Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brieven en dagboek (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brieven en dagboek
Afbeelding van Brieven en dagboekToon afbeelding van titelpagina van Brieven en dagboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.18 MB)

ebook (3.03 MB)

XML (0.81 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/brieven
non-fictie/dagboek
non-fictie/kunstgeschiedenis


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brieven en dagboek

(1876)–Gerard Bilders–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 27]
[p. 27]

III. 1858.
19 jaar - 's Gravenhage
Van 10 Mei tot half October te Genève.

's Gravenhage, 14 Januarij 1858 .

HOOGGEACHTE HEER!

Ik behoef u niet te zeggen hoe groot mijne vreugde was, toen ik gepasseerden Zondag mijn verlangen bevredigd vond door een brief met vele postzegels. Niets ter wereld kon mij op dat oogenblik aangenamer zijn geweest. Met haast brak ik open en las.

Eenigen tijd lang ben ik te Oosterbeek geweest en vond er alles hetzelfde, behalve de natuur, welke haar onaangenaamste winterkleed had aangetrokken; name-

[pagina 28]
[p. 28]

lijk dat van mist, graauwe lucht en morsige wegen. Ik begon dus weder sterk naar mijn werk te verlangen - te Oosterbeek heb ik niets kunnen doen, omdat ik er altijd ongesteld was - en was dus blijde, toen ik den Haag terugzag en weder aan mijne bezigheden kon gaan. Ik verheug mij, u te kunnen zeggen, dat ik, naar ik meen, iets beter slaag dan vroeger. Ik heb er mij vooral op toegelegd de koppen der beesten en andere onderdeelen wat uitvoeriger en zorgvuldiger te behandelen, doch mijne luchten zijn de ware nog niet. Ik ben nog altijd zoekende, zonder nog gevonden te hebben. De grootste moeijelijkheid voor mij is een rijkdom van vorm en van kleur, van licht en bruin te krijgen, zonder onzuiver en donker van toon of wild van teekening te worden. Ook het groen is een groot struikelblok; den eenen dag schijnt mij te blaauw wat mij den volgenden te geel of te bruin voorkomt. Nog kan ik er nimmer toe komen, over mijne schilderijen dien edelen toon, die charme te brengen, welke ik mij bij het aanleggen of composeren voorstel. Ik vind mijne kleur, om het zoo eens uit te drukken, te plat, niet fijn, niet edel. Wanneer ik eene nieuwe schilderij begin, stel ik mij altijd een of anderen dag voor, die mij bijzonder trof door schoone luchten, door zijn toon of door krachtige kleuren, en ongelukkig heb ik zulk een moment er nog nooit goed kunnen afbrengen.

Op de Academie ben ik tegenwoordig bezig aan de Venus van Milo. De volgende week beginnen wij aan

[pagina 29]
[p. 29]

een Christus van Michel Angelo. De Academie zal van veel nut voor mij zijn, wat teekenen en afmaken aangaat. Een avond per week blijf ik te huis en lees dan een of ander klassiek Fransch stuk met den Heer Dirksen. Ik zal uwen raad opvolgen en mijn Engelschen meester vragen of wij eens een stuk van Shakespeare zullen onder handen nemen.

Eenige dagen geleden ben ik op een concert geweest, waar ook Wieniawski speelde, en daar ik eigenlijk nog nooit eene goede viool gehoord had, behoef ik u niet te zeggen, dat ik geheel opgetogen was en vol er van te huis kwam. Ik gevoel mij nooit gelukkiger dan wanneer ik goede muziek hoor.

Nice (hôtel de France), 29 Januarij 1858.

ZEER WAARDE GERARD!

Naar uw schrijven schijnt gij, met inzigt van wat u ontbreekt, meer moed op uw werk te hebben gekregen. Zoo, geloof ik, moet het zijn. Gij zegt, altijd beneden hetgeen gij wilt voorstellen, beneden de realiteit der natuur, te blijven. Zoudt gij dit niet met de grootste kunstenaars gemeen hebben? Maar daarom moet men het streven niet opgeven, want dan kon men het penseel wel nederleggen, en juist in dezen strijd met de natuur ligt een gedeelte der kunst. Een

[pagina 30]
[p. 30]

schrijver draagt een boekje op zak, waarin hij zijne invallende gedachten opteekent; zou een schilder niet iets dergelijks kunnen hebben, een schetsboekje namelijk, om in te krabbelen wat hem treft in de natuur; hij schrijft de kleur bij de voorwerpen, den kant van 't licht duidt hij aan, hij onthoudt de tinten, en zoodra hij t'huis komt, kladt hij het geziene met honigverw op een stuk papier. Aldus blijft de indruk zigtbaar gefixeerd. Gij blijft ontevreden over uwe luchten. Kunt gij beter doen dan onophoudelijk de wolken waar te nemen? Waarom zoudt gij geene schetsen van luchten nemen? Raadpleeg verder de groote meesters en zie of hunne procédés u op den weg kunnen helpen!

Uwe reis zal heel gemakkelijk zijn, den Rijn op, zooveel mogelijk per spoortrein, en verder per diligence van Bazel naar Genève. Aldaar komt gij in eene wezenlijke grande ville, een carrefour Européen, waar de reizigers naar en van Italië zich een oogenblik ophouden, gelegen tusschen dit schiereiland, Frankrijk en Duitschland, tegen bergen, aan een meer. Bij de inwoners, die in sommige opzigten nog al veel van ons Hollanders hebben, ontmoet gij veel degelijkheid en kennis, en gij weet hoevele groote mannen la Rome protestante heeft opgeleverd: J. J. Rousseau, Liotard, den grooten miniatuur- en pastelteekenaar, Pradier, den beeldhouwer, om niet van de Saussure, Sismondi en meer wetenschappelijke mannen te gewagen. Ik las deze week in Valéry's kunstreis: - 'Je ne voulais que passer à Genève, je m'y sentis

[pagina 31]
[p. 31]

retenu: je trouvais dans cette ville des habitudes littéraires, un goût de civilisation, une sorte de dignité morale, un bon sens populaire, enfin une certaine solidité qui me plaisait.' Nu hoop ik maar, dat gij u uw verblijf in die zoo belangrijke stad zult ten nutte maken, ook om u als mensch te ontwikkelen. Tot nog toe hebt gij u een jongen gevoeld en als een jongen gedragen; dit moet nu uit raken; gij moet leeren handschoenen dragen en een hoed opzetten. Denk niet, dat die kleinigheden dwaasheden zijn, die er voor een artiste niet op aan komen, dat het talent alles moet goed maken. Dit is eene dwaling. Als een jong kunstenaar zich lief en gunstig presenteert, aanbeveelt door goede manieren, flink en aardig weet te praten, brengt hem dit een geducht eind in de opinie vooruit. Zet dus het zwijgen op zij, beweeg u vrij onder de menschen, wees een beetje buigzaam, niet meer zoo stug als uw karakter meebrengt, en, als mensch bij de menschen geaccueilleerd, zult gij zien, dat uw talent, zonder intrigues noodig te hebben, er wèl bij zal varen. Zie Pieneman eens! Voor de helft heeft zijn opgang in zijn omgang gelegen. Ik verbeeld mij gelegenheid te hebben enkele der fatsoenlijkste huizen van Genève, hetgeen niet gemakkelijk is, voor u te openen. Als met een braven, knappen jongen kan ik gerust met u voor den dag komen, maar gij moet uw best doen ook een beetje pleizierig te worden. Ik zou gek staan te kijken, als ik hooren moest: - welk een vervelend, stijf wezen hebt gij ons daar op het dak gestuurd!...

[pagina 32]
[p. 32]

Gij moet deze tirade niet onaangenaam vinden. Wees verzekerd, lieve Gerard, dat ik het goed met u meen en deze waarheden in alle liefde u onder het oog breng.

Te Genève kent u niemand; gij zijt zoo goed in de gelegenheid u maatschappelijk te veranderen, gij komt er onder gunstige omstandigheden, gij zijt er aan zoo menigen gelukkigen invloed blootgesteld; laat die gelegenheid niet ongebruikt; denk er aan, ook om mij, en dat ik óók graag een beetje eer met u inleg en ambitie in u heb!

Schrijf mij in uw volgende eens wat gij dienaangaande van uzelven denkt! Het zijn voor een jong mensch, die met beschroomdheid te strijden heeft, somtijds moeijelijke dingen om te boven te komen, toch is het noodzakelijk, en het valt ligter, als iemand er op wijst en de aandacht op vestigt.

's Gravenhage, 5 Februarij 1858.

HOOGGEACHTE HEER!

Mijne ongesteldheid heb ik, zoo als u vermoedde, te Oosterbeek gelaten; de herinnering daaraan voor mijne ouders is, dat ze, helaas! niets dan last van mij gehad hebben en mijn vader mij zelf verklaarde, beangst te zijn, dat zijn huisheer nieuwe plafonds zou

[pagina 33]
[p. 33]

moeten laten maken, van wege de dreuning, veroorzaakt door mijne geweldige hoestbuijen.

Uwe opmerking, dat in den strijd tegen de natuur reeds een gedeelte der kunst ligt, vind ik volkomen juist, en regt aangenaam is reeds het gevoel, waarmede men als overwinnaar terugkeert uit kleine schermutselingen, hoewel men zich in den grooten slag toch steeds als verslagen gevoelt. Zoo als u mij aanraadt, heb ik schetsen van luchten gemaakt, het effect er in aangeduid en de voornaamste kleuren er bij geschreven; ik ben dan nu ook in een klein luchtje wat beter geslaagd; men vindt het ten minste.

U zegt, het moet uitraken langer jongen te willen zijn. Ja, het moet uitraken, ik gevoel het zelf. Ik zou mij belagchelijk en ongeschikt maken voor de zamenleving, bleef het zoo. Ik wil trachten mij meer als mensch te gedragen en mijne beschroomdheid af te leggen. Dit laatste zal moeijelijk genoeg zijn, maar wanneer ik slechts aan uwe woorden denk: - geloof, dat ik ambitie in u heb en gaarne eer met u inleg - dan zal mij ook het moeijelijkste mogelijk worden.

Ook, mijne stugheid zal ik zoeken te overwinnen. Sommigen beoordeelen mij uit dien hoofde als onbuigzaam en ongevoelig. Wat het eerste betreft, hierin geloof ik wel, dat men gelijk heeft, te meer daar het ook u heeft getroffen, hetgeen mij spijt, maar dat men mij voor ongevoelig houdt, doet mij zeer tot in het hart Ik houd er niet van met mijn gevoel te koop

[pagina 34]
[p. 34]

te loopen; het is mij zoo iets dierbaars, dat ik het liever in mijn boezem bewaar en er mij in de eenzaamheid geheel aan overgeef. Aan zeer enkelen slechts zou ik het willen mededeelen, en de Hemel weet, hoe dikwijls ik reeds vurig gewenscht heb, dat ik toch aan u alles wat ik gevoel kon toevertrouwen. Maar ik kan het niet, het is mij alsof de woorden mij niet uit de keel willen, als ik spreken zal, noch uit de pen, als ik schrijf. Maar gelukkig zal ik mij rekenen, wanneer ik weet, dat degenen, die ik liefheb, aan wie ik met hart en ziel verknocht ben en waaronder u eene allereerste plaats bekleedt, wanneer ik weet, dat die mij kennen en beoordeelen zoo als ik ben en houden voor wien ik ben.

En nu behoef ik u wel niet te zeggen, dat ik zeer goed weet, hoedanig uw wensch voor dit jaar voor mij is. Uw geheele brief is één wensch voor mijne beschaving, mijn vooruitgang en mijn geluk. O, ik hoop, dat ik later zal kunnen zeggen: - van toen af heb ik mij veranderd en gebeterd.

