| |
| |
| |
Nero aan de nakomelingschap.
| |
| |
Nero aan de nakomelingschap.
'k Ben meester van 't Heelal: op Romes throon gezeten,
Houdt
Nero hals en hand van 't menschdom in
zijn keten,
De lippen-zelf in dwang. Maar 't oordeel, eeuwig vrij,
Erkent geen overmacht, het hart geen heerschappy.
Doch, de eerzucht van mijn ziel gevoelt me een hooger waarde
Dan 't uiterlijk ontzag der nederbukkende aarde;
Gevoelt me eene aanspraak, die, behoefte voor mijn hart,
Door 's warelds diepst ontzag niet opgewogen wordt.
Mijn boezem dorst naar meer, wil heerschen op de zielen;
'k Wil allen dierbaar zijn, die voor mijn' zetel knielen.
Zie daar den prikkel, die my aandrijft; daar, het doel
Waarnaar ik jage en hijge, en waar ik voor gevoel;
| |
| |
En Rome onthoudt my dit? 't Wil
vleien, siddren, beven,
Maar weigert, om my 't loon, waarvoor ik zwoeg, te geven?
't Miskent, 't veracht me in 't hart? Hardnekkig Rome,
schrik,
Indien ik 't ooit verdien', voor 't vreeslijk oogenblik!
Ja, zoo ik me eens verhard om dezen hoon te wreken,
'k Zal wreedaart, monster zijn, en alle palen breken;
Mijn naam zal 't aardrijk doen verbleeken, waar hy klinkt,
Uw bloed het purper zijn, waar mijn gewaad van blinkt.
'k Beminde u, bruischend; ja, met geestdrift: maar te haten!
Wee, Rome, en u en my, wordt dit my toegelaten!
Geen zoo gevoelig hart, geen hart, zoo groot als 't mijn,
Kan dwingland, en niet meer, voor zijn verachters zijn;
Vervloeken doet het zich, of 't moet zich aan doen bidden:
Ten halve sta wie kan, voor Nero is geen midden.
Dat vuur betoomt zich niet, dat in zijn binnenst blaakt,
Wanneer de stormwind bruischt, die 't onuitbluschbaar maakt.
Maar gy (zoo later tijd verlichter nageslachten
Belooft), Nakoomlingschap, van wie wy vonnis wachten,
Ken Nero. 't Is voor u dat hy zijn ziel ontbloot.
Doe gy zijne inborst recht, verafgrijsd of vergood.
U immers zal 't geboeft dier schrijvren niet verleiden
Wier pen vergiftigd is om lastring uit te breiden,
Wier lof aan Brutussen, aan Cascaas is verpand,
| |
| |
Wien moorders helden zijn, de vorst, een
dwingeland.
Neen, ken hem, wien hun haat u mooglijk aan zal klagen
Om gruwlen, waar 't heelal met afschrik van zal wagen,
Maar gruwlen, die het lot hem afdwong en zijne eeuw;
En oordeel tusschen hem en 't ijdel volksgeschreeuw.
Zeg: ‘Nero kon zijn hart geen lucht, geen uittocht
vinden:
‘Zijne eeuw bestond alleen uit veinzaarts en
verblinden;
‘Geloofde aan trouw, noch eer, noch braaf-, noch grootheid
meer,
‘En schatte eens Neroos deugd naar 't voorbeeld van
Tibeer.
‘Hy moest voor huichlaar gaan of Romes nek vertreden;
‘Hy koos. Zie daar de bron van al zijn
gruwzaamheden.’
Neen. Neroos hart was zacht, en niet gevormd tot
beul.
By hem vond de onschuld troost, de zwakheid schuts en heul.
Ja, weldoen was zijn lust, zijn wensch, gelukkig maken.
Te week misschien voor Vorst, te hevig in zijn blaken,
Maar, edel, menschlijk, groot, by 't tederst zelfgevoel,
Was Filozofendeugd zijn' boezem veel te koel.
Steeds worstlend met den leer der meesters die hem leidden,
Was 't nooddruft voor zijn ziel, dien boezem uit te breiden.
De wijsheid was hem waard, de lieve zanggodin
Hem dierbaar, en de roem het voorwerp van zijn min.
En zalig, zoo 't geval, by de in hem gloênde vonken,
Zijn jeugd geen Senecaas maar Maroos had geschonken,
| |
| |
Of, voor een diadeem met vorstlijk bloed
bespat,
De lauwer van Parnas zijn kruin beschaduwd had!
ô Gy, wie ik me ontzie dat ik mijn moeder
heete,
Gy, wie ik me al de ramp mijns levens schuldig wete,
Heerschzuchtige Agrippijn, wier trotschheid 's warelds
throon
Door gruwlen zocht voor u, en niet voor uwen zoon!
Wie 't smartte, met een' dwaas dien hoogen rang te deelen,
Terwijl ge op naam diens zoons het aardrijk woudt bevelen!
Gy hebt me op 't schuldloos hoofd der eeuwen vloek
gelaân;
Door de uwe een wet gemaakt van verdre gruweldaân.
Gy offerde aan uw' trots, met meer dan helsche boosheid,
Den adem van mijn borst, mijn deugd, en schuldeloosheid.
Ontmenschte! en wijt men 't my, indien ik, lang getergd,
U offerde aan een wraak, door alles afgevergd?
Ach, dat ik van het uur, dat ik den zetel drukte,
't Verraderlijke hart niet uit uw' boezem rukte,
Gemaal- en Vorstenmoord niet moedig straffen dorst,
En my voor 't oog der aard uw' rechter toonde en Vorst!
Dat toen gespaarde bloed heeft duur gestaan aan Romen!
Wat heeft het sints die stond al schuldloos bloed doen
stroomen!
