Brieven en dagboek
(1876)–Gerard Bilders– Auteursrechtvrij
[pagina XIII]
| |
[pagina XIV]
| |
Je ne mets point du tout votre talent en doute,
Mais il est malaisé de se frayer sa route:
Il faut se signaler entre mille rivaux,
Et l'on n'acquiert un nom que par de longs travaux.
Encor que de dégoûts et de déconvenues!
Les plus forts voient souvent leurs oeuvres méconnues,
Prud'hon et Géricault ont eu ce même sort.
Ponsard, l'honneur et l'argent, II, 5.
| |
[pagina XV]
| |
Voor dat Oosterbeek meer en meer een dorp van popperige optrekjes met popperige tuintjes was geworden, mogt het bij voorkeur het lievelingsplekje der schilders heeten. Albert Gerard Bilders wies er op te midden der natuur en onder den invloed der kunst, die hem reeds in het bloed zat en hem van alle kanten uit zijne omgeving aanwoei. Sedert eenigen tijd reeds had ik den krachtigen, maar stroeven, stuggen, schuwen jongen, die wegliep zoo dikwijls ik maar even den voet in zijns vaders, zijns eersten leermeesters, atelier zette, met belangstelling opgemerkt, toen ik dezen het voorstel deed, te zamen iets van den knaap te maken. Het werd dankbaar aangenomen, en van dat oogenblik af heeft de ernstige en hartstogtelijke landschapschilder steeds in de beste verstandhouding met mij aan de ontwikkeling zijns zoons gearbeid. | |
[pagina XVI]
| |
Gerard was op zeventienjarigen leeftijd - het was in November 1856 - een onbesnoeid, maar ook volstrekt onbedorven natuurkind. Wat handschoenen waren wist hij naauwelijks; verder dan een pet ging zijne voorstelling van eene hoofdbedekking niet. Hij deed aan een kweekeling van Zeemanshoop denken. Over zijn effen voorhoofd was nog geen ramp gegaan. Van de wereld, het leven en de menschen wist hij geen kwaad; het was eene frissche, heldere ziel. Wat zou er van hem worden? Niets dan een schilder, verzekerde hij, een dierenschilder. Maar toch ook een mensch, een beschaafd mensch, voegde ik er bij. Hij was reeds geen kind meer. Er moest dus spoedig verandering in hem komen. Hij werd door mij ten huize van den Heer H. J. Dirksen, docent aan het stedelijk gymnasium te 's Gravenhage, geplaatst, alwaar hij tot April 1858, derhalve gedurende anderhalf jaar, vertoefde. De jeugdige woesteling kwam er van daan als een jong mensch, waarmede men te voorschijn kon komen. Simon van den Berg bestuurde middelerwijl zijne studiën, doch zijne halsstarrige natuur twijfelde reeds terstond aan het gezag van diens woord en onttrok zich aan diens invloed. Het Mauritshuis vond in Gerard geen trouw leerling van Potter, Weenix, Snijders en Hondekoeter; de Teekenacademie zag hem zeldzaam opkomen tot het bijwonen der onontbeerlijke lessen naar het gekleed en naakt model. Het bijten door zure appels, het strijden tegen-, het worstelen met schoolsche en vervelende moeijelijk- | |
[pagina XVII]
| |
heden, het zich onderwerpen aan lastige raadgevingen, het streng doorzetten, is nooit zijn zwak geweest. De wanhopige strijd, dien ieder groot kunstenaar gekend heeft, schrikte hem af. Hoe moest het hem later opbreken! Voorzeker had ik verstandig gedaan met gebiedend tusschenbeide te treden. Ik deed het niet en haalde mij door deze toegefelijkheid later verwijten op den hals. Waarom niet? Omdat ik niet zonder grond eene andere rigting, welke zich zeer spoedig veelzijdig begon te openbaren, dan die naar de schilderkunst heenvoerde in zijn geest meende te bespeuren. Hij wierp zich namelijk met vuur op de talen en de boeken. In weinige maanden was hij het Fransch en het Engelsch meester. Zijne brieven muntten boven zijn leeftijd door stijl en gedachte uit. Er zat een letterkundige, een schrijver in hem. Niet in zijn penseel, in zijne pen lag zijne toekomst. Heimelijk en onwillekeurig gaf ik half en half de schilderkunst voor hem op, en zijn onvermoeide ijver, zijne snelle vorderingen gadeslaande, zeide ik tot mijzelven, dat hij een buitengemeen begaafde jongen was, wiens element de letteren waren, dat het jammer zou wezen hem te plagen met eene kunst, waarvan de uitkomst nog hagchelijker voor hem zou wezen dan voor ieder ander, dat het mij verstandiger voorkwam hem zijn eigen weg te laten gaan, want dat hij ongetwijfeld een glansrijk standpunt in de kunst - al was het dan ook niet in de schilderwereld - moest innemen. | |