P. S. Ik had bijna vergeten u te zeggen, dat ik van tijd tot tijd een hoed draag en altijd handschoenen.

[pagina 35]
[p. 35]

's Gravenhage, 20 Februarij 1858.

WELED. GEB. HEER!

Zeer gaarne voldoe ik aan uw verzoek in uw geëerd schrijven van 8 Februarij ll. vervat.

Over Bilders sprekende, kan men hem allen lof geven omtrent moraliteit, werkzaamheid en lust om zich te oefenen en te bekwamen. Hij besteedt zijn tijd met schilderen, met de teekenacademie, waarvan hij een getrouw gebruik maakt, het werken op Pulchri, schermen, zijne Engelsche lessen, Fransche en Duitsche litteratuur, nu en dan gaat hij naar de Opera, maar zelden: hij zegt daartoe geen tijd te hebben. Bijzonder veel werk maakt hij van het Engelsch en werkt daaraan doorgaans des avonds van 9 tot na middernacht. Hij heeft Byron bijna geheel gelezen en bestudeerd, is nu bezig met Moore, leest voor zich Walter Scott en zou, dunkt mij, Shakespeare wel kunnen verstaan. Ik geloof, dat hij in die taal, even als in het Fransch en Duitsch, geene moeite zou hebben zich op schrift of mondeling uit te drukken. In de beide laatste talen heeft hij de voornaamste klassieken gelezen; nu zijn wij aan brokken uit de Girondins, maar, zoo als ik u zeide, hij werkt getrouw op Pulchri en op de teekenacademie, zoodat nu alleen de Dingsdag voor ons beiden overblijft; overigens is zijne eigene lectuur altijd Duitsch, Fransch of Engelsch. Hij leest met oordeel en kan

[pagina 36]
[p. 36]

over het gelezene goed spreken. Naar ik meen, heeft hij in die litterarische zaken nog al vorderingen gemaakt.

En nu kom ik aan hetgeen het eerst in uw geëerd schrijven is genoemd: ontwikkeling in beschaving, zichtbaar in kleeding, houding en uitdrukking. Er is in Bilders nog geene overeenstemming van verstand en hart. Die eisch is ook te sterk aan een jong mensch vol vuur en leven. Hij weet wel, hoe men zijn moet, om den naam van beschaafd mensch te verdienen, maar drift en somtijds eene geringschatting van uiterlijke vormen doen hem vergeten het in praktijk te brengen. Hij geeft er zich echter meer moeite toe dan vroeger, draagt een hoed, handschoenen, enz en wil zich gaarne net en goed kleeden, maar bekommert zich weinig over het in orde houden van zijn goed; zijne garderobe is die van een schilder, en toch, meen ik, kan men artiste zijn en orde hebben.

Wat nu zijne gemoedsgesteldheid aangaat, ik kan niet zeggen, dat die altijd dezelfde is. Met mij over een of ander onderwerp sprekende, is hij gemoedelijk en vatbaar voor overtuiging, en heeft een open zin voor waarheid en regt. Bij eene levendige discussie zijn zijne uitdrukkingen wel eens sterk gekleurd, en is er niets, ook geene personen, hoe hoog geplaatst, veilig voor zijne kritiek, die wel eens door luim en eigenzinnige opvatting bestuurd wordt. Door bedaardheid van geest en grondige redenering kan men hem echter spoedig tot bezinning brengen. Hij heeft

[pagina 37]
[p. 37]

een sterk gevoel van onafhankelijkheid, en zulke karakters zijn niet lief, zoo als men dit noemt, ja, niet zelden stroef en bar, maar hechten zich des te sterker, wanneer men eenmaal hun vertrouwen heeft weten te winnen. Dit laatste is echter geene gemakkelijke zaak. Wanneer men hem zoo eens vrij hoort spreken, zou men zeggen, dat hij getuige moet zijn geweest van bittere teleurstellingen, van miskenning, in één woord dan kan hij zwaarmoedig worden, die goede Gerard! Maar tegen goedhartigheid en humane behandeling is hij niet bestand; men zorge slechts, dat men hem in alles vrij late, dan kan men veel rigten en besturen, dan kan men hem onder vier oogen alles zeggen, dan kan men het best op zijn zedelijk en godsdienstig gevoel werken. Tegenover mij, mijne vrouw en overige huisgenooten is hij welwillend.

Wat zijne godsdienstigheid aangaat, hij bezoekt geregeld de kerk, heeft eerbied voor de Openbaring, maar houdt zich vooral aan den geest, die er in doorstraalt. Met den vorm heeft hij niets op en doet strenge eischen aan H. H. voorgangers in de gemeente. Gematigdheid zij hem ook daarin steeds aanbevolen!

Ontvang de opregte verzekering van hoogachting, waarmede ik de eer heb te zijn,

 

Ued. Geb. Dw. Dienaar,

H.J. Dirksen

[pagina 38]
[p. 38]

Nice, 8 Maart 1858.

BESTE GERARD!

Dank voor uwen brief, die reeds - waar blijft de tijd! - van 5 Februarij is. Ik wil beginnen met u te zeggen, dat er eene verandering in ons reisplan is gekomen. Iedereen raadt ons af gedurende April de bergen over te trekken; het is de maand van de fonte des neiges en der sneeuwvallen, en men kan zich allerlei onaangename oponthouden op den hals halen. Bovendien is het in die streken, vooral dit jaar, meer dan gewoon koud en de plotselinge verandering, als men uit de warmte van Nice komt, dus niet voordeelig voor de gezondheid. Nog komt er bij, dat het te Genua niet pluis schijnt en men wel doet er zonder reden niet heen te gaan. We hebben, aangezien deze omstandigheden, besloten eenvoudig denzelfden weg terug te keeren, dien we gekomen zijn, maar ons te Nîmes, te Avignon en te Lyon op te houden. Maakt gij dus tusschen 17 en 20 April te Genève te zijn, dan vindt gij ons in een of ander logement.

Gij moet niet verzuimen uwe studiën, schetsen en schilderijtjes naar Genève mede te nemen, zoo weet men daar terstond wie gij zijt en is in staat u te beoordeelen; anders moet ik enkel op mijn woord geloofd worden.

Uwe uitlatingen over uzelven zijn mij zeer lief ge-

[pagina 39]
[p. 39]

weest. Aan het fond van uw karakter twijfel ik niet, en die u ongevoelig noemen toonen, dat zij u niet kennen; al uit zich dit gevoel niet in woorden, er is eene geheime kracht op de menschen onderling werkzaam, die overtuigingen, ook zonder de tusschenkomst der taal, van den eenen geest tot den anderen brengt. En wat dat fond van karakter betreft, wensch ik hartelijk, dat de wereld er geene verandering in brenge, nu noch ooit. Maar de scherpe hoeken moeten er af; gij moet afgeschuurd, wat gladder, wat bruikbaarder, wat in één woord beschaafder worden. Gij moet u door de wereld niet laten bederven, maar toch bij haar ter school gaan, en ik verzeker u, dat gij veel, al opmerkende en afziende, in den omgang met goede, knappe en fatsoenlijke menschen, van haar leeren kunt, bijzonderlijk in de stad, waar gij naar toe gaat. Onbuigzaam, koppig in zekere opzigten, ja, ik vrees, dat gij het zijt; dit gebrek is dikwijls de schaduwzij van zelfstandige karakters en bij zeer jonge menschen, die nog geen verleden, bij gevolg geene ondervinding hebben en bij wie eene opvatting derhalve grond moet missen, laakbaar en wel eens belagchelijk. Ik geloof tevens, dat gij minder hard voor anderen worden moet, ook uit een Christelijk beginsel, ook uit een wel begrepen eigenbelang. Met de maat, waarmede gij meet, zult gij gemeten worden. Hoe ouder en wijzer men wordt, hoe zachter gestemd, hoe toegefelijker voor anderen men zich gaat gevoelen. Ik weet het best; ik zelf heb die school durchgemacht. Lees de

[pagina 40]
[p. 40]

eerste scène van den Misanthrope eens bedaard over en maak u de levenswijsheid van Philinte eigen!

Bij uwe onbuigzaamheid voegt zich nog een gebrek, hetwelk uzelven mogelijk onbekend is, dat gij hebt, en dat er mede verwant is. Gij wilt namelijk uzelven wel onderzoeken en openhartig al uwe fouten bekennen, maar gij accepteert uzelven zoo als gij zijt; gij legt u bij uzelven neer met al uw goed en kwaad; gij beschouwt uwen geheelen zedelijken toestand als een fait accompli. Aan verandering, aan verbetering, aan eigene opvoeding, om tot hooger ontwikkeling te geraken, denkt gij niet. Of er komt onwillekeurig zelfbehagen bij, en gij verbeeldt u, zonder er uzelven rekenschap van te geven, dat gij à tout prendre, het kwade tegen het goede opgewogen, toch nog al een aardig en pikant ensemble oplevert. En dat is niet waar, Gerard! ik verzeker het u, en als gij niet gestadig aan uzelven blijft werken alsof gij eene schilderij waart, komt gij er niet. Het is niet te doen met: - Heere, Heere! - te roepen, maar met den wil des Hemelschen Vaders te volbrengen; niet met te zeggen: - ik ben zus en ik ben zoo - zonder eene poging aan te wenden om er een eind aan te maken. Mishaag uzelven vrij, als gij ontdekt, dat het wezen moet, maar wanhoop aan uzelven niet! Ik doe't het allerminst. Mijne algemeene aanmerking komt hierop neder: uwe gebreken zijn 1° gebreken der jeugd. Onbuigzaamheid, hardheid van oordeel, idealen en ideeën, waar de wereld, die men nemen moet zoo als ze is,

[pagina 41]
[p. 41]

bij te kort schiet, hetgeen gij haar te vergeefs wijt en kwalijk neemt - le monde par vos soins ne se changera pas; 2° gebreken van onbeschaafdheid. Slechte vormen of geene vormen hebbende, sluit gij u op in minachting dier vormen. Derhalve, jongenlief! maatschappelijke, uiterlijke opvoeding, die allengs, zamengroeijende met den mensch, waar lijk niet te versmaden is en ook op de keurigheid van den geest, ja, mogelijk van het talent, werkt. Mogten alle jongelui geene ergere gebreken bezitten dan de uwe, waar bij het hart namelijk onaangerand blijft en die met een beetje goeden wil gemakkelijk zijn te overwinnen!

's Gravenhage, 14 Maart 1858.

HOOGGEACHTE HEER!

Met verlangen zie ik den tijd te gemoet, die mij tot zooveel schoons zal leiden; ja, mijn verlangen ontneemt mij somtijds zelfs de noodige bedaardheid om rustig te kunnen blijven schilderen. Evenwel zal ik trachten mijne werkzaamheden zoo lang mogelijk voort te zetten, daar ik den tijd toch niet verhaasten kan.

De schilderij, die ik het laatst gemaakt heb, is, naar het oordeel van anderen, beter dan de vorigen. Ik zelf kan er niet over oordeelen, daar ik zoo lang

[pagina 42]
[p. 42]

op al mijne producten pleeg te staren en te schuren en ze zoo dikwijls over te schilderen, dat ik niet meer weet wat er van te zeggen. De meeste aanmerkingen, die men maakt, gelden de ruwe manier, waarop ik schilder, en hoe ik al mijn best doe om uitvoeriger te worden en met meer zorg te werken, en hoe ik al de fijnste penseelen koop, ik kan in al mijne pogingen maar niet dan zeer middelmatig slagen.