Brittannicus, wijt haar uw jammerlijke dood!
Dank haar die giftschaal, haar; niet Nero die ze u bood.
Ja, op uws Vaders throon moest ik uw rechten vreezen,
| |
| |
De zoon van
Claudius moest Neroos vijand
wezen;
Gy wierdt mijn moorder, of ik de uwe, vroeg of laat,
U drong uwe afkomst, my mijn moeders euveldaad.
Of kon ik u den staf uws Vaders overgeven,
(Ik, eens ten throon benoemd,) dan 't boetend met mijn
leven?
Neen, 't eerste misdrijf wroeg', volharden wordt tot plicht.
Geen haat uws broeders, neen, de nooddwang kostte u 't
licht.
En nooit zelfs had mijn hart, te groot om vrees te voeden,
Tot zoo verr' zich verlaagd om op uw jeugd te woeden,
Had niet de onmenschlijkheid der roofster van uw' throon,
In u een steun gezocht tot storting van haar zoon.
Die snoode, die geen' zoon als
Cezar zien regeeren,
Maar haar afhangling wilde en op dien throon verheeren;
Niets spaarde om op zijn' geest door dwang of kunstnary
Te heerschen, hoe 't mocht gaan, en tot wat prijs het zij;
Ja zelfs, natuur ten hoon, (den vloek der Labdacieden!)
Haar moederlijken schoot hem schaamtloos aan dorst bieden,
Om mooglijk, in haar arm, ter uwer gunst versmoord,
En derde bloedschand plaats te maken, door deez' moord.
Neen, 't geen my 't hart verwijt, is niet dat
bloedvergieten,
't Was noodweer, zelfbehoud; het moest mijns ondanks
vlieten.
Het moest de rust des Staats verzeekren en zijn' Vorst,
En 't heeft mijn hand voor 't oog, maar niet mijn ziel
bemorst.
| |
| |
Gy, woest, onrustig volk, geboren om als
slaven
In 't dwangjuk van Tribuum of Konzul om te draven,
En gy, tyrannen, die, met 's aardrijks roof' gemest,
Op blinden koningshaat uw rang en zetels vest!
Gy, waart ge slechts in staat in Neroos hart te lezen,
Hoe dierbaar moest dat hart aan 't stugge Rome wezen!’
Wat wrocht hy tot uw heil! hoe heeft hy d' overmoed,
De bandloosheid gefnuikt, de veiligheid behoed;
Het recht gehandhaafd en verbeterd door zijn wetten;
De schattingen verlicht, die u de hals verplett'en;
Verdienste en waardigheid uit de armoê opgebeurd;
Ja, heel d' ondankbren hoop den hongersnood ontscheurd!
Zijn weldaân uitgestort om welvaart, kunsten, zeden,
Te vesten in een' wal, vervuld van gruwzaamheden,
Waar 't bloedig zwaardgevecht een volk betooverd houdt,
Voor Grieksche spelen blind, voor Dicht- en Zangkunst koud!
Wreedaartigen! dit voegt den wolvenaart uws stichters!
Ja, moorden is u lust, geen Treurspeltoon eens Dichters;
Geen Elis, met het stof des renperks overgruisd;
Geen statig schouwtooneel, geens worstlaars forsche vuist;
Geen vinger of penceel, die klei of doek bezielen!
Geen vatbaarheid by u, geen glorie, dan vernielen!
Welaan, zy koomt u toe. Vermoeid van 't wederstaan,
Geeft Nero 't eindlijk op en neemt uw wellust aan.
| |
| |
Vernielen zal ik, ja; verwoesten en
verbranden;
En alles zal vergaan door dees getergde handen.
Ja, zij uw donkre stad, zoo vol van aakligheid,
Door 't vuur van Neroos wrok ten grond toe afgeweid!
'k Zal, hupplend by die vlam, de vlam van Troje zingen,
En wreken Hellas kunst op Romes warelddwingen.
Vergeefs had Nero toch die Dwinglandes der aard
Een' luister toegedacht, des aardrijks hoofdstad waard.
Vergeefsch was 't, haar versierd, met pracht van gallerijen,
Paleis- en tempelpraal haar vesten in te vlijen,
En Pize en Isthmus roem te voeren in haar schoot,
Tot waar zy Thetis-zelv in bei haar armen sloot.
Gy woestaarts, wien geen bloed nog doorstraalt door
uwe aâren,
Dan dat uw' oorsprong toont, afkomstig van barbaren;
Uit roovers saamgegroeid, uit slaven aangevuld;
Die eeuwig woestaarts zijn en slaven blijven zult!
Ja, Nero voelt zich 't hart voor 't schoon der kunsten
gloren:
Hy was voor Griekens eer, uw woestheid niet, geboren.
Uw trotsche, onbuigbre ziel is aan de zijne vremd;
Hy, tot een Perikles, en meer dan dit, bestemd.
Geen heerschappy der aard kan Neroos ziel genoegen,
Geen brassen met Lucul, geen Catoos akkerploegen,
Geen valsche redekunst, van dwazen aangestaard,
| |
| |
Geen Filozofentrots, met schijn van deugd
gepaard.
Hy dorst naar d'eerepalm der Grieksche zanggodinnen:
Die kan hy, die alleen, en anders niets beminnen.
Hou Rome dan mijn hart, mijn weldaân-zelfs, verdacht?
Zij, wat my dierbaar is, by 't woest gespuis veracht!
Ik haat hem, 'k grijp den moed, om al wie zich verzetten
Den hardgesteven' nek met mijnen voet te pletten.
'k Wil vijand zijn van 't volk, den vijand van zijn' heer:
Hun vloek, en wraak van hun, niets anders, rest my meer.
1811.
|
|