[pagina XVIII]
| |
Er kwam nog iets bij. Gegeven zijnde een kunstenaars-aanleg, kan men den kunstenaar volgens tweederlei stelsel opvoeden: in het hooge en in het brede. Volgens het eerste wordt hij eene specialiteit. Men doet gelijk de hovenier, die tien aardbeziën afknijpt, ten einde eene enkele monstervrucht te verkrijgen. Men dringt namelijk al zijne krachten binnen zijn eigenlijk kunstvak zamen en verwijdert alle vreemde invloeden, snijdt alle takken af, welke die krachten door versnippering zouden kunnen verzwakken. Volgens het tweede laat de opvoeder als bijzaken toe, alle zoodanige vakken van kunstkennis en wetenschap, die het hoofdvak luister en omvang kunnen bijzetten, zoodat de kunstenaar niet buiten de algemeene beschaving sta en hem een ruime blik in zijne kunst eigen worde. Maar de specialiteit dunkt mij in deze eeuw niet meer mogelijk. De wereld, waarin de kunstenaar behoort te leven, de dampkring, dien zijne edele persoonlijkheid dient in te ademen, gedoogt niet, dat hij ten eenenmale onbekend zij met zekere onderwerpen, dat hij zekere dingen niet wete, dat het veld der staatkunde, der geschiedenis, der zusterkunsten, de beginselen, waarop ontdekkingen en uitvindingen rusten, hem volstrekt gesloten blijven. Dit was de reden, dat ik Gerard Bilders zijn gang liet gaan en hem oogluikend toestond de kundigheden te verkrijgen, die hij begeerde. In Meij 1858 vertrok hij naar Genève, alwaar ik vroeger met den dierenschilder, Charles Humbert, in | |
[pagina XIX]
| |
aanraking was geweest, wiens schoon talent, warm hart en edel karakter ik oordeelde in allen deele gunstig en vormend op den jeugdigen kunstenaar, waarin zoveel woelde en in knop lag, te zullen werken. Ongelukkig trof Bilders een natten zomer, maar de indruk, dien hij op zijn meester, met wien ook hij van zijn kant hoog liep, maakte, was diep en blijvend, getuige diens woorden ruim twee jaren na zijn overlijden geschreven: - Je n'ai pas le don d'oublier ceux que j'ai aimés. Les affections et les liaisons de l'âme ne sauraient s'affaiblir ni s'éteindre par la séparation de la matière. J'aimais Bilders et je l'aime encore aujourd'hui, j'aimerai toujours sa mémoire, et je vous certifie qu'elle est chez moi placée en lien sûr. Je faisais grand cas de son talent de peintre, et il était malgré tout destiné à honorer son nom. Chez lui, il y a eu découragement prématuré; la partie intelligente et immortelle, celle qui peut et doit se perfectionner indéfiniment, cet être moral en un mot, courait à toute vapeur, comprenait, sentait, idéalisait, d'autre part, le matériel de l'art ne répondait pas à tant de sensations, ne pouvait pas réaliser son idéal. De cette différence dans la pondération du moral et du physique sont nés la tristesse, le manque de confiance en l'avenir et le découragement. Que de fois je lui ai dit d'être en garde contre cette maladie commune à tous ceux qui sentent vivement et qui ne peuvent exprimer ce qu'ils sentent! | |
[pagina XX]
| |
Maar bij al de ingenomenheid, die uit deze regels spreekt, schemert toch ook bij den Heer Humbert de overtuiging door, dat Bilders zijne studie niet met voldoende geestkracht had doorgezet. Zoowel de droefheid van zijn geliefkoosden meester als het vruchtelooze mijner wenschen voor den toekomstigen letterkundige, hem ook mondeling zoo dikwerf te kennen gegeven, spreken, helaas! vooreerst nog uit een anderen brief, dien ik kort na zijn verscheiden ontving, (zie dl. I, blz. 412) vervolgens uit onze briefwisseling. Niets baatte. Bilders bleef zich onverzettelijk aan de schilderkunst vastklemmen. Leiding was niet mogelijk. Hij woonde te Genève bij zekeren Heer Franzoni, die ook andere jonge lieden huisvestte; onder deze bevond zich een jonge graaf de Pourtalès, van dezelfde jaren als Bilders. In weerwil van het groot verschil in stand, vond hij in dezen dadelijk een vriend. Hier kwam bij, dat ook de Pourtalès de schilderkunst, hoewel meer als liefhebber, beoefende. Bilders, in wien hij gaarne zijn meerdere erkende, begreep hij terstond en waardeerde hij hoog. Van zijn kant hing Bilders hem om zijne prettige en beminnelijke hoedanigheden aan, en spoedig was tusschen den edelman en den burgerknaap eene vriendschap tot stand gekomen, die in vertrouwelijkheid en gemeenzaamheid niets aan de oudste en hechtste genegenheden toegaf. Heeft deze betrekking tot Gerards geluk gestrekt? Heeft hij geene moeite gehad, uit het rijke en gemakkelijke leven, waaraan hem vaak werd toegestaan | |
