoofddoel van mijn | |
[pagina 142]
| |
leven, dan had ik niet eens over het punt in questie na te denken. Hij stelt mij daarbij voor, b. v. eene maand bij zijne ouders te logeren en dan Zwitserland in te gaan. Het spreekt van zelf, dat die maand veel zou opleveren voor uitspanning, doch niets voor studie; te meer nog, daar er vlak bij al die villa's niets schilderachtigs is. Gaan we naderhand Zwitserland in, dan ligt het aan ons om veel of weinig uit te voeren, doch Zwitserland is niet alleen schoon, het is vooral ook amusant, en dit laatste is eene gevaarlijke eigenschap. Ik behoef u niet te zeggen, dat al de moeijelijkheden, welke ik hier opsom, eigenlijk alleen uit mijn hoofd, uit mijn verstand voortkomen; mijn hart en mijn lust hebben er volstrekt geen deel aan. Wat ik mij nu voorstel is het vaderland, en een zomer studie in een ander land meer is er een minder in Holland. Kon ik schilderen als Pourtalès, alleen voor mijn pleizier, dan nam ik de gansche wereld pour champ de course en schilderde overal en alles. Maar die ellendige noodzakelijkheid om het de menschen smakelijk te maken.... Doch ik moet daar niet over klagen, daar zulks nu eenmaal mijne roeping is. Hij wil een onmiddellijk antwoord, omdat de tijd dringt, doch ik verlang eerst aan u mijne meening te melden en dan aan hem, omdat ik van u wilde weten, of het niet goed zou zijn hem in dien geest te antwoorden. | |
[pagina 143]
| |
Oosterbeek 17 Mei 1860.WAARDE GERARD! Mijn brief was juist weg, toen de uwe kwam. Ik haast mij er u met een enkel regeltje op te antwoorden. De zaak is eigenlijk buiten mij, behalve dat ik wel wist, dat gij buiten mij het voorstel van uwen vriend niet zoudt kunnen aannemen. Ik stel er u gaarne toe in staat. Beteekent evenwel ik in uw brief mijn vader; gelooft namelijk uw vader, dat eene afwezigheid voor uw schilderen niet dienstig zou wezen, ga dan niet, wees gehoorzaam en blijf t'huis! Spreekt gij echter geheel uit uzelven en uwe eigene overtuiging uit, dan is, dunkt mij, de zaak in eens uit gemaakt, want gij zult toch niet tegen uwe eigene overtuiging willen handelen? Mijn raad komt dus hierop neder: zoo uw vader het liever niet heeft, ga dan niet! zoo gijzelf het beter acht niet te gaan, ga dan ook niet! maar kan uw lust het met uwe gemoedsbezwaren schikken, dan zal ik u helpen, want ik voor mij zie er geen nadeel voor u in. | |
[pagina 144]
| |
Amsterdam, Maandag.HOOGGEACHTE HEER! Aan Pourtalès heb ik geantwoord, dat ik niet met hem mede kan gaan, om de redenen u geschreven en ook omdat ik nog meer dan eene maand noodig zal hebben aan mijne groote schilderijen, die voor de tentoonstelling van Augustus moeten gereed zijn. Dat het mij ellendig spijt, behoef ik u wel niet te betuigen. Het ik in mijn brief beteekende, zoo als u wel dacht, mijn vader, doch ook mijzelven. Evenwel heb ik voor mij, om u de waarheid te zeggen, nog niet veel opinie; ik kies gewoonlijk hetgeen mij het genoegelijkst voorkomt, en gehoorzaamheid, heb ik bemerkt, is dikwijls moeijelijk. | |
Soden, Groothertogdom Nassau, Kurhaus 19 Junij 1860.WAARDE GERARD, Ik moet u eens gaauw ons adres opgeven en melden, dat wij hier Woensdag avond in den besten welstand aankwamen. Den dag onzer aankomst was het stikkend warm, doch 's avonds kwam er een onweer, en sedert is het hier zoo koud, dat ik nog niet zonder | |
[pagina 145]
| |
overjas ben uit geweest. Eene aangename stilte en rust omgeeft ons; wij verdeelen onzen tijd tusschen lezen, schrijven en wandelen, en de dagen, die ten half zeven beginnen en niet laat gedaan zijn, vliegen om. Meest zijn hier Russen en Duitschers; Franschen en Engelschen vindt men niet. Over het algemeen is het hier, voorloopig althans, niet vol. De meerderheid der zieken bestaat uit teringlijders en rheumatici, die genezen, ten minste gelaafd worden uit twee en twintig verschillende bronnen. Het Kurhaus is een lief, chalet-achtig gebouw, half verborgen achter acacia's en begraven onder wilden wijngert, aan het eind van den Kurgarten, een grooten tuin met fraaie, hooge boomen en opgepropt met zingende vogels en geurende jasmijnen Onze kamers zien uit op de bergen en in het groen. Mijne vrouw kreeg een brief van Mevrouw de Pourtalès, gedagteekend 14 dezer. Er komt het volgende in voor: - nous espérons notre Auguste pour demain ou après-demain. Il a dû quitter Dusseldorf le 11. Nous comptons sur Bilders, cet été. Ik lees tegenwoordig doctor Antonio, dat verhaal, hetwelk ik u, te Genève zijnde, aanraadde te lezen. Het is een alleraardigst gevonden cadre voor de schildering der streek tusschen Nice en Genua, en een welsprekend pleidooi ten gunste van het Italiaansche liberalisme. Er is geene actie, bijna geene intrigue in, en toch boeit het fraaie boek door de bevalligheid der voorstellingen en gesprekken. | |
