Brieven en dagboek
(1876)–Gerard Bilders– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
[pagina 88]
| |
Leiden 16 Mei 1859.HOOGGEACHTE HEER! Ik kan mij voorstellen, hoe heerlijk het te Oosterbeek worden moet. De noord-oosten-wind heeft ons anders nog al geplaagd, en over het algemeen valt het niet mede, als men buiten de stad komt. Ik vind, dat de boomen voor mijne deur de groenste boomen zijn, die men zien kan en het winnen van alle andere buiten Leiden. Waarschijnlijk komt dat, uithoofde zij mij wat te veel goed willen doen met hunne reflectie. Ik zie met ongeduld den tijd te gemoet, dat ik weder buiten achter en onder de koeijen en geiten zal dwalen. Ik begin behoefte te gevoelen de natuur weder eenige kleuren af te zien, waar ik het geheim op dit oogenblik van verloren heb. Tegen Mei en Junij beginnen de winterschilderijen er zoo geheel als schilderijen uit te zien en nemen de kleuren zelfs in luchten, verschieten en voorgronden iets van binnenhuistoonen aan. De zon van het verleden studie-jaar schijnt dan niet meer zoo sterk in het geheugen, en alles krijgt in de schilderijen het aanzien van een gevlekt clair-obscur. Ik hoop, dat de gezondheid van u en Mevrouw frisch zal wezen als de Geldersche lucht. | |
[pagina 89]
| |
Oorsprong 25 Mei 1859.WAARDE GERARD! Het is waar, de N. O. wind doet zich steeds gevoelen, maar de natuur is anders heerlijk; de nachtegalen slaan, dat het een lust is, en de geuren der lente-heesters vullen de lucht. Het saizoen, het vrije en rustige van het buitenleven, werkt dan ook hoogst gunstig op mijn gestel. Zijt gij al dikwijls de Koepoort uitgewandeld en hebt gij al een geschikten boer gevonden om te logeren? | |
Oorsprong 9 Junij 1859.BESTE GERARD! Uw regt lieve, flinke brief Ga naar voetnoot1 toont mij alweer hoe'n degelijke jongen gij toch altijd zijt, al hebt gij, even als iedereen, uwe gebreken. Bij uw vader zijnde, moest ik natuurlijk een en ander vertellen, en het eene woord lokte het andere uit. Daar ik nu niet graag iemand de gedachte geef, alsof ik hem enkel achter zijn rug zwaar val, zoo heb ik al mijn best gedaan om te Leiden een uurtje uit te sparen en over deze aangelegenheden eens in het vriendschappelijke met u te praten, doch ben zoodanig opgehouden, dat | |
[pagina 90]
| |
er naauwelijks een oogenblikje is overgeschoten om u te komen goeden dag zeggen. Mijn voorname punt met uw vader is geweest, het geringer voordeel, dat gij van uw verblijf te Leiden getrokken hebt dan mijn doel was geweest, maar ik beschuldig daarvan ook eenigzins mijne langdurige ongesteldheid, die mij lusteloos maakte en belette u eens hier en daar te brengen, mede te nemen en na te gaan. Daarbij vind ik, dat een jongen van over de twintig jaren tamelijk vrij moet zijn; ik heb u bovendien dikwijls genoeg laten gevoelen wat mij aangenaam zou wezen, en geschiedt het dan niet, dan oordeel ik beter, dat iets in het geheel niet plaats heeft dan gecommandeerd en derhalve de mauvaise grâce. Jegens mij zijt gij zeer in openhartigheid te kort gekomen; hierover ben ik evenwel niet ontevreden, want dit ligt nu eenmaal in uwe natuur; ik maakte er de laatste keer nog de opmerking van. Dat de Heer Dirksen u gewetensvragen heeft gedaan, is geheel buiten mij, daar ik Zijn Ed. in zeer lang niet gesproken of geschreven heb. Uw plan om hier naar toe te komen is eene opgewonden gedachte, waaraan gij geen gevolg moet geven; gij ontmoet mij toch over een paar weken, maar zie de zaken in dien tusschentijd niet al te zwart in, werk pleizierig, herstel hetgeen gij denkt verzuimd te hebben, waartoe alle gelegenheid bestaat, en houd u verzekerd, dat ik nooit minder van u ben gaan houden dan vroeger. | |
[pagina 91]
| |
Leiden Vrijdag.HOOGGEACHTE HEER! Heden morgen heb ik uwen brief ontvangen en gevoel behoefte er u dadelijk en van harte voor te bedanken, want immers neemt u daardoor veel van mijne ongerustheid weg, ofschoon het bewustzijn kwalijk gehandeld te hebben er te sterker door geworden is. Het doet mij b. v. schrikkelijk leed u te hooren zeggen: - jegens mij zijt gij zeer in openhartigheid te kort gekomen; hierover ben ik evenwel niet ontevreden, want dit ligt nu eenmaal in uwe natuur. - Dat het mij aan openhartigheid ontbroken heeft, doet mij meer leed dan ik zeggen kan, want ik beschouw het juist als eene eigenschap, die ik tegenover u in de eerste plaats niet had moeten missen. Dat u zegt: - het ligt in uwe natuur - doet mij vreezen of ik dat gebrek wel zal kunnen herstellen. Immers openhartigheid is dan het schoonst en toont dan haar waar karakter, wanneer ze zich van zelf openbaart. En nu, ja, ik gevoel, dat het waar is wat u zegt: ik ben niet openhartig genoeg geweest. Ik vraag mij af waarom? Omdat ik er blind voor was, want nog nooit is de gedachte bij mij opgekomen, dat ik al te gesloten was. Ik vleide mij eene eigenschap te bezitten, die ik miste. | |
[pagina 92]
| |