Het doet mij genoegen, dat u mij in uwen laatsten brief eens flink heeft aangepakt. Ik was zonderling verrast, toen u mij eene fout in mijn karakter aanwees, die ikzelf reeds dikwijls bespeurd had, namelijk dat ik mijne menigvuldige gebreken wel wil vertellen, maar eigenlijk niets doe om ze te verbeteren. Ik schrikte werkelijk, toen ik die passage las, dewijl ik mijzelven daar reeds menigmaal stille verwijten over gemaakt had, hoewel het mij tevens genoegen deed, de volle waarheid van u te hooren.

Ik verzeker u, dat het mijn opregte voornemen is mijzelven, zoo als u het uitdrukt, als eene schilderij te bewerken en noch den grattoir noch den puimsteen te sparen, en dat het mijn vurigste wensch is met al mijne kracht uwe raadgevingen op te volgen, die zeker tot een goed einde moeten leiden.

[pagina 43]
[p. 43]

Genève, 10 Mei 1858.

HOOGGEACHTE HEER!

De Heer Humbert bevalt mij bij uitnemendheid. Ik ben regt blijde, dat u dien man gekozen heeft. Hij is openhartig, gul, levendig en vriendschappelijk, bovendien kan ik het ook zeer goed eens worden met zijne denkbeelden en opmerkingen ten opzigte van schilderkunst in het algemeen en van mijne schilderijen in het bijzonder. Ik heb veel veranderd in de schilderij met die eendenkooi, en geloof, dat er nu meer lucht-toon en rust in gekomen is. Vervolgens heb ik een klein schilderijtje afgemaakt, dat eigenlijk niet veel meer dan een uitvoerige aanleg was. De Heer Humbert heeft mij beloofd mij dezen zomer eene en andere plaats aan te wijzen, waar goede studiën te maken zijn.

Van de omstreken heb ik sedert uw vertrek niet veel gezien, daar het meestal slecht weer is geweest en ik niet gewandeld, maar geschilderd heb. Aan de levenswijze aan huis van den Heer Franzoni ben ik reeds geheel gewend en kan er mij bijzonder goed mede vereenigen. 's Morgens na het ontbijt, omstreeks half negen, ga ik naar mijn atelier en blijf er tot twaalf; dan ga ik eten, kom er tegen twee ure terug en blijf er tot het donker wordt. Van dezen zomer stel ik mij veel voor en hoop mooije studies te maken.

[pagina 44]
[p. 44]

Verleden zondag ben ik gepresenteerd bij de grootouders van den jongen Pourtalès. Ik ben zeker, dat ik een regt aangenaam half jaar hier zal doorbrengen, en hoop, dat mijne studie van dezen zomer redenen van tevredenheid zal opleveren.

Nu moet ik u nog iets mededeelen, dat ik hier u reeds had willen zeggen, doch steeds heb uitgesteld tot het eindelijk te laat was.

Ik had namelijk 220 francs van u gekregen, ging naar het kantoor en wisselde de som in. Men had geen goud, en ik moest Pruissische daalders in papier nemen. Ik kom te huis, zie het geld na en bemerk, dat ik tien daalders pruissisch, ongeveer ƒ 18 Hollandsch, te kort kom. Ik schrikte natuurlijk en begreep het niet. Op het kantoor had de man het mij voorgeteld, doch daar ik er niets geen verstand van had, hielp het mij weinig of ik er al acht op gaf. Laten liggen heb ik het niet en verloren kan ook niet. Ik denk dus, dat de man mis geteld heeft, en ik was te dom er op te letten. U begrijpt, ik was te Oosterbeek en durfde niet weder naar het kantoor gaan. Het was dus verloren. Daar u mij uitdrukkelijk geschreven had, ga met niet minder dan 200 francs op reis, en ik niet wist of ik met 200 francs te Genève kon komen, schreef ik den Heer Dirksen dadelijk over mijn dom verlies en of hij mij ƒ 20 wilde zenden, ten einde weder dezelfde som te bezitten, zoodat ƒ 20 van hetgeen ik u terug heb gegeven voor den Heer Dirksen is. Mijn vader durfde ik er niet over spreken; ik denk, dat hij

[pagina 45]
[p. 45]

mij, gelijk ik verdiende, duchtig uitgeveterd zou hebben. Ziedaar hetgeen mij reeds, sedert ik Holland verlaten heb, op het hart heeft gelegen, wat ik u mondeling had moeten zeggen, doch steeds tot het te laat was heb uitgesteld. Ik vind de geheele historie zoo vreeselijk dom, dat ik er mijzelven nog steeds een verwijt over maak; ook spijt het mij, dat ik het u niet gezegd heb, doch ik weet niet wat mij belette het te doen. Ik heb alleen geleerd wat beter uit de oogen te zien en geef nu geen stuk geld uit zonder eerst alles gelezen te hebben wat er op staat.

Parijs (hôtel Bedfort, rue de l'Arcade), 14 Mei 1858.

WAARDE GERARD!

Gij verlangt naar een brief en ik heb het zoo druk, dat ik geene brieven schrijven kan. Toch wil ik u niet geheel zonder tijding laten, al was het maar om u voor uw lief schrijven te bedanken, hetwelk mij hier in volkomen welstand ter hand kwam. Wel kan ik begrijpen, dat gij er hebt ingezeten mij dat deficit van ƒ 20 mêe te deelen en het maar liever schriftelijk afdoet. Het zal u leeren, jongenlief in het vervolg wat beter toe te zien en na te tellen, vooral als het geld van iemand anders betreft. Natuur lijk heeft men u beet gehad. Omdat ik uwe onbedrevenheid vermoedde,

[pagina 46]
[p. 46]

had ik juist gewild, dat het geld onder directie van den Heer Dirksen zou ingewisseld zijn geworden. Als ik in den Haag kom, zal ik de geleende ƒ 20 den Heer Dirksen restitueren en hoop, dat gij altijd voor alle dingen even rond zult uitkomen, maar toch hoe minder het noodig zal zijn, hoe beter, niet waar?

Ik had nog zoo graag eens bedaard met u gepraat en in het voorbijgaan op mijne vorige brieven terug gekomen, maar gij kwaamt later dan had moeten zijn en ik had het te druk. Zelfs ons afscheid bedroefde mij naderhand, dat zoo koel was geweest. Maar een groot gezelschap is eene weinig geschikte gelegenheid. Ik had mij gevleid, dat gij den volgenden morgen nog eens zoudt zijn aangekomen, wat gij zeker uit bescheidenheid gelaten hebt. Intusschen ben ik regt verheugd, dat het u te Genève aanvankelijk goed aanstaat. Natuurlijk zal het er u in den beginne wel een weinig vreemd zijn en het gevoel ver van uwe betrekkingen en het vaderland te verkeeren levendig, maar hoe meer gij wennen zult, hoe meer dat gevoel zal slijten. Dat vooral de Heer Humbert u bevalt, is mij bijzonder aangenaam, want het is voornamelijk een instinct geweest, dat mij in mijne keus geleid heeft. Tracht nu maar in allen deele, voor uw vak in de eerste plaats, maar ook voor uwe verdere ontwikkeling, ter dege te profiteren van de ressources, die Genève aanbiedt, en verkrijg meer en meer gemakkelijkheid in den omgang met menschen en het spreken van levende talen.

Wij vertrekken Woensdag naar 't vaderland, doch

[pagina 47]
[p. 47]

komen eerst 25 Mei weer te Leiden, daar wij de Pinksterdagen op den Hemelschenberg denken door te brengen. Dan hoop ik uw vader ook te zien. Schrijf ook den Heer van den Berg uwe bevindingen eens en meld ZijnEd. hoe goed gij te Genève met opzigt van het schilderen gevaren zijt. Maar ik moet u verlaten. Verschoon dit vlugtig gekrabbel en groet uwe huisgenooten! Schrijf mij dikwijls!

Genève, 20 Mei 1858.

HOOGGEACHTE HEER!

Gaarne had ik u nog den volgenden morgen in uw hôtel bezocht, doch ik meende, dat u te veel te doen zou hebben en de tijd voor u kostbaar was. Ook zou ik u gaarne over een en ander hebben gesproken; nu moet ik dat schriftelijk behandelen.

Ik heb namelijk met den Heer Humbert over mijne studie voor dezen zomer gepraat, en hij heeft mij eene plaats genoemd, ik geloof St. Ange, drie of vier uren van Genève, welke hij zeer geschikt acht. Ik ben daar nog niet geweest, evenwel heb ik de studiën gezien, welke de Heer Humbert daar gemaakt heeft, en, daarnaar te oordeelen, bevalt mij die streek uitmuntend. Ik kan daar logeren bij een boer, dien de Heer Humbert kent; ik geloof, dat hij er zelf ook gaat. Daar

[pagina 48]
[p. 48]

ik behoefte begin te gevoelen aan studie, denk ik er mij l Junij heen te begeven en er eene week drie vier te vertoeven.

Vervolgens heeft de jonge de Pourtalès met mij plan gemaakt in het begin van Julij een studie-reisje te maken naar het Berner-Oberland. Ik zou die streek gaarne zien en bestuderen, en de Heer Humbert heeft ons reeds de schoonste plaatsen opgenoemd. Ook daar zouden wij drie of vier weken blijven en hopen er menige goede studie te schilderen.

Over dat alles heb ik goed nagedacht en ben tot de overtuiging gekomen, dat ik zoodoende een groot deel van den zomer niet te Genève zal zijn. Wat de studie rondom Genève aangaat en van uit de stad is lastig, daar men in de onmiddellijke nabijheid meestal villa's, enz. vindt en weinig doeltreffends voor schilders. Men moet dan op de omliggende bergen klimmen; dit is met pak en zak een vermoeijende togt, en op den koop toe dient men het dîner mede te voeren, dewijl men daarvoor niet te huis kan komen. Eer men de bergen beklommen heeft, die het meest nabij zijn, is men al spoedig twee à drie uren kwijt, zoodat men reeds vrij vermoeid is, als men eerst moet beginnen te schilderen. Het best is dus bij een boer te gaan logeren. Dan ben ik echter niet te Genève, en ik weet het waarlijk toch niet anders aan te leggen. Vervolgens heb ik den geheelen zomer wel voor ernstige studie noodig, omdat èn beesten èn landschap zoo geheel anders zijn dan bij ons en men dus ter dege studeren

[pagina 49]
[p. 49]

moet om met het karakter van dat alles goed bekend te worden. Dit nu zijn eenige der punten, die ik nog zoo gaarne met u besproken had. Ik hoop over dat alles uwe gedachte eens te vernemen en tevens hoe u denkt over mijn studietogt met Pourtalès, waar ik mij veel van voorstel.

Hemelscheberg 24 Mei 1858.

WAARDE GERARD!

Ik begrijp zeer goed wat gij zeggen wilt, maar gij zult toch altijd van tijd tot tijd, al is het den meesten tijd niet, te Genève zijn, en gaven wij uwe pension op, dan zoudt gij dien tijd in een logement moeten verblijven, wat ver van goedkoop en ook voor u niet aangenaam zou zijn; bovendien dient men het geval te voorzien, dat de zomer tegenvalt; dan zou natuurlijk het reizen geen voordeel opleveren, en gij zoudt bejammeren u niet eene retraite ten huize van den Heer Franzoni te hebben gereserveerd. Mijn oordeel is, dat in mijne dienaangaande gemaakte beschikkingen, wegens afwezigheden af en aan geene verandering kan worden gebragt. De maand Junij brengt gij alzoo op raad van den Heer Humbert op het land door Uitmuntend! en bevalt het u te St. Ange niet, ga elders!