[pagina 146]
| |
Schrijf mij eens gaauw wat gij doet en of gij ook iets verkocht hebt! Adieu! | |
Amsterdam 22 Junij 1860.HOOGGEACHTE HEER, Ik ben nog altijd bezig aan mijne schilderijen en heb er veel moeite mede gehad. Trouwens, dit is niets nieuws, en werden ze dan nog maar goed, dan kon men zich de moeite wel getroosten, want de moeijelijkheden zijn eigenlijk het ware. Onwillekeurig gevoel ik weinig achting voor eene schilderij, die zoo gemakkelijk is van de hand gegaan; ik voed dan weinig vertrouwen, dat ze goed is, en vrees steeds, dat ze tot een of ander ongeval is voorbestemd, hetwelk het gansche werk zal vernietigen, b. v. dat al het groen op eens bruin zal worden of het paneel krom trekken of de meid er tegen aan loopen. Eene schilderij, die eenige malen op mislukken heeft gestaan en eindelijk medevalt, is een beproefd en degelijk vriend; ik mag hopen, dat de liefhebbers er ook zoo over denken. Te Groningen heb ik eene kleine schilderij verkocht, doch op jammerlijke voorwaarden. Ik had ƒ 100 gevraagd. Men heeft mij ƒ 80, geboden, mits ik tevens drie loten in de verloting nam, à ƒ 5 het lot. Trek ik de | |
[pagina 147]
| |
gewone 5% van den verkoop er af, dan krijg ik ƒ 61, 75. En de lijst kost ruim ƒ 20. U ziet, het is dus nog al gering, doch eene schilderij, die van eene expositie als de Groningsche terugkomt, is al een heel akelig gezigt; ik kan mij nu in allen geval de onkosten van eene kram en een touw besparen om het in mijn atelier aan op te hangen. . . . Maar ik hen bezig de edelmoedigheid der Groningers nog al erg te belasteren, te meer daar ik après tout toch genoodzaakt ben te erkennen, dat die ƒ 60 eene groote uitkomst voor mij was. Mijne schilderijen voor de expositie zullen niet voor Augustus gereed zijn. Kan ik mij tegen dien tijd voor eenige weken in een of ander geldersch dorp, rijk aan boomen en beesten, begraven, dan zal de zomer niet nutteloos voorbijgaan. Het zijn vooral de hollandsche landschappen, die men hier te lande het liefste ziet; voor bergen halen de Hollanders den neus op. De menschen willen gaarne veel en vooral ver zien. In zooverre geloof ik, dat eene of andere zandwoestijn geene slechte speculatie zou wezen. Ik ben dan ook bezig om in alle boomen op mijne schilderijen gaten te boren, opdat men er in 's hemels naam door heen kunne kijken. Het schijnt, dat bergen op het hollandsch publiek bij voorraad reeds den indruk van een Zwitsersch heimwee maken Ga naar voetnoot1; het toont afkeer voor iets smartelijks, het wil door de arme hollandsche schilders - | |
[pagina 148]
| |
vreemde schilders hebben verlof te doen wat hun behaagt - als door clowns niet anders dan geamuseerd worden, en ik geloof, dat, als men gras en boomen kon schilderen zóó dat er iets bijzonder grappigs en potsierlijks in kwam, het dan voor de épiciers al heel mooi en voor ons heel voordeelig zon wezen. Onlangs hoorde ik eene redenering over een buitengewoon klein schilderijtje. Het was een genrestukje; eenige dames in een vertrekje. De spreker wenschte hier en daar nog een stoel en eene stoof; vooral moest de deur van het kamertje om der gezelligheids wil goed gesloten - de schilder was dom genoeg geweest dat niet te doen: mogelijk vond hij het behagelijker en koeler de deur op een kier te laten - en dan moest iedere dame een kopje thee voor zich hebben - het kopje kon onmogelijk grooter worden dan eene kersenpit - ten bewijze, dat er thee gedronken werd - met of zonder suiker liet de liefhebber aan den schilder over. Ik behoef u niet te zeggen, dat de langharige kunstenaar er dadelijk eene allerhuiselijkste theevisite van maakte. Ik weet eigenlijk niet waarom ik u daar zulk eene afschuwelijke historie heb verteld; evenwel, als ik zoo straks voor mijne schilderij kom, zal ik mogelijk den sleutel van het raadsel wel vinden. Mijne schilderij.... Zoo kom ik altijd weder op het oude en eeuwige thema van schilderijen, altijd schilderijen. Ik zou wel eens willen weten of, b. v. een timmerman veroordeeld is om in iederen boom, al is het een pas geplante | |
[pagina 149]
| |