Maar nu mijne oogen op dat punt geopend zijn, zal ik wel wal beter kunnen worden, vooral wanneer ik bedenk, dat het niet alleen een pligt is, maar bovendien een genoegen u alles te zeggen en in u een raadsman en vertrouweling mijner gedachten te hebben. Ziehier wat ik mijzelven verwijt! Er is niets ongelukkiger dan iemand te vervelen, en nu verbeeld ik mij, dat ik dat sterk moet gedaan hebben door meestal als een steenen man te zitten, als iemand, die letterlijk niets te zeggen heeft of te zeggen weet. Dit is geene opmerking, die ik nu voor het eerst maak; o, neen! maar juist omdat ik leefde met de bewustheid zulk eene soort van zoutpilaar te zijn, dacht ik daar onophoudelijk aan en werd door die kwellende gedachte niet beter. Ik heb mij in één woord aangesteld als iemand, al zeer ongeschikt voor de zamenleving. Van daag ben ik voor het eerst bij mijne nieuwe hospita geweest. Ik trof het slecht, want kreeg al aanstonds eene donderbui. Ik weet dus nog niet hoe er de pot is, want de donderbui heeft mij doen besluiten tegen vier ure naar de stad te gaan en te huis te gaan eten. De werf ziet er aardig uit; alles ligt nogal door elkaar; ik hoop er aardige sujetten van daan te halen. Mijne hospita heeft twee hinderlijke eigenschappen: ze is geweldig doof en ziet vreeselijk scheel, zoodat ik nooit weet of ze het woord tot mij rigt en dus van tijd tot tijd antwoorden uitgil, als ze spreekt tot iemand, die in den anderen hoek van de kamer | |
[pagina 93]
| |
zit. Voor het overige ziet het er nog al goed uit; de prijs is modest, en ik denk, dat een stroozak en een paar lakens er ook de duurte niet in zullen brengen, indien ik daar eens behoefte aan mogt gevoelen. Ik heb ook wandelingen gemaakt naar Soeterwoude en naar Stompwijk. Het laatste ligt een paar uren van Leiden af, en er zijn nog al aardige hoekjes. Er zijn veel kreeken en plassen, zoo als bij Nijmegen, doch te Nijmegen zijn die poelen mooijer met wilgen omzoomd. Ik bemerk, dat ik zoo langzamerhand een langen brief maak, maar ik gevoel mij zoo op mijn gemak, dat ik wel zou kunnen doorschrijven tot morgen ochtend. Evenwel moet ik nu toch eindigen, want het is reeds zeer laat; de torenwachter blaast al zoo verschrikkelijk iederen keer, dat ik er van opspring, en dan denk ik weder dadelijk aan mijne doove hospita, die daar zeker geen last van zou hebben. Morgen hoop ik den eersten kwast buiten vuil te maken en bij vrouw Koloos, zoo is de naam mijner gastvrouw, voor het eerst een stik te eten. | |
Leiden 17 Junij 1859.HOOGGEACHTE HEER! Sedert eenige dagen ben ik buiten aan het werk. Het weder is evenwel zoo onaangenaam guur en er | |
[pagina 94]
| |
waait een zoo schrale wind, dat ik werkelijk met mijne natuurstudie zal moeten wachten tot het wat zachter wordt. Het bevalt mij voor het overige goed bij den boer; het is er zindelijk, en ik heb het er in zooverre beter dan in Savoije, dat ik met varkens en schapen de kamer niet behoef te deelen en als ware het uit denzelfden pot te eten. Ik eet er vele soorten van meelspijzen, als b. v. Jan in den zak, grutten, rijst en andere zaken, wonderlijk van kleur en zelfstandigheid, somtijds ook van smaak, en die ik nooit gezien of geproefd had. Men is er tegenwoordig ijverig bezig met den hooibouw. | |
Oorsprong 4 Julij 1859.WAARDE GERARD! Ik bid u toch, in deze geweldige hitte uzelven een weinig te sparen en vooral niet zonder parasol in de weiden te zitten schetsen. Mijn doctor, die thans bij mij logeert, hoorde mij vertellen, dat gij zonder eenige beschutting u blootstelde aan de tegenwoordige zonnestralen en verzekerde mij, dat gij plotseling een zonnesteek kondt krijgen en u voor uw geheele leven ongelukkig maken. De hitte is hier ondragelijk. | |
[pagina 95]
| |
Leiden 7 Julij 1859.HOOGGEACHTE HEER! Ik dank u zeer voor den vriendelijken raad, dien u mij geeft. Ik moet u zeggen, dat de warmte in den laatsten tijd zoodanig is, dat ik bij voorkeur naar schaduwplekjes zoek; natuurlijk kan ik dan geene beesten schilderen; tant pis, ik schilder dan maar landschap. Gelukkig is de boerderij, waar ik ben, omringd van boomen en struiken, zoodat er zeer veel schilderachtige hoeken in de onmiddellijke nabijheid te vinden zijn. Ik ben bezig aan een paar vrij groote studies, waarvan ik schilderijen hoop te maken, die er nog al regt Hollandsch zullen uitzien. Onze Nederlandsche natuur is toch al heel schoon! Die vette, welige kleuren, dat verschil van toonen, dat fijne, luchtige waas, zijn alle zaken, die meer aan onze dan aan andere streken eigen zijn. Ik begin mij hoe langer hoe meer bij den boer te huis te gevoelen en vind werkelijk veel genoegen in al die werkzaamheden op het land. Boeren zijn toch geduchte werkers! Ik kan mij maar niet voorstellen, hoe zulke menschen het van 's morgens drie tot 's avonds acht in die brandende zonnehitte uithouden, en dan nog met hooijen. Ze benijden mij dan ook, die, volgens hen, zulk een gemakkelijk leventje heb. | |
[pagina 96]
| |
Binnen kort hoop ik eens naar Amsterdam te gaan en met mijn vader over mijn winter te spreken en hem te vragen, of hij eens naar eene schilderkamer voor mij wil uitzien. | |
Leiden 21 Julij 1859.HOOGGEACHTE HEER! Studies maken, goede hemel, dat heeft tegenwoordig wat in! Welk eene warmte! het is somtijds om te bezwijken. En toch, hij ondervinding, zit ik nog liever te schilderen midden in het hooiland dan een uur op mijne kamer in de stad door te brengen, want in de stad is het zoo broeijend en mijne kamer wordt zoo broederlijk door den zolder bejegend, die de helft van zijne warmte aan haar mededeelt, dat men er waarlijk oogenblikken van wanhoop beleeft. Des Zondags alleen vindt men mij op mijne kamer, roerloos op mijn rug op den grond liggen, in welke positie ik Westward Ho! van Kingsley lees. En dan kom ik ook de deur niet uit vóór des avonds acht of negen. Het is werkelijk een feest voor mij, als het maandag morgen is en ik weder naar den boer stap. Zoo werd het dan ook onlangs een feest in den regten zin van het woord, want het was de dag, dat het hooijen zou afloopen en men 's avonds den laatsten wagenvol | |