Tegen een reisje met den jongen Pourtalès kan

[pagina 50]
[p. 50]

ik natuurlijk niets hebben, integendeel! mits zulks maar met volkomene goedkeuring zijner ouders geschiede en het geen plannetje is, dat hij op zijn eigen houtje maakt. Kunt gij hem met uw talent van dienst zijn, hij kan wat uiterlijke opvoeding en beschaafde wijze van zijn betreft gunstig op u werken. Bedenk insgelijks, dat hij in beginselen is opgegroeid, geheel verschillend, naar ik gis, van de uwe; ik bedoel vooral in het godsdienstige; toon u bij voorkomende gevallen wezenlijk liberaal door eens anders overtuigingen niet te bestrijden, maar te eerbiedigen. Mogt het zijn, dat u werd gesproken van niet op eigene kosten dat toertje te doen, sla dan om mijnentwil zoo'n voorslag beleefdelijk van de hand. Gij weet, de Heer Franzoni heeft gelden in handen, en de kinderen zelfs der eerste Zwitsersche familiën zijn gelukkig zoo eenvoudig opgevoed, dat gij, verbeeld ik mij, in staat zult zijn geheel en frère compagnon met den jongen Pourtalès te reizen. Het Berner-Oberland moet gij stellig zien, maar het is er altijd vol en altijd kermis, het volk is er door de Engelschen bedorven, de vreemdelingen hebben er de natuur tot eene curiositeit gemaakt, en eene maand aldaar is ongetwijfeld veel te lang, eene week is voldoende. Verlangt gij eene maand zamen voor studie uit te blijven en een welvarend land met mooi vee en vette weiden te zien, begeef u dan van Bern naar Glaris, Schwytz, St. Gallen en Appenzell, de zoogenaamde kleine cantons, welke ik allen ken. Vergeet Chamounix ook niet, terwijl gij te Genève en

[pagina 51]
[p. 51]

dus in de buurt zijt. Doch trek er niet heen voor Augustus of September, als het weder vast en droog is, en blijf er ten minste vijf dagen! Voor studie is die streek niets waard, maar wel voor de stemming en de verheffing van den geest. Jammer, dat er zoo veel onwaardigen komen! Raadpleeg over wat ik u van 't Berner-Oberland zeg eens met den Heer Humbert, want ik zou mij kunnen vergissen.

Heeft de Heer Franzoni u aangeraden Italiaansch te gaan leeren of hebt gij er om verzocht? Ik geloof, dat gij meer aan eene of andere openbare letterkundige of wetenschappelijke cursus of, b. v. aan eenige architectuurstudie - hij toch is architect - zoudt hebben, doch het een kan met het ander gepaard gaan. Onderhoud uwe talen, gij zijt in de gelegenheid ze te spreken, maar verwaarloos uwe lectuur vooral niet, daarvoor schiet toch ligt een oogenblikje over.

Genève 13 Junij 1858.

HOOGGEACHTE HEER!

Ik dank u voor uwen brief en dat u mijne reisplannen voor dezen zomer goedkeurt. Ik ben reeds sedert veertien dagen te St. Ange, een klein dorp op een uur of vier afstands van Genève, in Savoye. Het land en de natuur bevallen er mij uitmuntend, en ik ben blijde, dat de Heer Humbert mij die plek heeft

[pagina 52]
[p. 52]

aangewezen Ik logeer er bij een boer en begin mij te schikken naar de levenswijze der Savoyaarden, die niet bijzonder rijk is. Varkens, schapen, kippen, alles wandelt van tijd tot tijd in de kamer, en men heeft den geheelen dag werk die beesten te ontwijken. Het verschil tusschen zulk eene boerderij en eene Hollandsche is hemelsbreed, en ik gaf de laatste duizendmaal de voorkeur, vooral wat zindelijkheid aangaat, iets wat men hier volstrekt niet kent. Elken zaturdag ga ik naar Genève om mijne brieven in ontvangst te nemen, schilderbehoeften en andere noodige zaken te koopen en ook om ten minste voor een paar dagen weder eens in eene meer comfortabele wereld te zijn. Zondag avond keer ik dan naar St. Ange terug. Wat de natuur aangaat, die is er heerlijk. Men vindt er eene groote, heuvelachtige vlakte, met rotsbrokken bezaaid, aan de eene zijde begrensd met allerlei mooije boomen en struiken, vooral heerlijke eiken, en aan de andere ziet men als vlak voor zich de bergen, die den keten van den Mont-Blanc vormen.

Het is hier niet die grootsche, ernstige natuur, die men, geloof ik, in Zwitserland vindt, maar er is iets liefelijks, iets zachts, iets rustigs, en het landschap, in verband gebragt met die kudden koeijen, schapen en geiten, kan de heerlijkste compositiën opleveren. Ik vind het aangenaam zoo in eene vreemde natuur te studeren; men ontdekt steeds nieuwe toonen, kleuren en vormen, en toch is hier tevens veel, dat de Hollandsche natuur herinnert.

[pagina 53]
[p. 53]

Ik hoop deze maand eens eene menigte studiën te maken; het weder begunstigt mij zeer, maar de warmte is ongehoord. Het is stikkend, wanneer men zoo tusschen struiken en rotsbrokken zit; beesten schilderen, is bijna onmogelijk. Doordien de beesten geene vaste weiden hebben, zoo als bij ons, doch op die rotsachtige vlakte, waar ik u van spreek, gehoed worden, ziet men ze nooit rustig liggen, want om te rusten worden ze naar de stal teruggevoerd.

Wij zijn eene poos met ons beiden bij dien boer geweest, een ander leerling van den Heer Humbert, een Amerikaan, van mijn leeftijd, doch daar de beesten niet wilden zoo als hij, heeft hij het opgegeven en is naar Genève teruggekeerd, zoodat ik nu weder alleen ben. 's Avonds en bij regenachtige dagen lees ik veel en neem daartoe wekelijks eenige boeken uit Genève mede. Ik heb naar doctor Antonio gevraagd; ik kon het boek wel koopen, doch in de leesbibliotheek was het nog niet. Nu heb ik Dickens onder handen. Mijn Italiaanschen meester heb ik moeten bedanken, dewijl ik begreep, dat het niets gaf, daar ik altijd buiten ben en in Julij met Pourtalès vertrek. Wij hebben ons vertrek op l Julij bepaald. Ik zal onthouden wat u mij zegt van het Berner-Oberland, en met den Heer Humbert, volgens uwen raad, eens praten over de andere cantons. Chamounix zal ik ook niet vergeten; ik ben er veel te nieuwsgierig naar. Het spijt mij zeer, dat ik niet te gelijker tijd met den Heer Humbert te St. Ange

[pagina 54]
[p. 54]

ben. Hij gaat er tegen den herfst eerst naar toe, en dan zou ik er ook gaarne nog een paar weken zijn, omdat men dan ook beter koeijen en beesten studeren kan en het groen van gras en boomen duizend schoone, warme toonen heeft.

Hemelscheberg 26 Junij 1858.

WAARDE GERARD!

Ik hoop, dat gij mooi weer op uw uitstapje zult hebben, goed harmoniëren met uwen compagnon en mij dikwijls schrijven. Uw verblijf bij den Savooischen boer begrijp ik volkomen, het is alsof ik het zie, maar gij zijt gelukkig een fiksche jongen, die van geene viezevazerijen weet en het neemt zoo als 't valt. Ik vertrouw, dat gij uw tijd daar goed waarneemt en een hoop studiën maakt, die u voor latere schilderijen kunnen te pas komen. Gij moet u niet alleen bij de koeijen houden. Bedenk, dat er in Zwitserland ook mooije ezels en geiten zijn, en vergeet vooral het landschap niet! de beestenschilder kan er niet buiten;

het moet hem meer dan een accessoire zijn. Stel u tevens de mogelijkheid voor van eens eene capitale schilderij te maken; maak u met het denkbeeld gemeenzaam van dieren in kwart-leven. Verbeeld u, hoe

[pagina 55]
[p. 55]

gij dat doen zoudt; thans nog hebt gij altijd in het klein gewerkt.

Het ontbreekt mij aan tijd verder te schrijven; ik ben moe, ben reeds den geheelen morgen aan het pennen geweest; gij ziet welke hanepooten ik confectionneer. Groet allen, die mij kennen. Spoedig meer en beter!

Genève 28 Julij 1858.

HOOGGEACHTE HEER!

Ik gevoel mij genoodzaakt mijn brief te beginnen met eene bede om vergeving, dat ik zoo lang gewacht heb met iets van mij te doen hooren. De reden van mijn verzuim is, dat ik mij gedurende mijn togt door Zwitserland niet genoeg op mijn gemak gevoelde om uitvoerige brieven te schijven, en ik wilde u ditmaal eens eenige welgevulde bladzijden toezenden.

Den tweeden Julij hebben wij, Pourtalès en ik, onze reis aanvaard, elk van ons vol hoop en moed, en steunende op onze ligchamelijke krachten, daar wij elk beladen waren met eene vracht van veertig pond, te weten eene groote tasch voor kleederen, portefeuilles, enz. en eene nog grootere schilderkist, wel gevuld met de noodige verwen, enz. en bovendien met een veldezel, schilderstoel, stok en parasol. U kan begrij-

[pagina 56]
[p. 56]

pen, dat wij er vrij wonderlijk uitzagen, daar al die voorwerpen zich op onzen rug bevonden. Den eersten dag zijn wij tot Lucern gekomen. Het was des avonds laat, zoodat wij nog de helft van den volgenden dag gebruikt hebben om een en ander in die stad te bezichtigen. Wat er mij vooral getroffen heeft is de groote leeuw in de rots uitgehouwen door Thorwaldsen. Vervolgens hebben wij er nog gezien eene zeer slechte tentoonstelling van schilderijen van Zwitsersche artisten en daarna de door Holbein beschilderde brug, iets wat mij niet bijzonder aantrok. Van Lucern zijn wij naar de andere zijde van het Vierwaldstättermeer getrokken, en wel naar een dorp of gehucht, Flüelen genaamd, en van daar uit hebben wij eene wandeling gemaakt naar Altorf, de hoofdplaats van het canton Uri of Unterwalden, ik weet het niet regt. Die omstreken waren deftig en indrukwekkend. Ongelukkig regende het geweldig, zoodat wij niet genoeg alles konden gadeslaan. Den volgenden dag zijn wij naar Alpnach gegaan, weder aan een anderen hoek van hetzelfde meer zoodat wij het van alle zijden hebben gezien. Van alle Zwitsersche meeren, die ik ken, vind ik het Vierwaldstädter het schoonste. Het is er zoo stil en zoo woest; het is een dier plekken, die diepen indruk maken en nimmer worden vergeten; vooral daar waar de kapel van Tell staat en de geschiedkundige herinneringen zich zoo harmonisch met die eenzame, grootsche natuur verbinden, is het treffend. Ik gevoelde een zekeren eerbied over