schietwilg - zoo die niet alleen voor klompen diende - mooije planken voor eene tafel te zien, even als wij gedoemd zijn om in alles schilderijen op te merken, kleur of teekening of geestige vormen waar te nemen, tot zelfs in het afgebeten kadetje van ons ontbijt. Een mooi meisje heet altijd een aardig type; van eene zittende dame zien we altijd de geestige plooijen in den rok; eene brug met een paar oude palen en een huis met een rood dak wordt een Weissenbruchje; bij eene magere koe denkt men altijd aan Potter, en geene donderbui, waarbij niet bijna onhoorbaar gefluisterd wordt: Gudin! Het is verschrikkelijk zoo onder de plak van een vak te zitten, en als we onder ons, schilders, gaan wandelen, stellen we somtijds de voorwaarde, niet te reppen over kleur, teekening of schilderwerk, doch het helpt gemeenlijk weinig, omdat we nog bovendien het ongeluk hebben van door gemis aan algemeene kennis over andere onderwerpen geen enkel gesprek te kunnen voeren En niet alleen zijn wij er onszelven en elkander lastig mede, maar iedereen. En zoo heb ik er u ook al weder mede lastig gevallen en mag er wel vergeving voor vragen. | |
[pagina 150]
| |
Soden 4 Julij 1860.MIJN WAARDE GERARD! Ik feliciteer u met uw verkoop te Groningen. Maar wacht u voor zekeren bitteren humour! Het is beter om de wereldsche zaken goedmoedig te lagchen.De menschen zijn nu eenmaal niet anders. Wat gij zegt is voor een deel waar, voor een ander naar en voor nog een ander geestig, maar tegelijk pijnlijk. Een jeugdig kunstenaar komt er in sommige omstandigheden toe het menschdom te haten, omdat de liefhebbers zijne stukken niet koopen, maar dit is dwaas.Geduld te hebben is de boodschap en zoo vlijtig en gelukkig te zijn als de omstandigheden het meebrengen. Gij wilt u in Augustus in een klein dorpje begraven. Dat vind ik een uitmuntend plan, maar doe het niet alleen!Maak, dat gij een prettig vriendje meê krijgt! Op den duur is het alleen nergens te houden , maar met zijn beiden overal. Waarheen gaat gij dan? Naar vee of naar boomen? Ik kan u geen raad geven. Levert Zeeland ook iets op of het Overmaasche? | |
[pagina 151]
| |
Amsterdam 10 Julij 1860.HOOGGEACHTE HEER! Ik geloof wel, dat ik u in mijn laatsten brief wonderlijke dingen heb geschreven: eene kleine openbaring van die boosheid, die in het diepste binnenste van iemand wonen kan en zich nu en dan eens eventjes ontlaadt. Ik herinner mij, dat ik toen sedert verscheidene dagen slecht geschilderd had en volkomen in den toestand was van een klein kind, dat zich het hoofd gestooten heeft tegen eene tafel en daarom een stoel omverschopt. Het is somtijds een waar genot, als men op zichzelven ontevreden is, alle zaken eens uit een zwart oogpunt te beschouwen. En is er in zulke oogenblikken wel een geschikter kop om op te bonsen dan die van een épicier-lief hebber? Hij is in sommige opzigten in onze oogen wat de ploert is voor den student, doch, helaas! in deze droevige omgekeerde verhouding, dat de ploert dikwijls gevoed wordt door den student en wij daarentegen moeten wachten tot het den liefhebber behaagt ons te eten te geven. Daarbij maakt eene ledige beurs lafhartig; daarom scheld ik op hen ... achter hun rug. Een mijner idealen is altijd iemand, die moed heeft zonder geld in den zak, een arme duivel, die meer waard is dan zijne centen. Onder schilders vindt men dat niet veel. Hebben ze een ziertje, dan zijn ze trotsch, en hebben ze niets, | |
[pagina 152]
| |
dan kijken ze eerst ter dege in het rond alvorens het woord leelijk uit te spreken of de verklaring af te leggen: een ellendige vent, alsof ze vreesden - en somtijds ook niet zonder grond - dat de muren ooren hadden en ze na eene dier beide uitlatingen nooit meer eene schilderij zouden kunnen plaatsen. Maar dit alles doet eigenlijk niets af, en ik wil liever, zoo als u mij raadt, om alles goedmoedig glimlagchen, ofschoon het wel eens aan gutmüthigkeit ontbreekt, en dan wordt het een heele tour de force. Ik hen bezig aan die schilderij, waarop die beide koeijen staan, die met haar beiden schijnbaar van één kop gebruik maken en daarom, volgens u, de schilderij nog al verkoopbaar maken. In de overtuiging, dat die opmerking mogelijk niet van waarheid ontbloot is, heb ik mij dan ook wel gewacht aan dien kop te raken. Voor het overige heb ik de geheele schilderij moeten overschilderen. Lucht, verschiet, boomen, voorgrond, alles is veranderd, want het stuk was zeer bruin en tam geworden. Eerst verbeeldde ik mij, dat de oorzaak aan het inschieten lag, en stak daarom mijn halve vermogen in eijeren, om het al maar te eiwitten. Doch illusie, illusie! Alleen de eijeren waren geene illusie. Ik zocht toen mijn heil, eerst in zeeschuim, toen in een scheermes en eindelijk in puimsteen. De uitkomst van dat zoeken naar mijn heil was, dat ik mijne schilderij zoo glad kreeg als een spiegel. Toen bemerkte ik, dat voor ons, schilders, het geluk op deze wereld | |
[pagina 153]
| |