[pagina XXI]
| |
deel te nemen, tot zijn beperkten burgerleeftrant, tot zijn behelpen en sparen teruggekeerd, zich het genotene uit het hoofd te zetten en in zijn strijd met teleurstelling en gebrek niet menige zoete herinnering te verwijderen en menige diepe zucht naar het verwekelijkende kasteel, dat zijne voeten in het blaauwe meer baadt, op te zenden, waar hij menige voor zijn karig bestaan verderfelijke gewoonte had aangenomen en eene wereld leeren kennen, die niet tot hem had behooren te komen voordat hij ze door zijne erkende verdiensten had vermogen te veroveren? Ik vrees het maar al te zeer. Had opgang terstond zijne pogingen geschraagd en bekroond, hoe zou ieder met mij gejuicht en mij geluk gewenscht hebben! Nu moest de noodlottigste zamenloop van omstandigheden slechts tot de pijnlijkste oordeelvellingen aanleiding geven. Op raad van den Heer Humbert ging hij eenigen tijd in het Savooische dorpje St. Ange, op de grenzen van het kanton, studeren. Hij trof er eenige andere aankomelingen, Parijsche kwajongens, aan, aldaar met hetzelfde doel aanwezig. Helaas! hij offerde aan hunne dwaze luim en roekeloozen spot zijne onschuld en legde dien ten gevolge, daarbij sterk met valsche schaamte en, in weerwil van zijn overmoed, met menschenvrees geplaagd, den grond tot den rampvollen toestand, die mij langen tijd verborgen bleef en wel hier en daar in de briefwisseling en schier overal in het dagboek doorbreekt, maar | |
[pagina XXII]
| |
toch, hoe leerzaam en zielkundig belangrijk, in zijn geheel voor voor openbare mededeeling ten eenenmale onvatbaar is. Uit Genève in het vaderland teruggekeerd, zou de jonge Bilders eenigen tijd te Leiden wonen, opdat hij zijne loopbaan digt bij den Haag en meer opzettelijk onder mijn oog begon. Hij bleef er een jaar en keerde toen voor goed naar zijne geboortestad en zijn vader terug. Maar aldaar opende zich allengs voor hem een struikelpad van rampspoed, ellende, ziele- en ligchaamslijden, waarvan de getrouwe en welsprekende, ofschoon onvolkomene afdruk menig lezer van volgende brieven een traan uit de oogen zal persen. Hij was toen bijna twee en twintig jaar. Het was dus tijd, dat onze onmiddellijke betrekking van lieverlede een einde nam, hij zich weder meer en meer tot zijn vader voegde, op eigene beenen leerde staan en zijne eigene krachten beproefde. Helaas! van alles wat zijn vader zich had voorgesteld en gedroomd is niets gekomen. Ik noemde hem krachtig, dit was hij ook. Maar een bijna onverpoosde toestand van verkoudheid maakte mij aanvankelijk reeds terstond beducht voor de verraderlijke ziekte, waaraan hij bezweken is. Ook hechtte ik steeds aan die verkoudheden een meer dan gewoon gewigt, en dit is de reden, dat ik de kreeten zijner gedurige wanhoop er over niet uit zijne brieven weggelaten heb, hoewel het telkens herhaalde voor den lezer niet altijd even aangenaam kan zijn. Bij ziekte voegde zich mismoedigheid en twijfel aan zichzelven. Opgang maakte hij niet; hij verkocht te weinig om rond | |
[pagina XXIII]
| |
te komen. Dit maakte zijn van nature woest en prikkelbaar karakter beurtelings razend en, bij onoverkomelijken weerstand, neerslagtig, bitter, radeloos. Ontegenzeggelijk had hij aanleg en talent, maar zijne onderwerpen waren hoogst eenvoudig en uiterst zedig van kleur en behandeling, dus minder van de gading van het groote publiek. Oorspronkelijkheid en eene nieuwe opvatting, een begrip, dat hem en geen ander eigen was, heb ik nooit in zijne stukken kunnen ontdekken en, naar het gebleken is, de kunstkoopers ook niet. De manière de voir d'abord en d'exécuter ensuite qui vous est particulière, waarvan Mad. Cavé spreekt, had hij niet. Le talent se compose, zegt