[pagina 57]
[p. 57]

mij komen. Van Alpnach zijn wij naar Lungern gegaan, evenwel niet te voet, daar het een uur zes, zeven, ver, midden op den dag en de weg zonnig was. Men passeert het meer van Sarnen, dat mij goed beviel, en eenige dorpen, die eene regt aangename ligging hebben. Te Lungern bevonden wij ons aan den voet van den Brünig. Van daar tot Meyringen moesten wij dien berg over, en te voet. Mogelijk heeft u dienzelfden berg ook gepasseerd en herinnert u zich hoe steil het in de hoogte gaat. Wij hadden beiden moedig onze veertig ponden op den rug geladen en begonnen ons de hoogte in te arbeiden. Daar Pourtalès niet gewoon was eene kist op die manier te dragen en ik volstrekt niets van het klimmen versta, hebben wij vrij komieke oogenblikken van vermoeijenis gehad. Na lang klimmen en klauteren, en op- en afladen onzer bagage, kwamen wij na drie à vier uren tobbens doodelijk vermoeid te Meyringen aan. Mijn rug bevond zich in een erbarmelijken toestand door de herhaalde wrijving der harde schilderkist, zoodat het mij voortaan onmogelijk was alles te dragen. Te Meyringen wilden wij een paar dagen vertoeven om eenige studiën te maken. Daartoe beklommen wij den volgenden dag den berg van waar de Reichenbach zich naar beneden stort. Die natuur was evenwel zoo geweldig, dat ik er maar niet toe komen kon iets dragelijks te fabriceren. Ik bevond mij in een staat van domme verwondering en was onbekwaam iets van die verschrikkelijke bergen te maken. Wij klommen steeds hooger en hooger,

[pagina 58]
[p. 58]

maar het werd er niet te gemakkelijker om. Wij besloten dus maar weder naar beneden te gaan, plaatsten ons op den teekenstoel en schetsten iets zeer leelijks. Dat voorval deed ons het besluit nemen zoo spoedig mogelijk te vertrekken. Den volgenden morgen trokken wij vroegtijdig van Meyringen naar Brienz. Brienz werd van toen af mijn ideaal. Nog nooit ben ik op een dorp zoo verliefd geweest. Al die houten chalets van echt Zwitserschen vorm, de lieve ligging van bet dorp zelf aan het heerlijke door bergen omgeven meer, scheppen een geheel vol liefelijke, zachte poëzij. De kleederdragt, de schuiten op het meer, alles heeft eene schilderachtige gedaante. Ik kan u niet genoeg zeggen hoe schoon ik het daar vond en hoe ik mij steeds den dag herinneren zal daar doorgebragt. Wij hebben er een paar schetsen geteekend. Gaarne waren wij langer gebleven, doch wij hadden eene reden, die ons aanspoorde ons naar den Wengern-Alp te spoeden, die ik tot nog toe vergeten heb u mede te deelen. Voor ons vertrek uit Genève hadden wij afspraak gemaakt ons met den Heer Humbert op den Wengern-Alp te zamen te bevinden en te studeren. U begrijpt, dat ik het eene gelukkige kans vond, te gelijk met den Heer Humbert naar de natuur te werken. Wij namen dus zijn voorstel met gretigheid aan. Daar wij nu ongeveer wisten welken dag de Heer Humbert met nog een anderen leerling, een jongen Italiaan, op den Wengern-Alp zou aankomen, moesten wij ons haasten Brienz te verlaten en legt door naar Lauterbrunnen

[pagina 59]
[p. 59]

gaan. Wij passeerden Interlaken zonder er ons op te houden en kwamen 's avonds te Lauterbrunnen. De Heer Humbert was er juist den middag van dienzelfden dag aangekomen, doch had zich gespoed nog voor den avond den Wengern-Alp te beklimmen. Wij waren dus eenige uren te laat. Wij troostten ons zoo goed wij konden en gingen den Staubbach bezichtigen in een gruwelijken regen, die ons reeds een paar dagen gekweld had. Lauterbrunnen bevalt mij volstrekt niet, en ik was legt blijde het den volgenden morgen vroeg te kunnen verlaten. Wij namen een gids en begonnen op nieuw een bergtogt, doch ditmaal met slechts de helft onzer bagage belast.

Na drie of vier uren onophoudelijk gestegen te hebben, een paar uren verwonderlijk steil, belandden wij op den Wengern-Alp, in eene soort van herberg of klein hôtel en vonden er tot onze groote blijdschap den Heer Humbert en zijn élève. Gedurende het diner maakten wij reuzenplannen voor de studie. Doch na het dîner regende het, hetgeen ons evenwel niet belette ons op de gallerij te installeren en gezamenlijk van daar af een gletscher te schilderen. Vervolgens gingen wij wandelen, om de landstreek een weinig te verkennen. Wij ontdekten eene kudde van mogelijk drie honderd koeijen, kalveren, eene menigte geiten, kleine chalets, schoone weiden, kortom alles wat voor de beestenstudie noodig is. Doch zie, den volgenden dag regen, sneeuw, hagel, eene koude als in den winter, het water bleef zelfs tot over dag be-

[pagina 60]
[p. 60]

vroren. Steeds waren wij te midden der wolken en eener vochtigheid, die ons deed rillen van koude. Evenwel hebben wij te midden van dat alles geteekend en geschilderd, zooveel als mogelijk was. Wanneer het al te hard regende om iets buiten te kunnen doen, schilderden wij schetsen in onze kamer. Dat duurde een dag of zes, en daar het weder steeds slechter werd, besloten wij regelregt naar Genève terug te trekken. Wij pakten alles te zamen, daalden den berg af tot Lauterbrunnen, namen een rijtuig tot Neuhaus, aan het meer van Thun, vervolgens de stoomboot en onze plaatsen op de diligence voor Bern, om zoodoende zoo spoedig mogelijk te Genève te kunnen zijn. Doch wij moesten den nacht te Thun doorbrengen. Daar begint het weder schoon te worden; wij zien den Wengern-Alp beschenen door eene heerlijke avondzon, en iedereen verklaart, dat alles vast en schoon weder belooft. Spoedig is ons besluit genomen. Wij maken een verdrag met den kondukteur der diligence, dat onze kaart nog geldig zal wezen na verloop van veertien dagen of drie weken, en den volgenden morgen zeer vroeg vertrekken wij langs denzelfden weg met de hoop in het hart en de vreugde op het gelaat, en komen te twee ure op nieuw op den Wengern-Alp aan. Van toen af hebben wij een dag tien, twaalf, vrij goed weder gehad en zooveel gewerkt als mogelijk. Evenwel begon ook toen het weder op nieuw ongunstig te worden, de beurzen plat - de waard rekende te knap voor schilders - en op een avond

[pagina 61]
[p. 61]

besloten wij den Wengern-Alp voor goed te verlaten. Nogmaals denzelfden weg tot Thun, van daar naar Bern en zoo per trein regelregt naar Genève, alwaar wij gisteren avond laat aangekomen zijn en ik mij nu haast mijn verzuim van brieven schrijven te herstellen.

De Wengern-Alp is zesduizend voet hoog, geloof ik, en vlak voor zich ziet men de Jungfrau, den Silberhörn, den Mönch en den Eiger met hunne glinsterende sneeuwtoppen en kale, graauwe rotsen. Maar waarschijnlijk heeft u daar wel eens een dag doorgebragt en zal u de herinnering aan die droevige, ernstige natuur niet ontgaan zijn. Er is veel, zeer veel voor onze studie, en hoewel onze reis, wat het weder betreft, heel ongelukkig is geweest, zijn mij die dagen toch dierbaar, want ik heb veel schoons gezien en meer dan ik durfde hopen of mij kon voorstellen. Ik geloof ook, dat ik nu beter begrijp wat het schoone van ons Holland uitmaakt, en wanneer ik weder het frissche groen van het lieve vaderland bestudeer en het welige van weiden en boomen, met de vele dorpen in het verschiet, dan geloof ik, dat ik het met andere oogen beschouwen zal. Ontegenzeggelijk is Zwitserland schoon, grootsch en deftig, doch als ik denk aan de Geldersche landschappen en beesten, en de zachte, liefelijke omstreken van 's Gravenhage en het donkere eikengroen, dan gevoel ik in mijn hart, dat ik Hollander ben en Holland schilderen wil, en er al het schoone in opzoeken, dat er te vinden is. Ik begrijp die bergen zoo niet, en onwillekeurig zoek ik in de Zwitsersche

[pagina 62]
[p. 62]

natuur wat mij aan Holland herinnert. Wat ik gedurende Augustus en September ga doen, weet ik niet regt. Mijn reisgeld is meer dan op, heeft mij de Heer Franzoni gezegd, en ik geloof het wel, daar men in Zwitserland overal vrij veel betalen moet.

Ik heb mijne schilderijen nog niet op de permanente tentoonstelling gedaan, dewijl ik lijsten moet laten maken, iets wat geweldig vervelend is.

Wat Chamounix aangaat, ik geloof wel nog eenigen tijd te zullen wachten, alvorens ik het waag mij er heen te begeven, daar het weder zoo onbestendig is en u mij gezegd heeft, dat men het er veelal ongelukkig treft. De Heer Franzoni is op dezen oogenblik op reis met drie jonge Engelschen en Pourtalès bij zijne ouders, zoodat ik het vrij eenzaam heb. Maar ik blijf nog een geruimen tijd te Genève, ten einde te huis te schilderen. Ik hoop evenwel nog wat te St. Ange te kunnen studeren. Het land is daar wonderschoon en leent zich goed voor beesten.

Zandvoort 5 Augustus 1858.

WAARDE GERARD!

Hartelijk dank voor uwen pleizierigen, uitvoerigen brief. Dat gij niets van u hooren liet, was niet meer dan natuurlijk, want bij ondervinding weet ik, dat

[pagina 63]
[p. 63]

men op dergelijke togten wel belooft en plan maakt, maar er doorgaans niet van komt. Het is regt jammer, dat u het weer zoozeer tegen is geweest; evenwel beantwoorden twaalf dagen op den Wengernalp en in zulk gezelschap zooveel als noodig aan het oogmerk van het uitstapje. Ik zie die streken alsof ik er was, maar bergen moet men met gestadig en helder weder bezoeken.

Gij zijt nu weer een beetje te Genève aan het werk; dat is regt goed. Reeds meermalen heb ik u naar de expositie en mogelijken verkoop uwer schilderijtjes willen vragen. Nu gij mij vertelt, dat er nog lijsten om moeten worden gemaakt, vrees ik, dat er niet veel meer van de tentoonstelling komen zal. Dat exponeren in lijsten is eigenlijk dwaasheid, want verkoopt men zijne stukken niet, dan is men zijn geld er voor kwijt. Men moest zijn stuk eenvoudig in een,

naar den toon, zwart of verguld raampje ten toon hangen, dan zou men het de liefhebbers voor minderen prijs kunnen geven en deze zouden zich het genoegen kunnen schenken er eene lijst geheel naar hun smaak om te kunnen laten maken. Maar men zegt, dat er menschen bestaan, die lijst en schilderij als een geheel beschouwen.

Gij zijt al over de helft van uw verblijf te Genève en het zal spoediger November zijn dan wij denken. Hebt gij al eens aan uwen winter gedacht en hoe gij dien zult besteden? of bekommert u de toekomst niet? Schrijf mij daar eens over, want ik heb een plannetje

[pagina 64]
[p. 64]

Genève 14 Augustus 1858.

HOOGGEACHTE HEER!

Het bevreemdt mij, dat ik u niets van Pourtalès geschreven en u niet gezegd heb, dat ik in hem den aangenaamsten compagnon de voyage in alle opzichten gevonden heb. Wij zijn altijd in de beste overeenstemming met elkander geweest, en gelukkige weken waren het, die ik in zijn gezelschap doorbragt. Ik heb eenige dagen bij zijne ouders gelogeerd, die de vriendelijkheid hadden mij uit te noodigen; wij hebben te zamen nog wat geteekend, doch gewoonlijk valt er op eene buitenplaats niet bijzonder veel te doen.