alleen bestaat in verw. Als men dus het geluk zoo digt bij de hand heeft, moet men het ook grijpen, en ik haalde het in de Vijzelstraat, maison Wisseling. En nu is de schilderij alweder een heel eind op weg. Ik zoek naar een toon, dien wij gekleurd-grijs noemen; dat is alle kleuren, hoe sterk ook, zoodanig tot één geheel gebragt, dat ze den indruk geven van een geurig, warm grijs. Doch ik voor mij vind nog maar altijd grijs van keukenmeiden-japonnen, wit en zwart, peper en zout of op zijn hoogst een slap melkchocolade-kleurtje. Om het sentiment van het grijze, zelfs in het krachtigste groen, te houden is verbazend moeijelijk, en die het uitvindt is een gelukkig sterveling. Eene bonte schilderij vind ik afschuwelijk, maar in grijs loopt men gevaar, als men den juisten toon niet treft, zwaar, dik, flets of tam te worden. Mijne schilderij te Rotterdam, zeiden sommigen, toonde te grijs. En komt men dan op eene tentoonstelling naast eene schilderij als, b. v. van Bisschop, die tronies schildert met een ongekend, hartverscheurend rood en alsof zijne personen voor het minst in de roodste avondzon van Gudin of Rottman zaten, dan wordt men onvermijdelijk flets en bleek. Maar dat zijn allen moeijelijkheden, die iedereen best voor zichzelven weet en waar iedereen mede heeft te kampen. Een timmerman zoekt hout zonder kwasten, een beeldhouwer marmer zonder aderen, een loteling naar een of ander hersenschimmig ligchaamsgebrek, vele Amsterdamsche jonge heeren naar een mid- | |
[pagina 154]
| |
del om zich aan het medewerken aan de brandspuit te onttrekken en een ongelukkig schilder naar gekleurd grijs. En er zijn maar zeer weinig liefhebbers - o, ik kan ze niet met rust laten, mijn hart en geest roepen telkens om den erwtenblazer - die zich kunnen voorstellen, dat het zoeken in eene schilderij naar eene doorgaande kleur iemand somtijds dol maakt, dat zulks het doorzetten en bewijzen eener meening, het staven eener opvatting is, dat groen nog iets anders is dan blaauw met geel en rood, nog iets anders dan vermiljoen of karmozijn. U vraagt naar het dorp, waar ik mij wil begraven. Ik zou veel lust hebben naar Opheusden te gaan, tegenover de Grebbe. Men heeft mij gezegd, dat het daar een land is bijzonder voor mijn genre geschikt, welig en geurig. En dan wilde ik wel voor de variatie een poosje in de omstreken van Logchem omdolen, die heuvelachtig en zanderig zijn, met koeijen als kapstokken, wandelende skeletten. Ik zou wel eens verschil van land willen schilderen. Maar ik moet voor dat alles trachten schilderijen te verkoopen, want ik heb voor den ganschen uitstap nog geen cent. Het is nog al fantastisch tegen Augustus of iets later een studiereisje te willen en te moeten maken en er tegen half Julij nog niets voor te hebben. Doch, enfin!... Vive la peinture et... les amateurs! als ze ook: vive la peinture! willen roepen en bewijzen dit te meenen uit grond hunner harten en, wat voor dezen oogenblik althans beter is, uit grond hunner beurzen. Want de grond van het hart | |
[pagina 155]
| |
van een echt Amsterdamsch kunstliefhebber is veelal koffijboonen en suiker, somwijlen ook rijst of indigo, doch van hunne beurzen is de grond: de kapitalen, die ze dragen naar het gebouw op den Dam voor Ruslands nieuwe, groote leening. Ik zou er zeer op gesteld zijn een vriend mede te nemen, als ik naar buiten ga, doch daar ik mijne kennissen hoofdzakelijk onder genre-schilders heb, zal ik wel niet slagen en alweder alleen moeten trekken. | |
Soden 18 Julij 1860.Het schijnt, waarde Gerard, dat gij uwe luim spitst om mij aardige brieven te schrijven en mij daardoor het leven hier te veraangenamen. Ook mijn ideaal is een arme duivel, die beter is dan zijne beurs, en ze zijn er gelukkig veel meer dan men weet, hoewel anders de idealen gemeenlijk zoo maar niet opgeraapt worden. Gij zijt er een van, maar tracht er een van te blijven en geef niet toe aan afgunst, nijdigheid, ontevredenheid met uw lot en toestand, al hult die stemming zich ook in het kleed van geestigheid! Bedenk, dat het leven een strijd is, en neem het als zoodanig aan, overtuigd, dat ook de vermogendste den zijnen heeft! Gij ziet in ieder een rijk man, die zedelijk en verstandelijk minder waard is dan zijne beurs, en, ik beken het, van deze loopen er in ons land | |
[pagina 156]
| |