[pagina 97]
| |
binnenhalen. Met alle knechts, meiden en de familie ben ik op den boerenwagen geklommen om dat laatste hoopje hooi te halen; wij zaten op de zijwanden van den wagen, die door het weiland hobbelde en hotste, zoodat men eene eenigzins pijnlijke houding niet kon verbergen. Met veel gezang en geschreeuw, groene takken, vlaggen en jenever met stroop - een wonderbaar leelijke drank, waarvan ik voor den vorm een mondvol moest nemen, maar dien ik evenwel naar eene andere plaats dan mijne maag wist te doen verhuizen - wordt dat laatste beetje hooi naar huis begeleid. Er werden bij het opladen natuurlijk schrikkelijk laffe grappen door de boerenknechts verkocht, eeuwenheugende uijen voor splinternieuwe en vrij ruwe aardigheden uitgekraamd, waarvan ik deze nog al opmerkelijk vond, om elkander, b. v. met levende kikkers te gooijen en die beestjes een ander in den hals te stoppen, en al wat men alzoo met een kikker doen kan. Te huis begon eerst de regte pret, altijd onder het drinken van jenever met stroop, zingen, stoeijen en dansen of liever springen en wat men te Rotterdam hossen noemt. Het spreekt van zelf, dat ik heb meegeschreeuwd en gesprongen, ongemakkelijk blaauwe plekken aan de beenen heb opgedaan en die waarschijnlijk ook aan anderen uitgedeeld. Het feest werd besloten door een souper, bestaande uit ongehoorde schotels pannekoeken met krenten en tot toegift even groote schotels zuren room, wat ik wel eens hangbast heb hooren noemen. Ik kwam 's avonds tegen | |
[pagina 98]
| |
half twaalf te huis en bemerkte, dat pannenkoeken met krenten en hangbast door elkander een bezwarend eten is. De laatste dagen heb ik weinig uitgevoerd; het was zoo drukkend warm, dat ik wel eens den moed miste, om van een lekker beschaduwd grasplekje op te staan, mijne schilderkist en toebehooren op den rug te laden en eene studie te gaan opsporen. Het natuurlijk gevolg daarvan was, dat ik in het gras bleef liggen en eene studie minder maakte. Nu, bij koeler weder zal ik dat wel weder inhalen. Te Amsterdam zijnde, heb ik met mijn vader, zoo als ik u dat gezegd heb, over dezen winter gepraat. Van nu aan zou mijn vader naar eene kamer uitzien, die goed was voor atelier. Zoo langzamerhand kom ik meer en meer in het leven: ik krijg zorgen. Welk een oudmanachtig denkbeeld! Hoe vreemd zal het zijn als b. v. de huisbaas een schrikbeeld voor mij wordt, dat mij tegen den laatsten dag van elke drie maanden in een droom verschijnt, met een briefje in de hand. In dat geval hoop ik, dat het publiek zal vinden, dat de omstreken van Leiden aardige onderwerpen voor schilderijen aanbieden en het wel aardig is zulk een schilderijtje uit het boterland in de kamer te hebben hangen; dan ben ik en de huisbaas tevens te vreden. | |
[pagina 99]
| |
Oorsprong 26 Julij 1859.WAARDE GERARD! De humouristische beschouwing uwer aanstaande zorgen heeft mij nog al bevallen. Wie is zonder, mijn lieve jongen? Ook uw tijd breekt aan, anders zoudt gij, als een verwend gelukskind, nog wel heelemaal gaan bederven en al te gewoon raken de wereld als een groot Capua aan te zien. Het eenige wat ik hoop is, dat die zorgen niet al te gaauw zich voor u zullen opstapelen en te nijpend worden. De beschrijving van uw boerenfeest is regt levendig. Een regt Hollandsch pleizier om elkaar met kikkers te bombarderen: men heeft de sloot zoo dadelijk bij de hand, maar als men die beestjes een ander (lees eene boerenmeid) in den hals stopt, zal het toch nog wel om iets meer te doen zijn, en ik houd uw tafereel slechts ten halve volledig. | |
Leiden Woensdag 1859.HOOGGEACHTE HEER! Wat Oosterbeek aangaat, daar zal ik u dit van zeggen. U acht het beter voor mij Rijnland niet te verlaten: ik ben het met u eens, want ik vind op het | |
[pagina 100]
| |
plekje waar ik nu ben veel studie, zelfs wel voor een, geheelen zomer. Alleen spreek ik dan ook van Gelderland slechts met het oog op de beesten en voornamelijk de kleur dier beesten. Alles is hier bijna uitsluitend zwart; die fijne nuances, perelkleurige, lichte en donker roode toonen, vindt men hier niet. Wat voor het overige het landschap aangaat, dat bevalt mij op dit plekje, zoo als ik u meermalen heb gezegd, uitstekend. Wat zal ik u van de Leidsche kermis vertellen? Vooreerst, dat ik Leiden nooit zoo levendig en hare inwoners nooit zoo opgewonden heb gezien, en verder, dat ik mij nog al eens bij Judels heb geamuseerd. Een uitwerksel der kermis, namelijk op mijne beurs, is, dat deze diep in mijne achting is gedaald en veel koper laat zien. Zoo brengt het een het ander mee, en leidt de schakel mijner gedachten mij eindelijk tot den 15 Augustus, wanneer de huur vervalt. Mag ik u op dien datum opmerkzaam maken? Ik dank u voor uwen wensch, dat mijne zorgen, die ik nog al luchtig beschouw, op eens niet al te groot zullen worden. Ik geloof met u, dat het goed, zeer goed voor mij zal zijn de ongemakken en de moeijelijkheden des levens wat meer bij eigene ondervinding te leeren kennen dan tot nu toe, ofschoon ik u verzekeren moet, dat ik ze reeds van zeer nabij ken, want menige les hebben mijne ouders mij daarin gegeven, en gevoel ik het voor mijzelven niet, ik gevoel het des te meer voor hen en weet zeer goed wat mij wacht. Toch vrees ik niet en hoop, dat het leven en | |
