Leiden, 15 December 1856.
WAARDE GERARD!
Uw brief deed mij heel veel pleizier èn om den vrijen,
vriendschappelijken toon èn omdat ik er uit zag, dat gij tevreden zijt.
Ik wist wel, dat mijne beredderingen niet anders dan goed konden uitvallen,
maar zulks uit uwen eigen mond te vernemen was mij toch zeer veel waard. Ik
voor mij heb gedaan wat ik kon; ik heb u in handen gesteld van drie menschen,
die mijn volle vertrouwen genieten, van den Heer Dirksen, van den Heer S. van
den Berg en van Gerard Bilders, en die moeten 't nu maar zamen schipperen.
Ik hoop ook, telkens vergat ik u dit te zeggen, dat gij uwe groene
boekjes van Heine niet meer in de hand neemt. Dat geestige vergif is de pest
voor iedereen, maar vooral voor iemand, die jong en levendig van gedachte is.
Ik wil niet beweren, dat Heine u of liederlijk of speciaal ongodsdienstig zal
maken, maar hij zal u onmerkbaar het geloof aan alle dingen benemen, u de
overtuiging geven, dat alles malligheid en de moeite niet waard is: ouders,
vaderlandsliefde, gemoedsleven, kunst, alles opwinderij en valsch gevoel en
holle klanken. Niets wat hij niet afbreekt door zijne drogredenen, spotternijen
en... laat het ons bekennen, somtijds gevaarlijke waarheden; eer men het weet
is de geest dor, het hart leeg en koud, en gij zijt dientengevolge