bij menigte - maar leer de menschen van hunne twee zijden beschouwen: niemand is er, die niet zijne goede zijde heeft. In uw eigen hart, Gerard, is veel hards, maar ook veel teêrs; welnu! verhard uw harte niet, gelijk Paulus zegt, maar kweek uwe teêrheid aan: ze is een sieraad van den mensch en een waarborg tot zijn geluk. Gij gaat dus naar Opheusden en naar Logchem. Gij gaat alleen, omdat uwe vrienden genre-schilders zijn, maar kan uw vriend dan niet in het stulpje kruipen, terwijl gij in de wei zit? Herr Papa moet maar met wat geld over de brug komen. Dat verblijf is geen pleizierreisje, het is studie, en Zijn Ed. zal toch niet pretenderen, dat gij u een eerste jaar te Amsterdam bedruipt. Bovendien zult gij met een honderd gulden voor die twee maanden al ver komen. Daarbij kunt gij het met zes weken ook wel af, want ƒ 100 is, als het daar bij elkaar op tafel ligt, veel geld, vooral als het zoo onzeker als bij u is of men er de reis naderhand weer uithaalt en aan Papa terug kan geven. | |
Amsterdam 2 Augustus 1860.HOOGGEACHTE HEER! Ik had u reeds vroeger geschreven, maar groote wandelingen en gevolgelijke vermoeidheid hebben mij | |
[pagina 157]
| |
dit in de laatste dagen belet. Die wandelingen hadden ten doel eens te verkennen hoe er de omstreken van Amsterdam wel voor een schilder uitzien. En werkelijk doen ze zich welig en frisch genoeg voor, maar men moet een paar uren van de stad af wezen, anders wordt de lucht door de rook der fabrieken bedorven, en huizen, alsof ze uit de Jordaan opgepakt en buiten nedergezet waren, nemen het rustieke van het landschap weg. Een huis met steedsch uiterlijk is eene valsche noot, zoo dikwijls het tusschen de boomen in komt te kruipen. Te Amstelveen liggen aardige boerderijen, rondom in het groen, en - wat mij, zoo als u weet, onontbeerlijk is - wilgen, riet en water spelen de hoofdrol. Ik zou er mogelijk wel eenige dagen willen logeren - althans zoo er logis te krijgen is - want ik vond niets van dien aard dan eene verwelooze kroeg, die den aanlokkenden naam draagt van het dorstige Hert, alsof dat arme beest de voorbijgangers aan hunne drooge keelen moet herinneren of, indien ze die niet hebben, hunne verbeeldingskracht opwekken met betrekking tot een glaasje rood. Het ziet er mij uit alsof men zich des avonds op zulk eene plaats tot den dood toe vervelen moet en 's nachts slapen in eene muffe bedstede, die men met een ladder moet inklimmen en waarvan de muren zweeten. U zal mogelijk zeggen: waarom blijft ge niet bij uw plan van Opheusden? Dat is ook zoo, en ik blijf er ook bij, maar er is een klein beletsel, en dat beletsel is nog altijd hetzelfde. | |
[pagina 158]
| |
Wat het afschuiven van den papa betreft, waar u van spreekt, daarop reken ik volstrekt niet. Niet omdat hij niet zou willen, doch eenvoudig omdat hij niet kan. Wij, schilders - en u weet dit zoo goed als ik - zijn, op enkele uitzonderingen na, menschen, die bij den dag leven en nooit weten of ze over acht dagen iets of niets zullen bezitten. Er bestaat eene onophoudelijke behoefte; wordt die gedurende een paar maanden gestopt, dan is het onmiddellijke gevolg daarvan, dat men bijzonder gehinderd is in zijne bewegingen. En om, bij voorbeeld, vooruit op studiereizen bedacht te zijn en daarvoor te zorgen, is om bovengemelde reden niet mogelijk, want wat men er voor zou opleggen zou bijna altijd moeten dienen tot dekking van andere uitgaven. Maar hoe 't loope, ik wanhoop volstrekt niet. Ik wil niet wanhopen tot voor l November. Mijne schilderijen staan netjes uit te droogen en presenteren een front de bataille, dat indrukwekkend mag genoemd worden, vooral en voornamelijk met betrekking tot het aantal. Als er eens een kunstkooper komt opzetten, dan wed ik, dat hij zich dadelijk met beide handen in de haren grijpt, en denkt: - Hoe kom ik hier goedschiks weer van daan! - waar zooveel voorhanden is, groot en klein - waar dus het formaat, groot obstacle, wegvalt - rijp en raauw, geel en groen, koren, gras, water, klei en zand, koeijen en schapen, eene belegering, eene barricade, blokkade, alles wat men wil. Zoo'n oude rat van een kunstkooper, als hij weet, dat er veel spek | |
[pagina 159]
| |
in den val is, blijft er juist ver van daan, en ik heb er twee geïnviteerd, die echter geen van beiden zijn komen opdagen. Nu kan u toch niet zeggen, dat ik gemelijk schrijf. Ik heb dat alles ook ter zijde gezet, en, als de zon maar schijnt, dan ben ik gelukkig. Op sombere dagen, wanneer ik alleen op mijne kamer zit en over tegenwoordig en toekomst nadenk, dan mogen mij wel eens zwaarmoedige gedachten overvallen, maar komt men dan weder tusschen groene boomen met een helderen hemel boven zich, dan kunnen die kwade, leelijke atelier-gedachten het toch niet uithouden tegen een vriendelijk lachje van de vriendelijke natuur, die mij altijd schijnt te zeggen: - Geniet ten minste mij! | |