[pagina 101]
| |
de noodzakelijkheid mij dat hoog noodige zullen leeren, hetwelk ik lang geleerd zou hebben, indien ik steeds uwe verlangens had gedaan, ik bedoel mijzelven meer tot datgene gemaakt wat u van mij verlangt. | |
Leiden Dingsdag.HOOGGEACHTE HEER! Heden vertrek ik per eersten trein naar Amsterdam. Gisteren avond kreeg ik een brief van mijn vader, waarin hij mij zeide, dadelijk over te komen, om geiten te schilderen in een vrij groot boschgezigt, dat hij af heeft en dat dadelijk van stapel moet loopen. Ik verdien mijn reisgeld, doch verlies een dag studie buiten. Als mijne geiten lukken en ze zijn niet al te koppig, dan ben ik morgen ten één uur weder hier. | |
Leiden 26 Augustus 1859.HOOGGEACHTE HEER! Ik heb te Amsterdam kamers gehuurd en ben buitengewoon gelukkig geslaagd. Het is zoo wat in het midden der Warmoesstraat, eene achterkamer, vrij groot | |
[pagina 102]
| |
en netjes, met uitzigt op het Damrak, zoodat ik veel en zuiver licht heb. Het is een heel eind van ons huis af, doch ik zie tegen een loopje niet op. Bovendien is er eene alcoof bij. | |
Leiden l September 1859.HOOGGEACHTE HEER! Ik ben nog op Arti geweest. Ik had er mijne schilderijen ook! doch ze deden zich zwak en blikachtig voor. Op eene tentoonstelling ziet men de gebreken oneindig spoediger en beter dan op een atelier. | |
Amsterdam Zaturdag.HOOGGEACHTE HEER! Nu heb ik u een groot geluk te melden. Ik heb namelijk mijne schilderij op Arti voor de verloting verkocht voor ƒ 120. U kan begrijpen hoe blij ik ben. Er is iets onbegrijpelijk streelends in. | |
[pagina 103]
| |
Amsterdam Donderdag.HOOGGEACHTE HEER! De laatste storm zal vele verwoestingen ook op Oosbeek in de naburige bosschen hebben aangerigt. Ik twijfel of de omgewaaide boomen nu wel ooit uit den weg zullen geruimd worden, want zeker is hun aantal sterk vermeerderd. Althans hier in de plantage en op de grachten liggen de grootste boomen in groot aantal omver. Zoo als de storm bezig geweest is aan het vellen der boomen, ben ik daarmede werkzaam geweest op mijne schilderij met de koeijen. Ik kon ze niet naar den zin krijgen en heb daarom de helft der wilgen, die mij in den weg stonden, er maar uit en onder geverwd. De geheele schilderij ligt dus overhoop, en het zal dubbele moeite kosten, alles weer op orde te brengen. | |
Oosterbeek 2 October 1859. Ga naar voetnoot1Gij zit alzoo zonder geld en stopt bij gevolg als Margreetje uwe leege hand in 't zakje bij de avondpreek. | |
[pagina 104]
| |
Als ik uw brief wel begrijp, is de kleermaker betaald en ben je blud, maar zonder schulden. Gelukkig, dat gij mij den eerste der maand herinnerde, want ik zou in staat geweest zijn, uw maandgeld glad te vergeten, hetgeen des te erger ware geweest, daar ik niet morgen, maar Woensdag, en dan enkel nog maar op een dag heen en weer, te Leiden kom. | |
Leiden 11 October 1859.HOOGGEACHTE HEER! U doet mij te veel eer door te onderstellen, dat, nu de kleedermaker betaald is, ik geene schulden meer heb. Hoe dikwijls heb ik gewenscht, dat die onderstelling voor mij eene wezenlijkheid ware! Helaas, het bedrag van hetgeen ik nog te betalen heb is voor mij nog de onbekende X. Hoe menigmaal heb ik mijzelven in den laatsten tijd reeds betrapt op ongewone of liever buitengewone voorkomendheid tegenover zekeren schoen- of hoedenmaker! Hoe menigmaal bij mijzelven eene fraaije speech opgesteld, tegenover iemand, die het in het hoofd mogt krijgen te komen commanderen, terwijl hij anders gecommandeerd wordt! Hoe menigmaal, op een oor gelegen, de vermoedelijke posten bij elkaar geteld! Maar dan vloeide mij het bloed naar het hart, het werd mij benaauwd, ik rekende te hoog voor hoeden | |
[pagina 105]
| |
en schoenen, enz. en de getallen werden enorm, en zoo keerde ik mij op de regterflank. Dit gaf verademing, en zie, ik bouwde luchtkasteelen van opeengestapelde lankmoedige verwkoopers en goedkoope papierhandelaars. Ik keerde mij dus op den rug. Heftige strijd tusschen de linker- en regterzijde, met afwisselend geluk gevoerd. Op den buik nu kan ik niet rekenen, dus liet ik het aan het toeval over op welke zijde ik in slaap zou vallen en duur- of goedkoop droomen zou. Mijn vader heeft zijne schilderij naar Petersburg verzonden en er twee van mij bij gedaan. Nu denk ik aan niets dan aan Russen in fraaije pelzen, met zware beurzen, groote harten, zwellende van kunstliefde en een warm gevoel voor Savooische geiten. Alleen vrees ik wat voor den afschuwelijken herder in 't blaauw, die er bij zit. | |
Oorsprong 21 October 1859.WAARDE GERARD! Ik raad u, bij ieder Leidenaar, wien gij meent of weet iets schuldig te zijn, rond te gaan en overal uwe rekeningen in te vorderen, want gij moogt Leiden niet verlaten zonder naar uw vermogen alles voldaan te hebben. Tel dan dat boeltje eens bij elkaar en zeg mij hoeveel het ƒ 40 te boven gaat, dan schiet ik u dat | |
[pagina 106]
| |
geld op uw schilderijtje voor de verloting van Arti aangekocht voor en zend u het geld met uw maandgeld en de huur voor van Baak. Bij een ander zou ik denkelijk naauwlettender wezen, maar bij u is dat niet noodig; ik voel geheel te goeder trouw met u te kunnen omgaan. | |