Nu ik van plannen spreek, kom ik van zelf op dat, hetwelk u op nieuw voor mij gevormd heeft en waar ik, zonder het te kennen, reeds mede ingenomen ben, daar al de plannen, die u voor mij gemaakt hebt, zoo heerlijk zijn gebleken in de uitvoering. U vraagt mij, of ik nog niet over de toekomst denk; werkelijk, van tijd tot tijd, denk ik daaraan, en voor dezen winter heb ik mij natuurlijkerwijze voorgesteld, dat ik met mijne ouders te Amsterdam zou zijn en daar voor mij een atelier zoeken, omdat mijn vader mij reeds eenigen tijd geleden geschreven heeft, dat er aan het bovenhuis, hetwelk hij gehuurd heeft, slechts ééne schilderkamer is. Ziedaar wat ik gedacht heb, te weten het natuurlijkste wat ik mij kon voorstellen, en ik

[pagina 65]
[p. 65]

behoef u niet te zeggen, dat ik uiterst verlangend ben het uwe te mogen weten, indien daar geene onbescheidenheid van mij in ligt.

Zandvoort 19 Augustus 1858.

WAARDE GERARD!

Ik verbeeld mij, dat gij het meest er aan zoudt hebben, als gij te voet naar Chamounix gingt en onderweg Sallenches en de grotte de Balme zaagt. Mogelijk zoudt gij de baden van St. Gervais en den Prarion op uwe heen of weer reis kunnen nemen. Te Chamounix moet gij zien: den Montanvert, eene kleine wandeling doen over de Mer de glace tot aan de pierre aux Anglais, verder de croix de Flégère bestijgen en den glacier des Bossons zien. Gij moet logeren in het hôtel de l'Union, dat voor een paar jaren is afgebrand, maar nu prachtig uit zijne asch moet zijn verrezen. Als gij reducties van de beelden van de Saussure en Balmat kunt krijgen, die in het voorhuis staan, koop ze dan voor mij! Gij moet geen schildergereedschap meeslepen, want van schilderen kan ik u vooraf zeggen, dat toch niet komt. Neem alleen een schetsboek mee! Ik reken, dat, als gij Maandag gaat, gij Zaturdag t'huis kunt zijn. Zie, dat gij niet alleen gaat! Van daar terug, staat u nog eene maand in het

[pagina 66]
[p. 66]

vooruitzigt om beesten te schilderen, en als het u daarna wat te laat in het saizoen voor dat buitenleven wordt, moet gij de maand October maar ijverig in het atelier van den Heer Humbert utiliseren, want ze is de laatste van uw verblijf te Genève.

Wat dezen winter betreft, hield ik u gaarne te Leiden, ten einde aldaar uwe Zwitsersche studiën in stilte en op uw gemak te kunnen afwerken. Gij zult op het museum van gravure en bij den Heer Cornet nog al voedsel vinden voor uwe kunstbehoeften en, als gij het verlangt, met onderscheidene knappe menschen in aanraking komen. Ook in het huis, waar ik u zou wenschen te zien inwonen, zult gij op uwe plaats en naar uw genoegen zijn, want dat is bij een kunsthandelaar, bij wien gij ook geheel in de kost zoudt wezen. Gij zult daar een heel klein slaapkamertje vinden met eene voorkamer op de tweede verdieping, die te gelijk uw atelier zal zijn en gunstig op het Noorden ligt.

Wat doet gij toch, als gij niet schildert? Hebt gij iets van uw uitstapje opgeteekend? Het zou zoo goed zijn, als gij dat deedt en u gewenddet uwe gedachten en indrukken op reis terstond een ligchaam te geven. Ook zou ik u aanraden iets aan Zwitsersche litteratuur te doen; gij moest maken, dat gij met November gelezen hadt: de nouvelles van Töpffer, zijne Bibliothèque de mon oncle, zijn Presbytère; de boerenverhalen van Jeremiah Gotthelf, een dominé uit het kanton van Bern, juweeltjes van schildering en van gevoel; misschien nog enkele van de Schwarzwalder

[pagina 67]
[p. 67]

Bauern-geschichten van Auerbach; ook de geschiedenis der Zwitsers van Zschokke, waarin hij den Bijbelstijl nabootst, een enkel deel, en lees vooral zijn Dagboek, waaraan gij, als gij 't naauwkeurig bestudeert en indringen wilt in zijn geest, veel kunt hebben. Voor gij naar Chamounix gaat, moet gij volstrekt eens doorloopen: Bourrit, cols et passages des Alpes. Het is wel wat opgesmukt en enthousiast geschreven, maar boezemt toch liefde in voor de Alpestre natuur. Tevens zullen de meesten der u genoemde boeken u dienen om uw Duitsch te onderhouden, dat gij mogelijk wel een beetje verwaarloost, en boeken over een vreemd land begrijpt men altijd het best, als men in het land zelf is.

Genève 3 September 1858.

HOOGGEACHTE HEER!

Mijn uitstapje naar Chamounix heb ik volbragt. Van Genève ben ik er per diligence heen vertrokken, doch niet te voet, dewijl ik het weder volstrekt niet vertrouwde, en te regt, want lang voor wij Sallenches bereikten, werden wij door gruwelijke stortbuijen begoten. Nu zal u mogelijk denken, dat ik daardoor niet voldoende heb kunnen uitzien, doch vooreerst had ik mijne plaats bovenop en ten andere brak de zon van

[pagina 68]
[p. 68]

tijd tot tijd door en bescheen de bergen, die de vallei bij Sallenches omgeven, met bleeke stralen, hetgeen dikwijls de schoonste en fijnste effecten opleverde, zoo als u ook dikwijls bij regenachtig weder zal waargenomen hebben. Vooral vond ik het schoon, wanneer men een goed eind voorbij Sallenches en op eene hoogte komt, en diep in de laagte zich de Arve tusschen hooge bergen uitwringt en met een schrikkelijk geweld voortrolt.

Evenwel bleef het duchtig regenen en had ik reeds half spijt, dat ik mij op reis begeven had. Wij naderden Chamounix. Doch, zie! op eens weken de wolken, de laatste stralen der zon braken door en beschenen den top van den Mont-Blanc, aan wiens voet wij ons nu bevonden en die, geheel vrij van wolken, ons duidelijk zijne stoute vormen toonde. Ik kan u onmogelijk zeggen hoe ik getroffen was. Bijna den ganschen dag in den regen en juist nog het geluk te hebben dien schoonen Mont-Blanc in den avondzonneschijn te zien! En dan is er voor mij reeds eene zekere betoovering in den naam van Mont-Blanc. Dat alles werkte mede om den indruk te verhoogen, en nooit zal ik dat oogenblik vergeten, dat zich diep in het geheugen grift. Op nieuw verdween de zon, de wolken bedekten de bergen, de regen kletterde geweldig, en in eene stortbui, die de kroon op het werk van dien dag zette, stapte ik af in het Hôtel de l'Union, juist bij tijds om eene kamer te vinden, au quatrième, onder de dakpannen, geweldig ruim, met drie bedden en, zoo als ik later ondervond, des nachts geweldig luchtig.

[pagina 69]
[p. 69]

Den volgenden dag was ik bijzonder verrast, bij mijn ontwaken te bespeuren, dat de hemel enen blaauw was en geen enkel wolkje de bergen bedekte. Ik ontbeet spoedig, nam dadelijk een gids en begon allereerst de beklimming van den Montanvert. U weet, dat de weg daar naar toe door een sparrenwoud loopt. Ik was geheel verrukking; het was alles zoo frisch, zoo glinsterend door den regen van den vorigen dag, en de koele berglucht voelde zoo zuiver en sterkend. Toen ik bijna boven was, vond ik er, boomen, steenen en gras, alles met sneeuw bedekt, wat een vreemd contrast maakte met die nog pas zoo groene natuur. De ijzel viel van de boomen en vervulde de lucht met duizend glinsterende dropjes en vlokjes. De geheele natuur was zoo blank, zoo zilverig, zoo blond! Die rotsen à pic, geel en ros van kleur, en gerefleteerd door die heldere sneeuw, waren zoo licht en doorschijnend van kleur, dat ik er geheel van verbaasd stond. Eindelijk bevond ik mij voor de Mer de glace. Het is alsof men daar niet meer op de aarde is, zoo vreemd en grootsch. Ik wandelde eerst tot de pierre aux Anglais, daarna ging ik dwars over de Mer de glace en was in de gelegenheid geweldige spleten te zien. De hemel zag bijna zwart, zoozeer verblindden mij het ijs en de sneeuw. Aan de andere zijde van de Mer de glace steeg ik naar beneden langs eene rots, waarin eene soort van weg is uitgehouwen, die voor menschen, die aan duizeligheid onderhevig zijn, alles behalve raadzaam is. Men noemt die passage, le mauvais Pas. Daarna

[pagina 70]
[p. 70]

kwam ik aan eene plaats le Chapeau genoemd, alwaar men wel het vreemdste gezigt heeft op de Mer de glace. Hoe hoog zijn die puntige ijskegels! welke geweldige bersten! welk eene sombere natuur en plantengroei! Daar het nog vroeg op den dag was, steeg ik hier naar beneden en beklom la croix de Flégère, waar ik geweldig vermoeid aankwam. Maar wel was ik voor mijne moeite beloond, toen ik daar den Mont-Blanc met zijn geheelen stoet van bergen en pieken, die hem omringen, voor mij zag, glinsterende in de middagzon. Daar eerst kan men zijne hoogte en stoute vormen eenigzins waarderen. Hoe mannelijk en forsch ziet er die natuur uit! Welk eene eeuwige eenzaamheid op die bergen! Ik bleef daar geruimen tijd, waarna ik naar beneden daalde en vrij afgemat te Chamounix terugkwam, na dien dag gedurende ongeveer tien uren op de been te zijn geweest.

Er is bij het Hôtel de l'Union een kleine tuin met eene hoogte, van waar men een heerlijk uitzigt heeft op den Mont-Blanc. Het was mij zoo aangenaam daar uit te rusten en tevens te kunnen zien op den berg wiens voet thans geheel in de schaduw lag, doch wiens top van dat schoone rood gloeide, hetwelk alleen sneeuwbergen in de avondzon eigen is. Hoe verschillend was die kleur met die van den vorigen avond, die bleek was, nu daarentegen zoo krachtig, zoo warm! Al minder en minder werd het licht, en op eens, daar was alles blaauw, maar helder en doorschijnend. Ik had dien dag van het schoonste der groote natuur geproefd.