Amsterdam 13 Augustus 1860.HOOGGEACHTE HEER! Het weder is standvastig in het sombere, koude en regenachtige, en daarom hang ik mijn gordijn dagelijks meer en meer zoodanig, dat ik steeds minder van het onaangename daar buiten te zien krijg, en amuseer mij met landschappen te schilderen, waarin ik tracht de zon zoo fel mogelijk te doen schijnen, misschien par esprit de contradiction. In zooverre is het schilderen pleizierig, dat men er zich eene gewoonte | |
[pagina 160]
| |
van maakt in eene omgeving te leven, die men zichzelven schept, en men altijd zijn best doet het schoone, dat men heeft gezien, terug te geven en daarop al zijne gedachten te vestigen, zoodat men, hiermede bezig zijnde, de werkelijke omgeving vergeet of er althans geen acht op slaat. Ik heb eenig plan voor eene groote schilderij, grooter dan ik tot nog toe heb gemaakt, hij voorbeeld 1 ½ à 3 Ned. el. Of ik er evenwel toe zal geraken, weet ik niet. Het hangt veel af van de studies, die ik zal opdoen. Ik heb er nog volstrekt geene gemaakt, moet er dus nog op uit, doch bij voorraad verheug ik mij reeds weder, als ik denk aan de groote werken, die men tegen den winter gaat ondernemen, wanneer studietogten den mensch niet meer preoccuperen en warmte noch groene boomen hem meer verleiden de deur uit te loopen en gansche dagen met flaneren zoek te brengen. Ik zie tegen het einde der maand nog een aangenamen dag te gemoet, namelijk dien, waarop ik al mijne stukken ga vernissen, om die naar de twee tentoonstellingen te verzenden. Zulk een vernisdag is een dag van glorie, en somtijds stel ik mij voor, dat ik met wat watervernis en groote kwasten evenveel doe als ik met al mijne penseelen en kleuren in zooveel moeijelijke weken heb ten uitvoer gebragt. In de laatste dagen heb ik the Romance of Monte Beni door Hawthorne gelezen en eene kritiek over dien schrijver in de Revue des deux Mondes door Emile Montegut. De roman beviel mij | |
[pagina 161]
| |
goed, te meer daar er veel over natuurschoon, schilder- en beeldhouwkunst in gesproken wordt; de hoofdpersonen zijn schilderessen, een beeldhouwer en een natuurmensch. De kritiek over Hawthornes talent kan zeer waar zijn, doch daar dit pas de eerste roman was, dien ik van hem las, kan ik daar moeijelijk over oordeelen. | |
Opheusden Woensdag 22 Augustus 1860.HOOGGEACHTE HEER! Spoedig wil ik u een paar regels schrijven, om u te melden, dat ik gisteren hier ben aangekomen. Mijn vader heeft mij een beetje geld gegeven, waarvan ik dadelijk voor mijne studie gebruik heb gemaakt. Zon en warmte zullen, hoop ik, het overige voor mij doen. | |
Opheusden ZaturdagHOOGGEACHTE HEER! Ik heb te worstelen met duizendaanvallen van ontevredenheid en magtelooze woede op het weder. Ik stel mij elk oogenblik voor, dat ik zonder studies zal | |
[pagina 162]
| |
terugkomen en dan niets voor dezen winter hebben. Die gedachte is pijnigend. Doch iedereen moet het dulden en ik dus ook. Het is hier mooi en welig, doch razend koud en vochtig, vooral in huis. Er heerscht, in mijn gevoel ten minste, eene Novembertemperatuur. Ik hoop u spoedig een bezoek te brengen. 's Morgens kan ik met de diligence van Wageningen gaan en 's middags terugloopen of mogelijk heen en terug te voet. Het schijnt hier het land der vetweiders te zijn, althans beesten en menschen getuigen het. Er zijn hier heeren met vervaarlijke buiken, precies als degenen, die in de Illustration bij de Durham ossen stonden. Ik woon bij den veerman, vlak aan den Rijn; het uitzigt op de Greb is mooi. Ik zal beginnen met eens rond te zien en mijn schildertoestel in orde te brengen, en dan aan den slag, wanneer het droog blijft. | |
Amsterdam 3 September 1860.HOOGGEACHTE HEER! Meer en meer word ik overtuigd, dat ik in den laatsten tijd een ongeluksvogel geweest ben. Twaalf dagen heb ik aan het veerhuis doorgebragt, in naamlooze verveling. Elken morgen stond ik met regen op | |
[pagina 163]
| |
en ging er mede naar bed. Tusschenbeide eens een storm. Ik maakte geene studie van eenige beteekenis, wist met mijn tijd geen raad en vlugtte verleden week Vrijdag naar Amsterdam terug. Ik heb thans den tijd het weder op mijn gemak af te wachten, en wordt het goed, dan heb ik twee plannen: vooreerst eenige dagen naar de Koene-molen te gaan, anderhalf uur hier van daan, waar ik een paar sujetten weet, en dan eenige dagen bij mijne familie te Utrecht te gaan logeren, alwaar buiten de stad mooije plekjes zijn en ik eenige studies hoop magtig te worden. Gelderland schrap ik voor dezen zomer door. Middelerwijl heb ik de expositie van Arti gezien, waar ik drie schilderijen heb. De stedelijke tentoonstelling opent heden; daar heb ik er twee. | |