Leiden 27 October 1859.HOOGGEACHTE HEER! Ik heb mijne rekeningen opgevraagd, doch ze nog niet allen gekregen. Mij dacht, dat ze vlugger zouden binnenkomen; ik stelde mij rekeningen altijd voor als snelgewiekt. Op dezen oogenblik doet het er evenwel weinig toe, daar het den gang der zaken niet behoeft te belemmeren. Ik zal u zeggen waarom. Ik heb aan mijn vader geschreven eens te vragen of Arti ook zou willen betalen. Ik wist niet, dat het kon, doch ik dacht: 1°. er zijn vele schilders, die hunne stukken aan Arti plaatsen; 2°. er zijn ook vele schilders, die argentcourt zijn; diegenen dus, die in klasse één behooren en tevens met de hand op het hart moeten verklaren ook in klasse twee te zijn ingeschreven, willen aanstonds geld. Bij gevolg moet de Maatschappij gewoon zijn in zulke gevallen vóór den bepaalden tijd om betaling verzocht te worden. Ik heb | |
[pagina 107]
| |
mij dus in de gelederen dergenen geschaard, die Arti te liefhebben om lang haar schuldeischer te zijn, en zie, eergisteren bragt de Haas mij een bezoek en tevens uit Amsterdam de boodschap mede, dat ik mijne kwitantie maar moest opzenden. Ik heb ze toen uiterst netjes geschreven, zijnde het de eerste , die ik ooit onderteekende. Men behartigt zulke nieuwigheden nog wel eens met bijzondere zorg. | |
Leiden 31 October 1859.HOOGGEACHTE HEER! Deze zal wel de laatste brief zijn, dien ik u uit Leiden schrijf. Mijne positie tegenover u, hoewel ze eene wijziging ondergaat, blijft nogtans dezelfde. Voor mij is u iemand, die van alle anderen gescheiden, alleen, hooger dan allen en naast mijne ouders staat en voor wien ik een gevoel koester, niet te beschrijven en dat niemand anders mij inboezemt. Ik beschouw het als een ware schat in mijn hart, een geluk in mijn leven, reden te hebben een zoodanig gevoel te kennen, te meer naarmate het zeldzamer is, dat zulk eene gehechtheid wordt opgewekt, bij gebrek aan oorzaak. Hoewel ik nu voortaan niet meer met u in dezelfde stad woon en met u dus minder dikwijls in persoon- | |
[pagina 108]
| |
lijke aanraking zal komen, zoo mag ik toch, hoop ik, aan u blijven schrijven als altijd, u mijne gedachten mededeelen en u daarmede een weinig blijven lastig vallen. Ik zal er u hartelijk dankbaar voor zijn, wanneer onze briefwisseling op dezelfde wijze voort mag gaan, want het is voor mij altijd eene aangename boodschap, zoo dikwijls men mij een brief brengt van uwe welbekende hand. Zoo als ik reeds zeide, komt er dus eigenlijk volstrekt geene verandering in mijne positie tegenover u, integendeel het is een geliefkoosd denkbeeld van mij, dat ze levenslang zal en moet blijven, en daaruit volgt, dat ik ook even lang dezelfde erkentelijkheid voor u blijf koesteren, dewijl die een deel van mijn bestaan is geworden. | |
Amsterdam 5 November 1859.HOOGGEACHTE HEER! Eergisteren heb ik hier voet aan wal gezet en ben op nieuw in drukten bedolven en van warboel omringd. Even hard als ik te Leiden bezig was met onttakelen en inpakken, ben ik het hier met uitpakken en optuigen. Aanstaanden maandag hoop ik geheel op orde te komen, zoodat ik dan weder aan het werk ga, waar ik zeer naar verlang. Ik gevoelde mij vreemd, toen ik mijn kamertje, | |
[pagina 109]
| |
waar ik een jaar lang zoo aangenaam en rustig op gewoond had, langzamerhand kaal en ongezellig zag worden. Er gebeurt zooveel in een jaar! Is het al niet, dat er belangrijke veranderingen met ons voorvallen, men denkt, men leeft toch. Aan ieder ding, ieder meubel, ieder hoekje, is eene herinnering verbonden, en op eens moet alles verlaten worden, zoodat ik den eersten dag te Amsterdam mij niet kon voorstellen, dat het voor goed te Leiden gedaan was. A propos, de kunstkooper te Petersburg, over wien ik u gesproken heb, heeft mijne beide schilderijtjes gekocht. Hij heeft er ƒ 225 voor betaald. | |
Oosterbeek 15 November 1859.WAARDE GERARD! Ik zend u hierbij mijn van Mander, levens der schilders. Zie eens of het u bevallen kan! Ik hoop en denk van ja. Ik verbeeld mij, dat gij in dien eenvoudigen, ouden, naïven toon behagen zult scheppen. Lees het van A tot Z, met voorberigten en opdragten; men dringt alzoo in het intime leven door van een boek en een tijdvak, hetwelk ons gewoonlijk daardoor reeds belang begint in te boezemen. Van Manders leven vindt gij aan het eind van het 2de deel. Misschien zoudt gij, uit hetzelfde beginsel, wèl doen | |
[pagina 110]
| |
met de lezing van dit leven te beginnen. Bedenk tevens, dat gij dit boek niet behoort door te vliegen als een roman van James of van Cooper. Het is eenigzins studie-lectuur en om onthouden te doen. Wees verder netjes op het boek, want het is een mooi exemplaar. Misschien zou het niet kwaad zijn het met de pen in de hand te lezen, althans voor een tweeden keer, en al opteekenende bij wijze van uittreksel voor uzelven eene beknopte geschiedenis der kunst om zoo te zeggen half onwillekeurig zamen te stellen en, als gij eenige levens beet hadt, eens een poosje in het Trippenhuis bij het werk dier mannen en de gravures er naar vervaardigd stil te staan. Van het gebruik van uwen tijd zijt gij alleen uzelven rekenschap verschuldigd, dat wil zeggen, gij zijt zoo vrij als een vogeltje in de lucht, reden te meer om van dat gebruik al de verantwoordelijkheid te beseffen. Gebruik hem dus goed en nuttig, en spaar elke minuut uit! Gij zijt nu in de beste jaren om, met behulp der opgegaarde kennis, uzelven te oefenen. Maar dat alles weet gijzelf even goed als ik. Relaties te Amsterdam heb ik vele, doch weinige, die u lijken; alleen zou ik wenschen, dat gij kennis maaktet met prof. Moll, een ouden academievriend van mij, hoogleeraar in de godgeleerdheid. Laat u deze titel niet afschrikken, want hij heeft niets pedants en is een man, die veel gevoel en ook kennis van kunst heeft. Israëls komt veel bij hem aan huis. In de muziek is hij mede geen vreemdeling. Vroeger compo- | |