Scherer, d'aptitudes, qui se développent par la vue des chefs-d'oeuvre et par la pratique. Leed hij de straf van deze beide verwaarloosd te hebben? of behoorde hij tot de zoekenden, die vroeg of laat gevonden zouden hebben? Indien mijn antwoord gevorderd werd, zou ik de vraag niet stoutweg bevestigend durven beantwoorden, tenzij het mij vergund werd er bij te voegen: met de pen. De arme Gerard is bestemd geweest een waar ongelukskind te wezen. Hij had dan ook een vrai déplaisir in zichzelven gekregen. Onvoldaanheid, ontevredenheid, magteloosheid tegen het kwade waren de grondtoon van zijn beurtelings verbolgen en verslagen gemoed en deden hem voor het harde noodlot zwichten en zichzelven verfoeijen en tot uitersten van zelfverwijt en zelfmishagen vervallen, die den Christen onwaardig zijn. | |
[pagina XXIV]
| |
Hij erkende que nous sommes enclins au mal, que par nos vices nous transgressons sans cesse les saints commandements du Dieu très-bon, du Père plein de miséricorde, doch hem ontbrak de waarachtige repentance, la douleur sincère, hetgeen hem gevolgelijk de zonde ook niet deed afsterven en hij denkelijk niet voor zijne laatste dagen den drempel der behoudenis, de erkenning der goddelijke oppermagt, heeft overschreden. Zonderlinge eenheid en stemming! Hij zieltoogde tusschen het Evangelie van Johannes, het leven van Jezus door Renan en de oraisons funèbres van Bossuet. Doch zijn gemoed was rustig en vertrouwend; alle geest van opstand was in hem gedempt. Hij had vrede met zijn God en Heer gesloten, zich kinderlijk onderworpen en aan zijne wijze beschikkingen overgegeven. Drie groote oorzaken hebben tot zijn ongeluk zamengespannen: zijne minder ernstige studiën; zijne vriendschapsbetrekking met den graaf de Pourtalès; zijne ontmoeting der Parijsche heertjes te St. Ange. Bij dit alles kwam zijne onoverkomelijke beschroomdheid, die hem met zichzelven in de war bragt en met stomheid sloeg juist als er gesproken behoorde te worden. Slechts in zijne brieven durfde hij zijne gedachte uiten; in gezelschap kwam er vaak geen woord uit zijn mond. Daarbij was hij zich dikwijls ten volle van zijne meerderheid boven de sprekers om hem heen bewust, want hij vereenigde oorspronkelijken geest en al- | |
[pagina XXV]
| |
gemeene kennis, en had gemakkelijk drie vreemde talen tot zijn dienst. Ook met mij, zelfs onder vier oogen, liet hij op persoonlijk gebied niet los. Zette ik een intiem gesprek op touw, raakte ik eene gevoelige snaar of het geweten aan, dan wendde hij zijn blik als lichtschuw af, zijn hart kromp zamen, en zijne foltering was zoo zichtbaar, dat ik medelijden met hem kreeg en de woorden in mijn mond bestierven. Niet dat hij het wat men noemt achter de mouw had, hetgeen beteekent, dat men zich voor beter geeft dan men is, ten einde veiliger in 't kwade te volharden, maar zijne magteloosheid ten goede schaamde zich zoodanig voor zijne afdwalingen, dat hij al deed wat hij kon om niet te doen blijken, dat hij niet volkomen was degeen, die hij zoo gaarne zou hebben willen zijn, terwijl zijn gevoel van eigenwaarde sidderde voor de gevolgen eener ontdekking. En die gevolgen vielen hem toch mede. Want toen hij eindelijk, ach, te laat! op het papier, tot mij, dien hij zoo hoog achtte dat het denkbeeld van mij tegen te vallen hem ondragelijk was, gelijk eenige weken voor zijn dood tot zijn vader, gesproken had, hij gewigtige bekentenissen had afgelegd en het ijs tusschen ons gebroken, ook mondeling, gebroken was, ontmoette hij niets dan liefde, belangstelling, mededoogen, goeden raad, en had hij reden tevreden te zijn met zijne biecht en God te danken voor de kracht, die hem er toe was verleend, eene biecht, waartegen zijn hoogmoed en angst van belagchelijk te wor- | |
[pagina XXVI]
| |
den gevonden hem al te lang hadden doen opzien. Ware 't slechts, gelijk ik daar zeide, toen niet reeds te laat geweest, dan ware hem misschien nog zijn grootste onheil, waaruit de meeste der bovengenoemde ellenden ontsproten waren, ten alles herstellenden zegen gedijd, dat namelijk van eene opvoeding genoten te hebben, die later niet door een grooten naam en roemvollen opgang werd geregtvaardigd. |
|