Amsterdam 28 September 1860HOOGGEACHTE HEER! De laatste maal, dat ik u schreef, was na mijne terugkomst uit Opheusden, een reisje, dat weinig anders dan teleurstelling voor mij heeft opgeleverd. Ik ben daarna slechts eenige weinige dagen te Amsterdam gebleven en terstond naar Utrecht getrokken, om aldaar enkele studies te maken. Ik logeerde er bij mijn grootvader en had dus volstrekt geene onkosten, hetgeen maakte, | |
[pagina 164]
| |
dat ik het slechte weder wat geduldiger kon aanzien. In dien tusschentijd heb ik het geluk gehad twee mijner schilderijen op Arti te verkoopen, het grootste, dat met schapen, voor ƒ 250 en het kleinste voor ƒ 100. Juist toen iemand dat kocht, was u op Arti tegenwoordig. De prijzen zijn wel gering, doch in verhouding met de verdiensten. Te Utrecht heb ik eenige landschapstudies geteekend en ook geschilderd. Toen ik er acht à tien dagen was geweest, kwam mijn vader op zekeren avond uit de lucht vallen en vroeg mij, of ik lust had met hem naar Brussel te gaan, waar hij voor de groote tentoonstelling heen wilde. Ik was zeer nieuwsgierig en naar Brussel en naar de groote tentoonstelling, liet de studies in den steek en ging mede. Finantieel was het dom, maar voor het overige ben ik zeer tevreden er geweest te zijn, want ik heb er schilderijen gezien, waar ik niet van droomde en al datgene in vond wat mijn hart begeert en ik bijna altijd bij de hollandsche schilders mis. Troijon, Courbet, Diaz, Dupré, Robert Fleury, Breton hebben een grooten indruk op mij gemaakt. Ik ben nu dus goed Fransch, maar, zoo als Simon van den Berg zegt, juist door goed Fransch te zijn ben ik goed Hollandsch, dewijl de groote Franschen van tegenwoordig en de groote Hollanders van voorheen veel met elkander gemeen hebben. Eenheid, rust, ernst en vooral eene onverklaarbare intimiteit met de natuur troffen mij in die schilderijen. Er waren zeker ook eenige goede Hollandsche stukken, doch | |
[pagina 165]
| |
over het algemeen missen zij het lekkere en mollige, datgene wat, om zoo te zeggen, op breede orgeltoonen gelijkt, wanneer men ze naast de groote Parijzenaars ziet. En toch uit Holland, uit het dampige, vetgekleurde Holland, is oorspronkelijk die welige opvatting voortgekomen! Het waren courageuse schilderijen, er was een hart en eene ziel in. Het atelier van Wiertz bewees mij, dat een groot man tevens een groote gek en kwakzalver kan zijn. Hij heeft voorzeker eene grootsche opvatting en een grootsch streven, maar zijne délassements pittoresques herinneren mij aan de kermis, zijn geschrijf op den muur aan een dwaas en de ijzeren ballen en staven, waar hij zijne ligchaamskrachten mede oefent en die overal verspreid liggen, alsof ze van zijne reusachtige spierkracht moesten getuigen, aan Rappo. Hij laat zich niet zien en wil, dat men het er voor houden zal, dat die onmetelijke schilderijen door een kolos van tien voeten hoog, een athleet, die duizende ponden opligt, geschilderd zijn. Dat maakt voor mij Wiertz eer kleiner dan grooter. De volgende week hoop ik naar Abcoude te gaan, waar de Haas ook is. Ik wil er nog eenige beestenstudies maken, hetgeen ik dit jaar nog al verwaarloosd heb. | |
[pagina 166]
| |
Amsterdam 18 October 1860.HOOGGEACHTE HEER! In vele opzigten ben ik blij, nu weder hier op mijn atelier te zijn; ik kom op nieuw aan 't schilderen, maar tot nog toe is de zon niet gekomen. Ik heb een doek besteld van twee Ned. ellen bij 1,30, een vermetel waagstuk na zulk een zomer. Doch er zijn mooije momenten in de natuur geweest, en ik wil trachten er eens iets van te maken. Ik zit dat doek nu en dan aan te kijken, sla er somtijds angstige blikken op, en vooral 's morgens, als ik opsta en mijne oogen hun dienst nog niet zeer juist verrigten, of 's namiddags in 't schemerdonker, maakt die lap mij den indruk alsof ik nooit al de blaasjes wit en geel oker zal kunnen betalen, die er op verbruikt zullen worden, en mijne kamer te klein is om alle zuchten te kunnen bergen, die onder den arbeid mij zullen ontsnappen. Aan den anderen kant is het iets heerlijks, zulk een wijd veld om zijne lusten op bot te vieren. Als ik in 's hemels naam maar niet weder een Sebastopol-lucht maak! De luchten, die ik dezen zomer en laatstelijk te Oosterbeek zag, zijn herinneringen, die gevaarlijk kunnen worden. Het stormde en regende geweldig, en het verwondert mij ten hoogste, dat ik zonder verkoudheid van mijn buitenzitten ben afgekomen. Nog zit ik duchtig in de kou, en de | |
[pagina 167]
| |
smid heeft zich nog niet over mij erbarmd. De eerste dag, dat ik mijne kagchel brand, zal zeker tevens de dag van de groote inspiraties zijn voor het groote doek. Koude en vocht zijn voor mij niet geschikt. Daarom zoek ik 's avonds mijne toevlugt maar op het Leesmuseum, alwaar gelegenheid is om beiden, geest en ligchaam, te verwarmen. | |