[pagina 111]
| |
neerde hij heel aardig, had eene goede basstem en verdiende als student zelfs eene gouden medaille, wegens zijne beantwoording der prijsvraag, welke verbeteringen in ons kerkgezang zouden aan te brengen zijn. Vooral heeft hij aan middeneeuwsche kunst gedaan, in verband met kerkelijke geschiedenis. Denk er eens over! Ik wilde u ook nog iets anders proponeren. Wij spraken laatst over het Leesmuseum. Mij dunkt, gij moest er met nieuwjaar, op grond van wat wij bepraatten, lid van worden. Maar gij moet er willen komen, want als gij voorziet, dat gij er nooit gebruik van zult maken, is het beter de zaak niet op touw gezet. | |
Amsterdam 18 November 1859.HOOGGEACHTE HEER! Uw schilderijtje heb ik veranderd, er de figuren en den grooten steen uitgegooid. Het hangt thans op Arti, heeft eene mooije plaats en bevalt nog al. Ik heb heden een aanval gehad van berg-fantasiën. U herinnert zich mogelijk, die groote schilderij, welke ik met zulke goede vooruitzigten te Leiden begonnen was, doch waar nooit iets anders van is teregt gekomen dan een vuil geelachtig plakkaat. Ik heb ze nu | |
[pagina 112]
| |
met een grooten kwast geheel oversmeerd, er een hoog gebergte in geschilderd en er meer beesten in gebragt. Als compositie is ze, verbeeld ik mij, wel beter geworden, doch ze ziet er natuurlijk wonderbaarlijk uit. Het heeft wel iets aantrekkelijks zoo met groote kwasten groote plannen op groote doeken te maken, doch zelden ziet men zijne droombeelden verwezenlijkt. Ik vrees ten minste voor dit. Zulke ingewikkelde berggevaarten zijn wel wat boven mijne magt. Toch is het aangenamer composeren dan ons plat Hollandsch landschap, waar tweede gronden en verschieten zoo moeijelijk zijn, wil men ze er naar wensch afbrengen. Men mist er ook die tegenstellingen van lijnen en breede massa's licht en schaduw, die zoo schoon zijn en tevens een zoo krachtig hulpmiddel aanbieden in tafereelen uit bergachtige streken. Mijne kamer bevalt mij steeds uitmuntend, en het licht is er zoo zuiver en helder als men maar wenschen kan. Doch koud zal het er wezen, met die groote ramen en die deur, welke juist in den gang uitkomt, waarvan de voordeur altoosdurend openstaat. Al die frissche Decemberkoeltjes en Januarijtogtjes dringen regtstreeks tot mij door. | |
[pagina 113]
| |
Amsterdam 27 November 1859.HOOGGEACHTE HEER! Verleden week heb ik twee heerlijke avonden gehad. Donderdag namelijk, hen ik op het Caecilia-concert geweest en Vrijdag heb ik Seebach Maria Stuart zien spelen. Ik had altijd zeer veel van het Caecilia-concert gehoord en het altijd hooren roemen als het voortreffelijkste wat men hier te lande van dien aard hooren kon. Nu hen ik volstrekt geen kenner, en daarom gaat zeker het grootste deel der schoonheid er van voor mij verloren, doch ik houd hartstogtelijk van muziek, en zooveel is stellig, dat mij nooit iets zou getroffen heeft als eene Symphonie van Gade. In welk een gelukkigen toestand brengen zulke schoone toonen! Ik weet niet hoe ik mij dan wel gevoel, doch dit ondervind ik, dat ik nooit beter gestemd kan zijn en het te wenschen ware, dat zulk een indruk blijvend mogt wezen. Ik kan u niet genoeg zeggen, hoe krachtig, ernstig en verheven die muziek mij voorkwam. Er lag iets vrooms in. Seebach als Maria Stuart heeft mij niet minder verrukt. Ik heb het altijd een aandoenlijk stuk gevonden, doch nooit kwamen mij Schillers woorden zoo fier en schoon voor als uit den mond dier actrice. Ik had nooit een beroemd tooneelspeler gezien, dus behoef ik u niet te zeggen, dat de schoonheid van haar spel mij te meer meesleepte, naarmate het iets geheel nieuws en onge- | |
[pagina 114]
| |
kends voor mij was. Het tooneel, waar de beide vorstinnen elkander ontmoeten, was subliem, althans van de zijde van Maria; de vrouw, die Elisabeth voor moest stellen, kwam mij in alle opzigten walgelijk voor. Een geweldig leelijk personage was die Elisabeth, met geweldigen mond en ongelukkige handen, en somtijds sprongen nemend als van eene geit, die men bij den staart trekt. Seebach daarentegen had een zeer schoonen mond, fraaije ros-blonde lokken en eene edele uitdrukking van gelaat. Vooral eene zachte, volle stem, die evenwel tot eene verbazende hoogte en kracht kon komen. Ik zal dat alles niet ligt vergeten en heb een wonderbaren eerbied voor tooneelarbeid gekregen, nu ik gezien heb hoeveel er uit te halen is. Ik kom dikwijls op het Trippenhuis. Mijne gewoonte is dan dadelijk naar boven te loopen, waar vijf mijner lievelingen hangen. De eerste is de schilderij van Potter. Links op den voorgrond staat een geelroode os, waarbij eene roode vaars-koe ligt, iets helderder van kleur. Daarop volgt een parelkleurige os, een oud paard met hangende onderlip en doorgesleten borst, en een ezel, ruig en dom. Geheel op den voorgrond is eene groep schaapjes met een bok. Het landschap bevalt mij er niet bijzonder in, doch het is zedig, stil en anspruchlos. De geheele compositie is eenvoudig, natuurlijk, om zoo te zeggen leuk. Maar de beide osjes zijn verwonderlijk schoon. Hetzij men die dieren in hun geheel of in hunne deelen beschouwt, ze worden steeds schooner en onbegrijpelijker, zoowel van kleur en tee- | |
