Winterbloemen(1811)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 99] [p. 99] Aan mijnen vriend, den heer Jeronimo de Vries. Donarem pateras - horatius. 'k Gaf zilvren schalen en lampetten, En gouden koppen, rijk bewrocht, En wat de Roomsche dischbufetten Of Grieksche tafels sieren mocht; Ik gaf ... maar wat ik aan mijn vrinden Voortreflijks om te deelen had, Wie hunner zich misdeeld mocht vinden, Geloof niet dat ik u vergat'! Dan, 'k heb een ziel om 't schoon te smaken, Maar juist geen' kunstschat in bezit; En, door geschenken naam te maken, Het nijdig Lot onthield my dit. [pagina 100] [p. 100] Doch gy, gy hebt een hart ontfangen, Niet slechts gevoelig voor dat schoon: Het stelt ook prijs op heusche zangen Al draven ze in geen' Maroos toon. Welaan! die kan mijne armoê geven, Die strekken u voor 't puikmetaal, Dat door vianens hand gedreven Den rijkaart in zijn kunstkas praal! Ach, puntstaal, bijtel, noch penceelen, Die adem geven na de dood, En Helden uit hun asch hertelen, Zijn lot en sterflijkheid te groot. Geen Fredrik-Henriks staatsiewagen, Door Vreê en Oorlogsroem gekroond, Geen steden, in den band geslagen, Die 't Haagsche bosch den vreemde toont: Geen Vader-Willems grafpijlaren En bronzen eerbeeld leeft zoo lang, Als 't Geuzen-loflied van Van Haren, Of Vondels Grol- en Wezelzang. [pagina 101] [p. 101] Wat wierd van Alvaas zegeteeken! Wat, groote Henrik, van uw beeld Dat Frankrijk siddrend zag verbreken, Als offer op zijn puin gekeeld! Vergeefs den marmerklomp met leven Vervuld, en d' onverbrijsbren steen Een bliksemend gelaat gegeven, De Tijd snelt met uw' zuilpronk heen. Vergeefs het erts aan d' aard ontdolven, En 't koper door geweld van vuur Met ziedend ijzer saam doen golven, Op dat uw naam zijn' loop verduur! Neen, Vorsten, 't zijn oprechte tranen, Geen' oogen, maar het hart ontvloeid, 't Is dankbaarheid der onderdanen, Waar door eens konings naroem bloeit. Maar ach! ook weldaân gaan verloren, Ten zij de Zangster haar verbreid'; Zy laat geen deugd in 't stof versmooren, Maar voert haar in de onsterflijkheid. [pagina 102] [p. 102] Zy sluit de poort des hemels open, En plaatst hen aan der Goden disch, Die de eerbaan van de deugden loopen: Wier leven louter weldaad is. Dan - u, ô vriend der Pierieden, Is u de Dichtercyther waard; De mijne moog u hulde bieden, Zoo slap, zoo zwak zy is gesnaard! Ik kan u niet ten wolken heffen, Niet plaatsen aan Apolloos zij'; Maar, weet zy slechts uw hart te treffen, En kan ze u 't mijne doen beseffen, Dit weinige is genoeg voor my. 1809. Vorige Volgende