Amsterdam 2 November 1860.HOOGGEACHTE HEER! Dikwijls heeft het mij gespeten, dat ik niet te Oosterbeek was, als ik mij voorstelde hoe schoon het, ofschoon koud, er wezen moest. Bovendien, met het water op de weilanden en eene heerlijke najaarslucht er boven, zóó is het juist als ik het gaarne had gezien. Doch het is voorbij, de heftige koude maakt alles onmogelijk. Ik ben dan ook nu stevig aan het schilderen, en zulks des te rustiger, daar ik er niet meer aan kan denken de natuur te gaan bekijken. Ik heb het groote doek onder handen genomen, en ontzettend is het te zien welke massa's verw daarop gaan. Het is bijna niet om ooit te betalen. Het bevalt mij voor het overige wel, aan zoo iets uitgestrekts bezig te zijn; men heeft geen gebrek aan ruimte, en vooral bij het aanleggen kan men nu en dan wild en woest te werk | |
[pagina 168]
| |
gaan, er op rondbuitelen, hals over kop schilderen, nu hier, dan daar. Wat er ooit van te regt komt, groote hemel! begrijp ik nog niet. Ik weet zeer goed wat ik wil en heb mijn onderwerp te voren genoeg doordacht, maar bij zulk eene groote schilderij komt veel savoir-faire te pas en kennis van détails. Zonder dat laatste vooral blijft het altijd mager en middelmatig. Ik bezoek geregeld weder het Leesmuseum en vind er steeds meer genoegen. Om u de waarheid te zeggen, ga ik daar liever dan op het teeken-college in Felix Meritis, alwaar het wel aardig en vrolijk is, maar ik juist daarom nog nooit ter dege heb zitten doorteekenen. Waar twintig of dertig jongelui bij elkander en aan zichzelven zijn overgelaten, met de pretensie van leden te zijn, daar wordt veelal meer gepraat en worden meer aardigheden verkocht dan gewerkt, vooral wanneer er naakt model is, de bête noire van ons allemaal. | |
Amsterdam 4 December 1860.HOOGGEACHTE HEER, Ik heb lang gewacht u iets van mij te laten hooren, maar de dagen zijn zoo eentoonig en eenzelvig, dat ik niets te schrijven had. De eene dag onderscheidt | |
[pagina 169]
| |
zich van den anderen alleen door zijn naam en doordien ik heden een wilg schilder en morgen gras. Die eentoonigheid in het leven geeft mij eentoonigheid van gedachte; somtijds heb ik er in het geheel geene en droom maar voort, den ganschen langen, duisteren dag, en dit is de reden van mijn stilzwijgen. Stilzwijgen, zegt men, is dikwijls welsprekend, maar 't is bij mij niet geweest om welsprekend te wezen, dat ik niet schreef. Doe ik dit eindelijk, dan is het, om u den staat van mijn geest te doen kennen, die min of meer schemeren Decemberachtig is, even als de mistige, doffe dagen. Ik schilder zooveel ik kan, dat is weinig. Alles heeft een zoo mat en doodsch aanzien, dat ik, een blik op eene mijner schilderijen werpende, dikwijls niet kan begrijpen, dat ik zon heb willen uitdrukken: 't lijkt alles op een donkeren dag voor Kersmis. Ik mogt de maand December wel doorslapen en schoone composities droomen en van geene schilderijen. Want zie ik zoo'n stuk met al zijne gebreken voor mij staan, dan is het mij onmogelijk rustigjes een nieuw aan te leggen; ik word dan altijd gedrongen die fouten te verbeteren, ze laten mij geene rust, ze wegen me zwaar, ik ga er mede naar bed en sta er mede op. In heb pogingen gedaan om eene sepia-teekening te maken, maar 't lukte niet. Daar hoort veel hebbelijkheid, veel ondervinding bij; men moet vooral weten te profiteren van toevalligheden en er vlug bij zijn. Ik heb vele donkere luchten geschilderd; de onweêr-en regenwolken van dezen zomer hangen mij nog al- | |
[pagina 170]
| |
tijd in het hoofd, en ik worstel te vergeefs tegen die magtige herinnering. | |
Oosterbeek 7 December 1860.WAARDE GERARD! Het is waar, dat ik het niet best met u gemaakt heb, ofschoon gij mij daarom toch niet uit de gedachte zijt gegaan, maar ik had zooveel noodzakelijks te doen en te schrijven, dat het andere er bij achter moest liggen. En dan vleide ik mij altijd eens naar Amsterdam te kunnen gaan, maar daar zal voor nieuwjaar wel niet van komen. Dat gij tegenwoordig een beetje neerslachtig zijt, kan ik wel begrijpen. Alles komt bij elkaar. De afwezigheid der zon drukt het gemoed; de duistere dagen maken het werk moeijelijk en onvruchtbaar; daar komt bij uw verjaardag en de uitgang des jaars, beide ernstige zaken, al wil men dat ernstige ook van zich afzetten; voeg daar eindelijk bij den gedurigen worstelstrijd des levens en des kunstenaars. Daarom toch den moed niet verloren! Denk, ieder heeft zijne bezwaren! Ik heb de mijne. Loop veel, zoek uwe kennissen op, bezoek het Leesmuseum, amuseer u 's avonds met teekenen!.. |