[pagina 115]
| |
kening als van onnavolgbare uitvoering. Onbegrijpelijk ook die ronding en zachtheid bij zooveel kracht en scherpte. Ik vat zulk eene magt van uitvoering, zulk eene intieme kennis der zaken niet. En acht en twintig jaar! Daar naast hangt N°. twee: A. van de Velde. Een hutje in een dal, waarachter hooge, rijkbegroeide heuvelen rijzen. Op den voorgrond eene koe met eene groep schapen en voor de hut een vrouwtje, dat aangesproken wordt door een man te paard. Op den tweeden grond nog eenig vee. Dit stuk vind ik kunstiger gecomposeerd dan dat van Potter. Bovendien is het een liefelijk land, eene streek, alwaar men zou willen verwijlen en men zich de schoonste plekjes kan voorstellen, indien men het voetpad volgt, dat achter het huisje dieper het dal indringt. Deze schilderij is óók een meesterstuk, en er is een meer geconcentreerd effect in dan in de eerste. Het is geen gezocht effect, dat u aanschreeuwt, maar aanspreekt. Is het liefelijker en meer poëtisch van compositie dan het stuk van Potter, zoo wint dit laatste het toch in teekening, waarheid en mannelijker uitvoering. Beziet men ze lang in betrekking tot elkander, dan wordt van de Velde wel iets of wat te zacht en te glad. Op dezen volgt mijne derde lievelings-schilderij: Ruysdael. Hij is toch de ware dichter. Er is iets treurigs en sombers in zijne schilderijen, doch ze zijn zoo edel en grootsch, en spreken zoo tot het hart, dan men er niet van weg kan komen. Hoe goed heeft hij die noordsche, grijze, nevelachtige toonen begrepen! en de woeste, wilde, eenzame natuur, | |
[pagina 116]
| |
die hij voorstelt, wordt wonderbaar verzacht en verfijnd door de plegtige en kalme stemming, die hij er in weet te brengen. Indien poëzy ernstig en grootsch in schilderijen is uit te drukken, dan heeft Ruysdael het gedaan. N°. vier is het landschap van Cuyp, een morgenstond met hoog opgaande boomen. Ook een poeet, maar geheel anders. Een dampige, heldere dageraad; op ieder blad de dauw en de zon, die er zich in spiegelt. Welk een licht! Wat ligte wolkjes! Het zijn van die fijne dampen, die juist ligchamelijk genoeg zijn om op haren kant de zonnestralen te ontvangen en er door verzilverd te worden. Er is bijna geen groen in die schilderij, en toch heerscht er eene frischheid in en is ze zoo geurig van toon, dat alle moderne schilderijen er iets prentachtigs bij zouden hebben, zoo men ze er mede vergeleek. De vijfde schilderij is het beroemde laantje van Hakkert, dat mij altijd doet denken aan Doorwerth. Heb ik die vijf goed bekeken en er mij voor in wanhoop gebragt, dan ga ik naar beneden, naar den grooten Meester. Indien u ooit de Nachtwacht op het schoonst wil zien, doe dat dan tegen twee ure, half drie. 's Morgens heerscht er in de zaal, waar die schilderij hangt, een kille Museum-toon, die onaangenaam aandoet en zeker veel nadeel toebrengt aan de schilderijen. Het is die duffe lucht, waarin zich de concierges zoo goed te huis gevoelen. Ze staan dan om de kagchel en beredeneren de Haarlemsche Courant van A tot Z. Ik herinner mij die mannen nog uit het Mauritshuis, met spanbroeken, everlasting- | |
[pagina 117]
| |
jassen met bijzonder glimmende schouders, lage schoentjes en zwarte pruiken op hoofden, die grijze haren zouden tellen, indien er nog haren op zaten. Alsdan eten de copiïsten hunne twaalfuursche boterhammen in raadselachtige papieren gewikkeld, en het is alsof dat alles medewerkt om de terpentijn en het Haarlemsche siccatief nog aangenamer te doen rieken. En hunne copien rieken ook naar verw en missen allen toon en zijn afschuwelijk. Maar om half drie voor de Nachtwacht bemerkt men dat alles niet. Een warm licht valt dan op de schilderij, eene andere wereld opent zich, eene wereld van gloed, licht en onnavolgbare kracht. Ik vind Rembrandt niet alleen schoon, maar, was het nog in den Godentijd, ik zou hem aanbidden. Men kan zich in die schilderij verliezen; het is al afgrond, diep en hemelhoog... en als dan de opper-concierge prozaïsch en onbarmhartig met klokslag de valgordijnen optrekt en de luiken sluit, en zegt, dat hij gaat zien of zijne vrouw de aardappeltjes al gaar heeft, en de copiïsten daarop geregeld antwoorden: - pik er de beste maar uit! - dan denk ik in eens aan mijne schilderijen, arme koeijen-, melkerijen- en schapen-composities, en twijfel of ik wel ooit iets worden zal. Van Mander ben ik begonnen, met de pen in de hand. Voorts heb ik plan gemaakt met Boland een dag te bepalen tot het zien van gravures, enz. en op het Museum en te zamen des avonds de etsnaald bij de hand te vatten. Hij kan mij natuurlijk goed helpen. | |
[pagina 118]
| |
Ik heb eene groote schilderij opgezet en sta er voor te schermen met grove kwasten en stel mij de pedantsche uitkomsten voor. Ach! wie weet , hoe ellendig het uitvalt! U heeft mij gezegd acht te geven op een verschijnsel, namelijk op het verschijnen van een kunstkooper. Dat verschijnsel heeft zich voorgedaan. | |