[pagina 71]
[p. 71]

In den loop van den morgen had ik met een paar Saksers kennis, gemaakt, die den volgenden dag naar Martigny wilden, en daar de Heer Humbert mij sterk had aangeraden langs la Tête noire naar Genève terug te keeren, besloot ik van hun gezelschap gebruik te maken. Den volgenden morgen vroeg was het weder even heerlijk, doch wij waren geweldig moe. Zoo namen wij ieder een muilezel en begaven ons langzaam op weg. Van Chamounix tot Argentière zag ik niet veel bijzonder schoons als alleen de Arve, die op enkele plaatsen vrij schilderachtig was. Van Argentière tot aan den waterval van Barberine aanschouwt men heerlijke zaken. Vooreerst la Gorge des montées, een passage tusschen naakte rotsen en die er vreemd groenachtig uitzien. Dat was schoon van eenzaamheid en woestheid. Het is mij alsof men groote gedachten moet krijgen, als men in zulk eene groote natuur leeft. Mij geeft zij een indruk van droefheid, maar waarin eene bekoorlijkheid ligt, die men niet zeggen, alleen gevoelen kan. Nog eenmaal zag ik daar den Mont-Blanc en toen niet meer. Ik kwam nog liefelijke en ook nog wilde plekken voorbij, ook de waterval van Barberine, maar dat alles vergat ik, toen ik in de vallei de la Tête noire kwam. Het is de schoonste bergweg, dien ik tot nog toe gezien heb. Nu eens gaat men dwars door een donker sparrenwoud, waarin zeker geheimzinnig ruischen heerscht, dan weder ziet men door de takken heen, en diep beneden zich l'eau noire, dat welt en bruischt en zich door steenen heenwringt en er zich

[pagina 72]
[p. 72]

overheen stort. Verder loopt de weg langs een rotswand, en aan de andere zijde opent zich op eens een schrikkelijke afgrond. De passage de la Tête noire ontleent zijn naam, u zal het weten, aan eene rots, die bijna geheel zwart ziet en waar nog nimmer een zonnestraal tegen aanscheen. Hoe somber ziet er die plek uit! En rondom, waar men ook ziet, hooge bergen, uitgestrekte sparrenwouden, brullende stroomen. Ik gevoelde mij gelukkig en dacht aan u en stelde duizend brieven zamen vol beschrijvingen, maar nu ik het papier voor mij heb, kan uzelf oordeelen hoe slecht ik mij kwijt, want die natuur is te forsch dan dat ik er slechts het flaauwste denkbeeld van zou kunnen geven.

Die vallei gepasseerd, komt men nog voorbij heuvels en dalen, doch dat alles bekoorde mij niet. Het schoonste had ik gezien. Te vijf ure was ik te Martignij, eene kleine, vervelende stad, en was blijde, dat ik spoedig eene diligence vond, die ons naar Bex overbragt. Hoewel de weg lief is, was ik er niet bijzonder door getroffen, want wat ik dien morgen had gezien overtrof alles. Het was volkomen duister, toen wij te Bex aankwamen, en daar ik dien dag eigenlijk niet gegeten had, bleef er niets over dan den honger te stillen en naar bed te trekken, wat ik ook deed. Den volgenden morgen had ik juist tijd Bex te zien, een lief dorp en vooral eene allerheerlijkste ligging aan den voet der bergen. De toren der kleine kerk verheft zich aardig boven de dikgebladerde notenboomen en teekent

[pagina 73]
[p. 73]

zich scherp tegen den blanken morgentoon der bergen. Ik bemin die dorpen, die tegen bergen aanleunen en zich onder boomen verschuilen, en wier bestaan men alleen bemerkt aan de torenspits en hier en daar aan een blaauw rookje, dat uit de schoorsteenen naar boven dwarrelt.

Van Bex ging ik per spoor naar Villeneuve, waar ik de onbegrijpelijke domheid had het kasteel van Chillon niet te gaan zien, dewijl ik mij in het hoofd had gesteld, dat het bij Vevey lag. Des namiddags kwam ik aldaar aan, bleef er dien dag en genoot een heerlijken zonneondergang over het meer. Vevey is eene lieve stad, maar ik geloof, dat men er niet te lang moet blijven.

Den volgenden avond te vijf ure was ik te Genève terug, weltevreden over mijne schoone reis, waaraan ik elken dag met genoegen terugdenk.

En nu uw plan met mij voor dezen winter? Behoef ik u te zeggen, dat ik het met dankbaarheid aanneem? Ik hoop mijne schilderijen dan rustig en met studie uit te werken.

Als u dezen brief ontvangt, ben ik weder in Savoije.

[pagina 74]
[p. 74]

Genève 13 September 1858.

HOOGGEACHTE HEER!

Heden avond kwam ik uit Savoije terug, alwaar ik sedert acht dagen weder geïnstalleerd ben, om mijne provisiën voor de volgende week op te doen, en vond uw brief, die reeds sedert een dag of drie te Genève lag. Ik ben weder bij denzelfden boer. Ditmaal evenwel niet alleen. Pourtalès is er met mij. Zijn vader oordeelde, dat zijne studiereis op den Wengern-Alp wegens slecht weder mislukt was en heeft hem daarom toegestaan eene tweede te ondernemen. Behalve ons zijn er nog vijf andere schilders, onder anderen een paar Franschen, die eene geheele hut hebben gehuurd, zelven hun potje koken en hunne provisiën op de markt koopen. Men ziet gewoonlijk een dier heeren op de plaine des Rocailles met gebukten hoofde wandelen om champignons te zoeken. De eerste twee dagen hebben wij er geweldigen regen gehad, doch nu is het steeds mooi weder, en meer dan ooit ben ik door de schoonheid van dat landschap getroffen. Bij den boer is alles hetzelfde. De varkens wandelen nog van tijd tot tijd in de kamer, en zelfs het paard komt nu en dan het huis binnen, hetgeen een algemeen geschreeuw ten gevolge heeft.

[pagina 75]
[p. 75]

Hemelscheberg 22 September 1858.

WAARDE GERARD!

Als ik het niet zoo druk had gehad, zou ik u reeds op uwe beide laatste brieven geantwoord hebben. Des te eer zou ik de pen hebben willen opvatten, om u te zeggen, dat mij die brieven buitengewoon veel pleizier deden, vooral om reden er ongekunsteld en onbewust een gevoel voor natuur in doorstraalt, dat ik wel het deel van meer menschen dan algemeen het geval is zou wenschen. Dat gevoel, zoo als het zich bij u openbaart, is het kenteeken van een rein gemoed; een bedorven hart kan de schepping op die wijze niet genieten en er zich door laten treffen. Dat gemoed hoop ik, Gerard! dat gij in waarde zult weten te houden, want het is een groote schat, die somtijds verloren blijkt voor men het weet. Verder is uw reisverhaal duidelijk en uitvoerig. Overal kon ik mij verplaatsen, waar gij geweest zijt. Ook wij hebben eens te Chamounix een regendag, gevolgd van een dag van zonneschijn en blaauwe lucht, getroffen en beklagen het ons in onze herinnering niet. Ongelukkig weet men zoo weinig, als de droppels vallen, of de hemel zich gedurende den eerstvolgenden nacht zal laten verbidden. Dat pad aan den overkant van de Mer de glace heb ik ook eens willen gaan; ik meen, dat het le sentier des Praz heet; het loopt langs den

[pagina 76]
[p. 76]

voet van l'aiguille du Dru, maar de gidsen vonden het te moeijelijk voor de dames en bragten ons le sentier des Filiaz af, eene gladde descente van drie uren, met de avondzon in de oogen, waar ik mij niet meer door zal laten beet nemen. Het spijt mij nog al, dat gij niet over St. Gervais en den Prarion gegaan zijt en den glacier des Bossons niet hebt gezien, maar wij missen altijd iets, als wij reizen, en gij doet het als een Engelsche jongen en laat u heel lakoniek nat regenen, zonder aan klagen te denken of uwe goede luim te verliezen. Dat bevalt mij in u en zou ik van u willen overnemen. Mij ontbreekt, ik beken het met schaamte, the consciousness of silent endurance, so dear to every Englishman, of standing out against something and not giving in.

Gij vindt en rekent mij voor, dat gij weinig hebt uitgevoerd. Ik geloof het niet. Integendeel houd ik het er voor, dat gij meer hebt gedaan dan gij zelf denkt en weet. Gij hebt u in betrekking gesteld met geheel vreemde voorwerpen, u aan indrukken bloot gegeven van geheel onderscheiden aard, u bewogen in een gansch nieuwen kring, ook van menschen en denkbeelden, en dat alles onwillekeurig op kunstgebied teruggebragt. Ik stel mij althans voor, dat deze ondervindingen vruchten moeten opleveren.

Hoe aangenaam voor u, dat Pourtalès met u te St. Ange is! Als die vijf snaken u maar niet van het werk houden! want schilderen is wel eens een voorwendsel.

[pagina 77]
[p. 77]

Na uwe terugkomst reken ik er op eene groote menigte studiën van u te zien! 1 November gaat gij op reis naar Holland. Is het weder dan nog gunstig, dan kunt gij veertien dagen besteden om op uw gemak noordwaarts af te zakken en hier en daar nog een brokje van Zwitserland en van den Rijn te zien.

Met veel genoegen bespeur ik, dat het verblijf te Leiden gedurende dezen winter u toelacht; ik zal trachten het er u zoo nuttig te maken als mij mogelijk zal zijn. Als het weder in Zwitserland even heerlijk is als sedert een veertiendaag hier, dan ontbreekt u de gelegenheid niet heel veel te doen en moet gij maar zoo lang mogelijk bij den boer blijven, evenwel zou ik u toch aanraden u de twee laatste weken van uw verblijf te Genève ter dege bij den heer Humbert te nutte te maken.

Naar uwe twee op touw gezette schilderijen ben ik ontzaggelijk benieuwd, evenzoo welk lot uwe tentoongestelde stukken zullen hebben. De twee exposities, die elkaar te Amsterdam de loef trachten af te steken, heb ik oppervlakkig gezien. Er zijn twee bijzonder mooije stukken van uwen vader, die in een van de twee eene, naar mij dunkt, eenigzins andere manier wil proberen. Ook onderscheidde ik een uitnemenden Roelofs, vol waarheid en kracht; verder heeft Israëls altijd veel charme voor mij; hij is misschien de eenige onzer schilders, die waarlijk sentiment heeft, maar voor het overige versta ik de tegenwoordige kunst niet meer; het is meest fabrikaat; ik heb er geen oog

[pagina 78]
[p. 78]

op, geen hart voor; ik voel, dat ik in eene kunstkoopers kraam ben.

Genève 15 October 1858.

HOOGGEACHTE HEER!

Ik vond uwen brief een dag of vijf geleden, voor goed uit Savoije terugkomende. Nu ik mijne studiën, die ik er heb gemaakt, in mijn atelier heb opgehangen en ze op mijn gemak bezie, en in gedachte vergelijk met die rijke, heerlijke natuur van St. Ange, komt het mij voor, dat ik geen enkel dier schoone plekjes heb gekozen, die men daar in menigte aantreft. En, vreemd genoeg, ik heb dat altijd met studies en schetsen. Juist die plaatsen, waarvan ik niets heb gemaakt, schijnen mij altijd de schoonsten, en steeds ben ik geneigd mijne schilderijen te composeren uit sujetten in de natuur, die ik niet heb bestudeerd. Het schijnt, dat men in de schilderkunst een eeuwigen strijd met zichzelven te strijden heeft. St. Ange heeft mij geleerd de natuur uit een ander oogpunt te beschouwen, dat wil zeggen, met betrekking tot het composeren. Ik geloof, bij voorbeeld, dat ik geen zin meer heb om naakte, platte weiden te schilderen, met eene roode, eene witte en eene zwarte koe. Ik heb gezien hoe eene boomrijke natuur gepaard kan gaan met beesten, zonder dat deze van hunne waarde ver-

[pagina 79]
[p. 79]

liezen, doch er integendeel bij winnen. Ik hoop mij ook dezen winter nog in figuren te oefenen, want ik begrijp meer en meer, dat die ook in mijn vak van schilderen geheel onmisbaar zijn.

Hoe heerlijk was de natuur met die fijne herfsttoonen, en welk een gelukkig weder! Een blaauwe hemel, maar van een blaauw, dat geen blaauw meer is, als men het goed beziet, en waarover een zeker waas hangt, dat geweldig moeijelijk te vatten is. En welk een rijkdom van kleuren in de boomen en gronden! De herfst is het saizoen der schilders. Dichters mogen de lente prijzen, en voor het oog en een zeker gevoel van kracht en frischheid is de lente ook heerlijk, maar de herfst is mijn ideaal. Ik heb altijd gedacht, dat de laatste bladeren aan de boomen mij zoo dierbaar zijn, omdat ik voor langen tijd afscheid van hen moet nemen; het gaat mij met de natuur als met een vriend, dien ik vaarwel ga zeggen, die mij elk uur, dat zijn vertrek verhaast, liever wordt en in wien ik eerst dan zijne deugden en goede eigenschappen ga bespeuren.