Oosterbeek 9 December 1859.WAARDE GERARD! Ik geloof, dat gij den goeden weg opgaat. Die afspraak met Boland is uitmuntend, zorg maar, dat het bij geene afspraak blijve! En de kunstkooper! Hoeveel zijt gij wel in prijs gestegen? | |
Leiden 19 December 1859.WAARDE GERARD! De reden, waarom ik u eigenlijk schrijf, is een brief van Mevrouw de Pourtalès, gisteren ontvangen, waarin zij meldt, dat zij met Auguste naar Neufchâtel geweest is, om hem afscheid van de familie te laten | |
[pagina 119]
| |
nemen en hij heden voor acht dagen de reis naar Dusseldorp heeft aangenomen. Daarna vervolgt zij: - Il ira dans peu de temps vous porter mes meilleurs souvenirs et voir son ami Bilders, auquel il est toujours extrèmement attaché. Je l'ai chargé de l'inviter à venir avec lui passer une partie de l'été chez nous ou en tournée de peintre en Suisse; ce serait un grand plaisir pour mon fils. - Dit een en ander en vooral het vooruitzigt van een zoo genoegelijk zomertje zal u veel pleizier doen. Maar doe maar alsof gij van dat plan niets weet, dan heeft Pourtalès het genoegen der invitatie. Schrijf hem spoedig en zeg hem, dat wij ons niet buiten, maar te Leiden bevinden, waar hij ons hoogst welkom zal wezen en wij zijn verblijf zoo aangenaam mogelijk zullen maken. Geeft die sneeuw geene valsche toonen op uw doek? Hebt gij al eens een kouden neus op het Trippenhuis gehaald? Leert Boland u al etsen? Schrijf mij eens gaauw! | |
Amsterdam December 1859.HOOGGEACHTE HEER, U schrijft mij, dat u zoo hevig verkouden is. Die ongesteldheid is, als ware het, mijne levensgezellin. En dan bij eene verhuizing! Het is afschuwelijk. Ze maakt het beste dîner tot gal, de geurigste parfum tot | |
[pagina 120]
| |
stank, men ziet de helderste zon door een mist van tranen en rilt hij eene gloeijende kagchel. Ik bewonder uwen moed zich niettegenstaande dàt bezig te houden en beschouw het tevens als het beste middel, dat er tegen te nemen is, als het geschiktste wapen om ze te bestrijden, doch er behoort wil toe. Wanneer ik zeg, dat ik mijn grootsten vijand genoeg geplaagd zou vinden met eene hevige verkoudheid, behoef ik er wel niet bij te voegen, hoe groot mijn verlangen is, dat u er spoedig van moge ontslagen zijn. Vergeef mij die lange uitwijding, doch verkoudheid is mijn hobby-horse even als het beleg van Namen dat van oom Toby. En zoo is Pourtalès te Dusseldorp! Ik heb op die tijding lang gewacht en begon er reeds een weinig aan te wanhopen. Ik kan u niet genoeg zeggen, hoezeer ik verlang hem te spreken en hoe het mij treft, dat zijne genegenheid voor mij niet voorbijgaande is geweest. Indien hij evenzeer verlangt naar mij als ik naar hem, dan komt hij zeker spoedig. Wat de invitatie van Mevrouw de Pourtalès aangaat, ik vind ze bijna te schoon. Ik kan mij zoo iets haast niet voorstellen. Het komt mij voor als een luchtkasteel door mijzelven in opgewondene oogenblikken ontworpen, als iets waarvan ik de verwezenlijking niet kan beleven. Bovendien treft ze mij uit het oogpunt beschouwd van het vereerende, dat er voor mij in gelegen is waardig gekeurd te worden de vriend of gezel van den jongen Pourtalès te zijn, en dan komt de ge- | |
[pagina 121]
| |
dachte bij mij op, dat het werkelijk te veel voor mij is en duizendmaal meer dan mij toekomt. O, ik zie weder trotsche bergen, zwarte bosschen, graauwe misten, schitterende gletschers, eene wereld van poëzy. Ik hen reeds lang op het Leesmuseum aangenomen en maak er dagelijks gebruik van, na het eten. Het bevalt er mij uitstekend; ik heb er in eens den lust tot couranten en tijdschriften gekregen. Ook in de bibliotheek, die er hij behoort, zijn de schoonste werken, en om nu eens iets te lezen, waar ik nog weinig van weet, heb ik daaruit bij mij aan huis genomen Schlossers Geschichte des 18ten und l 9ten Jahrhunderts, een boek, dat ik met het meeste genoegen lees, vooral ook omdat er veel over de litteratuur uit die tijden in voorkomt, over hare rigting en haren invloed op de maatschappij. Ik had in den laatsten tijd te Leiden nog al veel fransche en engelsche romans gelezen, en dat maakt juist, dat zulk een boek van studie mij bijzonder smaakt. Ik haal koude neuzen op het Trippenhuis, doch te gelijker tijd een warm hart; ook op straat vind ik het nog al frisch en heb moeite mijne kamer warm te krijgen, daar juist alle togt, die in den gang van buiten komt, tegen mijne kamerdeur aandringt en zich bijzonder aan de beenen doet gevoelen. Doch ik tracht mij warm te schilderen aan mijne groote Savooische compositie, die er iets beter begint uit te zien. Verleden week heb ik een bezoek gehad van Prof. Moll en tevens de uitnoodiging van Zijn Hoog Gel. | |
[pagina 122]
| |
ontvangen gepasseerden zondagavond ten zijnent door te brengen. Het bezoek en de uitnoodiging beiden deden mij veel genoegen. Ik vond bij prof. Moll den heer Israëls, die juist noodig had iets te weten van den vorm der oude Joodsche brandaltaren, der pilaren van den tempel, enz. waarvan een zeer belangrijk gesprek over allerlei oudheden en antieke voorwerpen, opgravingen, enz. het gevolg was. | |
Zaturdag.WAARDE GERARD! Lees nevensgaand werk eens over de geschiedenis onzer schilderschool! het zal u interesseeren en amuseren; en doorblader het andere hier en daar! het bevat vele en vele wetenswaardige zaken, welke indirect niet vreemd zijn aan uw vak. |