Het is nu voor dezen zomer gedaan, en een lange tijd zal er mogelijk voorbij gaan eer ik mijn waarde St. Ange wederzie, indien ooit! en die gedachte doet mij leed, nu ik weder te Genève in mijne zevenhoekige kamer zit en niets dan huizen zie, met hier en daar een kalen boom. Ik haat van harte alle stads boomen en alle schapen, die men aan de poorten der stad ziet grazen. Maar die gedachte, welke mij smart,

[pagina 80]
[p. 80]

verlies ik zekerlijk dezen winter te Leiden, alwaar ik datgene vind, wat ik hier mis: een Hollandsch hart en een Hollandschen handdruk. En reeds troost ik mij, wat de natuur aangaat, met te denken aan mijn volgenden zomer, en hoe dierbaar mij ons welig Hollandsch groen is, en hoe ik mijn best zal doen, om het sappig en geurig te schilderen.

Met mijne rust is het hier te Genève gedaan. Ik denk veel te veel aan mijne ouders en vrienden en geheel Holland dan dat ik rustig op mijn stoel kan blijven schilderen. Somtijds komt mij alles te gelijk in de gedachte; dan kan ik niet blijven zitten, en een snel gevoel schiet mij van het hoofd tot de voeten en vice versa, en ik moet opstaan en door de kamer loopen en luid zingen, om mijne gedachten te verstrooijen.

Ik heb hier ook nog de aanwinst gedaan van een heerlijk gevoel, namelijk het gevoel van een vaderland te bezitten. Toen ik er altijd in was, heb ik er nooit aan gedacht, en zelfs er om gelagchen, maar nu weet ik hoe zalig de gedachte is aan het land onzer geboorte.

U vraagt mij naar mijne schilderijen op de permanente tentoonstelling. Al wat ik u zeggen kan is, dat ze mij bleeker voorkomen dan op mijn atelier, en ten tweede, dat men mij de eer gedaan heeft mij eene vrij goede beoordeeling te geven, veel te mooi voor twee zulke nietige dingen. Men vond er bewijzen van grondige studie en een gelukkig zonlicht in, en meende, dat ik zeer veel liefde voor de natuur moest koesteren om ze met zooveel gevoel weder te geven.

[pagina 81]
[p. 81]

Eigenlijk had ik de geheele tirade wel uit het dagblad kunnen overschrijven, doch ik herinner mij, zoo als u ziet, den inhoud genoeg, want hoewel ik wel weet wat recensies gelden, kan ik toch niet ontkennen, dat het mij veel genoegen doet te bespeuren, dat men mijne stukjes gunstig heeft opgemerkt. En buitendien, eene eerste recensie vergeet men niet.

Hemelscheberg 23 October 1858.

WAARDE GERARD!

Ik ben tegenwoordig, ik weet zelf niet hoe, overkropt van allerlei bezigheden. Ik zal mij daarom moeten bepalen met het algemeene gezegde, dat uw laatste brief mij in het bijzonder toont, dat gij voor de ontwikkeling van uwen geest en uwe kunst niet te vergeefs te Genève zijt geweest. Verzoek den heer Humbert, dat hij zoo vriendelijk zij u een brief voor mij mede te geven, behelzende eene kritische ontleding van het kunsttalent van den jongen Bilders, van diens ontwikkeling en zijne zienswijze hem betreffende.

Ik ben regt blij met die recensie, en de sensatie, die gij er van gehad moet hebben, gevoel ik levendig. Ik stel mij in uwe plaats en herinner mij de frischheid van mijne gewaarwordingen, toen ik zoo jong

[pagina 82]
[p. 82]

was als gij. Heerlijke oogenblikken, die later, zóó althans, niet terugkeeren!

Binnen drie weken zie ik u te Leiden en zal daar dagelijks de gelegenheid hebben u te bezoeken en met u te praten.

Plainpalais, près Genève, 31 Octobre 1858.

MONSIEUR!

Notre ami commun, Bilders, m'exprime de votre part le désir que je vous envoie en quelques mots l'état des travaux ou des progrès qu'il a pu faire pendant son séjour en Suisse.

Je ne saurais, monsieur, m'étendre longuement sur ce sujet, puisque le temps matériel a plutôt manqué qu'il n'a servi Bilders.

Il n'y avait pas grand chose a lui demander au point de vue du dessin qui est chez lui un sentiment très-positif; de plus il sait composer avec goût et il sent très-vivement la couleur.

La nature et ses aspects si variés font sur lui une impression toujours vigoureuse, et en ce qui me concerne, je suis plus que certain qu'avec l'intelligence de Bilders et des travaux, comme tous nous en devons faire, il ne fasse grand honneur à sa familie, à ses amis et à lui-même. L'affection qu'il m'a inspirée et que je lui conserve me rendra toujours bien heureux,

[pagina 83]
[p. 83]

quand son nom se fera, s'élèvera et se maintiendra.

Vous pourrez voir, monsieur, que le progrès principal, mais véritable et très-sensible, consiste surtout dans le sentiment de la lumière, sentiment qu'il ne mettait pas souvent au jour autrefois. J'attribue ce progrès au séjour que Bilders a fait dans la campagne, à une époque de l'année où la lumière abonde et où le soleil coloré inonde toute la nature.

Je ne pense pas, monsieur, qu'on doive attacher une grande importance aux études que notre ami a faites cet été d'après nature; voici pourquoi! Notre pays, soit la Suisse, soit la Savoie, sont évidemment pour lui des pays neufs de forme et d'aspect et qui peuvent plus ou moins être en harmonie avec les instincts et la nature d'un artiste. Or, tout artiste et tout artiste fait, éprouve devant une nature nouvelle, je ne dirai pas seulement des indécisions, mais un étonnemeut qui le privent pour un temps de ses moyens, de ses ressources, et, le sortant de son sentiment naturel ou habituel, le troublent et le font tâtonner longtemps, plutôt qu'elles ne le laissent étudier en paix.

Toutefois, monsieur, j'ai la conviction que le séjour tout simple et un peu prolongé dans notre pays a élargi l'horizon de Bilders et que plus tard, qu'il tire ou non parti de nos contrées, leur vue aura été pour lui un bienfait au point de vue de l'art. La variété n'est pas à dédaigner, et c'est lorsqu'on a beaucoup vu qu'on choisit ou plutôt qu'on est entraîné par le genre

[pagina 84]
[p. 84]

de nature qui est en harmonie avec le tempérament qu'on à reçu de Dieu. Je le répète, monsieur, c'est donc surtout au point de vue de la lumière que Bilders a fait un progrès très-positif, et la lumière, c'est l'un des plus grands éléments du charme dans un tableau.

Notre voyage en Suisse a été en Juillet contrarié de toutes façons par le mauvais temps; pluie, brouillard, neige, gel, rien n'a manqué pour mettre a l'épreuve et notre patience et notre bonne volonté. Nous avons fait ce que le temps nous a permis de faire, mais nous n'avons rien pu achever, en raison de la variation si prompte de notre ciel, dont le soleil et les brouillards se disputaient presque sans cesse la possession.

Bilders a été plus heureux en automne, et c'est surtout en Savoie que le progrès dont je vous parle s'est fait sentir. Au reste, dans les arts, il est rare qu'on progresse continuellement; il y a des temps d'arrêt plus ou moins longs, puis tout-à-coup un saut en avant nous emporte par-dessus des obstacles qu'on n'avait pu surmonter jusque-là. C'est le fruit de la réflexion et des efforts quotidiens.

Permettez-moi, monsieur, de me féliciter du plaisir que j'ai eu à voir, à connaître et à vivre un peu côte à côte de Bilders et de vous déclarer que, selon ce que je vous ai dit plus haut, je me réjouirai sincèrement de tout ce qui lui arrivera d'heureux, soit comme artiste, soit comme individu.

[pagina 85]
[p. 85]

Veuillez, monsieur, recevoir et accepter mes sentiments pour vous de la considération la plus distinguée.

 

CHARLES HUMBERT.

Amsterdam 11 November 1858.

HOOGGEACHTE HEER!

Gisteren namiddag ben ik hier aangekomen, na juist tien dagen op weg te zijn geweest. Ik had niet gedacht, dat mijne reis zoo lang zou duren. Ik heb Bern en Zurich nog gezien en ben te Schafhausen geweest. Van daar ben ik naar Donau-eschingen gegaan, toen het Schwarzwald door, dat nu geen Schwarzwald mogt heeten, daar het geheel besneeuwd en bevrozen was. Te Freiburg bleef ik een paar uren stil, om er de kerk te bezichtigen, die werkelijk buitengemeen schoon is. Ook te Carlsruhe ben ik weder een dag gebleven en vernam er, dat de beste manier om thans naar Dusseldorp te komen was over Frankfort en Cassel. Zoo ben ik dan van Carlsruhe tot Frankfort gegaan, alwaar ik een uur of vier moest vertoeven, hetgeen mij niet berouwde, want de stad is heel mooi. Ook ben ik er op de tentoonstelling geweest, alwaar evenwel niets bijzonder uitstekends was. 's Namiddags vertrok ik naar Cassel, alwaar ik laat aankwam, dadelijk ging slapen en 's morgens tegen vijf uren weder vertrok, zoodat ik daar niets heb gezien. Van daar naar

[pagina 86]
[p. 86]

Düsseldorp en den volgenden dag naar Holland. Het trof mij bijzonder, hoeveel frisscher en welvarender alles er uitzag, zoodra men over de grenzen en ons vaderland binnen was.

En nu wilde ik u zoo gaarne eens spoedig zien en daarom vragen, wanneer ik u eens gelegen kom.

Ik ben al op Arti geweest. Er waren nog eenige mooije schilderijen. Vooral het groote van Schwarze beviel mij zeer.

Leiden 11 November 1858.

WAARDE GERARD!

Ik ben heel blij, dat gij zoo wel zijt t'huis gekomen. Gij hebt eene slechte reis gehad. Hoe dikwijls zeide ik: - wat zal Gerard het koud hebben! - Gij schijnt er toch zonder verkoudheid te zijn afgekomen. Op uwe jaren en als men sterk en gezond is, kan men nogal tegen alles. Hoe verheugd zullen uwe ouders zijn u terug te zien en bij hen te hebben! Uwe kamers zijn Maandag gereed; gij kunt derhalve doen wat gij verkiest: eerstdaags eens vooraf hier komen, om ze te zien en eenige beschikkingen te maken, of wel u in den loop der volgende week met pak en zak voor goed naar Leiden begeven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

plaatsen

  • Oosterbeek

  • Den Haag


datums

  • 14 januari 1858

  • 29 januari 1858

  • 5 februari 1858

  • 20 februari 1858

  • 8 maart 1858

  • 14 maart 1858

  • 10 mei 1858

  • 14 mei 1858

  • 20 mei 1858

  • 24 mei 1858

  • 13 juni 1858

  • 26 juni 1858

  • 28 juli 1858

  • 5 augustus 1858

  • 14 augustus 1858

  • 19 augustus 1858

  • 3 september 1858

  • 13 september 1858

  • 22 september 1858

  • 15 oktober 1858

  • 23 oktober 1858

  • 31 oktober 1858

  • 11 november 1858