| |
| |
| |
Est, fateor, jucundum mihi, redire in antiqua studia, melioresque ad annos respicere, sed cum multa jam mihi ex me desideranda senectus fecerit, oculorum aciem retuderit, aurium sensum hebetaverit, nervorum firmitatem fatigaverit; inter ea quae retuli memoria est, res ex omnibus partibus animi maxime delicata et fragilis, in quam primam senectus incurrit.
seneca rhetor.
| |
| |
| |
Voorrede.
Hetgeen men den Franschman wel nageeft, en zekerlijk in die Natie niet vreemd is, dat hy 's morgens zich tot Leermeester opwerpt van 'tgeen hy eerst 's avonds te voren of wel, of gebrekkig, of kwalijk, kwam te leeren of meende te leeren, is vrij algemeen toe te passen. Ingenomen met hetgeen men 't jongst aannam, is niet slechts het pronken daarmeê maar ook 't mededeelen dier kennis (gewaand of wezendlijk mag zy zijn,) iets zeer streelends, en heeft het, ook zelfs, byna iets hartstochtelijks in. Voor my, die reeds zestig jaren en meer my op 't kennen en beoefenen inzonderheid van ons Nederduitsch toelei, en niets onbeproefd liet wat my tot volkomener inzicht daarvan toegankelijk was, ik ben tot het uitgeven dezer Grammatica niet anders overgegaan, dan na meer dan een leestijd daartoe in het openbaar aangezocht en gedrongen te zijn. - Zal zy daarom te beter ontfangen worden? - Zekerlijk neen. Gunstig onthaal wachte men van een opgeworpen of vooringenomen aanhang, van een aanhang die zijne ingezogen begrippen in 't geschrift dat hem
| |
| |
voorgelegd wordt, bevestigd en toegejuicht ziet; doch niet van de verstandigen, wier lof en wier blaam geen bedachtzaam oordeel vooruit loopt, maar wel in het tegendeel, vrucht en uitslag eener wel gerijpte overweging en gevolg van een onderzoek is, dat omtrent zulk een vak, jaren lezens en naspeurens vordert; en vooral niet van een lichtzinnige woeligheid die naar tijd en mode draait, of onder het overgezag van een dommen en blinden hoop nederbukt, waarvan zy de les van zijn denken, zijn gevoelen, zijn wijs van bestaan en van leven, deemoedig ontfangt, en tot meer niet dan een blooten wind-wijzer strekt. Doch wat is een, het zij gunstig, 't zij afkeerig onthaal voor den gene die nooit lof of blaam tot beweegreden had, maar wien alleen waarheid en recht, eer en geweten (want dit alles is één,) beginsel en doel waren! Den zoodanige is de uitkomst, zy moge of aangenaam of verbitterend, verwelkomend of te rug stootend heeten, niets. En indien dit alreeds van een vroege kindsheid af my niet in het hart lag, een leven vol wisselvalligheden en wat men of jammer of ongeluk noemt, moest het my (dank zij der algoede Voorzienigheid!) eigen maken.
| |
| |
Dan wat geve ik in deze Spraakkunst? - Daar was eens een Moonensche, een Sewelsche, en wat soorten al meer! De hemel behoede ons dat er nu ook een Bilderdijksche by zou komen! Neen; een Nederlandsche, en wel, Hollandsche Spraakkunst geve ik; en niets nieuws daarin, wat de Taal als Taal betreft. Deze geef ik gelijk ik haar bevonden heb. Maar ik lei haar af uit het innig beginsel der spraak, zoo ten aanzien van denken als uitdrukken; en, ware het woord van Wijsgeer nu sedert ruim eene eeuw niet even zoo zeer en niet minder onzinnig misbruikt als in vroegere tijden dat van Sofist, en meer toegepast op wat schandelijk en vervoerend is dan op ware wijsheid en kennis, ik zou ze als Wijsgeerige of Filozoofsche Grammatica aan mogen bieden. Immers, ik heb alle deelen en byzonderheden daarvan, in het algemeen en byzonder, en tot in het minste, getracht na te sporen, en dus, op te helderen niet slechts maar te doen verstaan. Niet getracht, exters het klappen te leeren, maar menschen wier wezen redenlijk is, aan de reden te verbinden en verstandelijk te leeren spreken, 'tgeen niet anders is of mag zijn dan zijn denken en gevoelen in woorden te uiten. Dit vermoch- | |
| |
ten zeker de aangenomen (zegge ik, opgedrongen,) regels der gewone Spraakleeren niet, en zy konden of mochten dus de mijnen niet zijn. En geen wonder derhalve, indien men hier zeer veel, zoo niet byna alles, geheel of ten grooten deel' anders verklaard vindt! Die op het gevoel in den donker van jongs af eene kamer had leeren doorwandelen, dien zou het geleid worden daardoor by 't gezicht zonder omtasten, vreemd moeten voorkomen. Die het klavierspelen geleerd heeft zonder grondbeginsels, kan naspelen, maar met kennis en naar zijn hart en gevoel speelt hy niet, wat hem niet voorgelegd is, zoo hy of zelf zich niet uit praktijk en een innig beginsel, theorie heeft gevormd, deze mag dan meer of minder volkomen zijn. Maar gelijk niets zoo klaar en eenvoudig als de eenige waarheid is, gelijk
alles in haar één is en tot één uitloopt, zoo is 't ook met de wezendlijke taalkennis. Het geheugen leert zekerlijk losse regelen vasthouden, en kan die by de oefening aanbieden; en het is ook met dezen dat men zich behelpt, ja, wel dikwijls zonder dat een ziel, niet gewoon in zich-zelve te keeren, om meer of om beter roept; maar regels uit gezag of uit voorbeeld aangenomen, zijn aan 't menschlijk ver- | |
| |
stand ten verderve, om dat zy onderling geene doorstralende eenheid hebben; en het koomt aan op beginsels. Beginsels derhalve en wel toegepaste ontwikkeling van die, met het gebruik vergeleken, hierin ligt de ware. Leer der Taal, en zonder deze is er geen. Hiertoe heb ik dan ook gemeend alles te rug te brengen, hieruit voort te redeneeren; en dus verzelvigt zich ook de geest en het lichaamlijke der spraak, gelijk die van de menschelijkheid in ons.
Maar zal dit dan niet te afgetrokken, te duister, te vervelend worden? - Die niet met genoegen kan denken of verband van waarheden inzien, voor dien, zeker, schreef ik nooit. Doch ook de voorstelling van waarheden kan en moet klaar zijn voor elk die zich-zelven verstaan kan. En indien hier of daar (ik verbeelde 't my niet) in de redengeving die somtijds verklaring is, iets dat nadenken vereischt, voor mocht komen, de waarnemingen omtrent het gebruik houden stand; en zy mogen tot regels strekken, en zullen alsdan de Spraakkunst uitmaken voor die grond en reden verkiest daar te laten, en zich met de uitkomsten en hare overéénkomst met die waarnemingen des gebruiks te vergenoe- | |
| |
gen. Een oog hier en daar verder ingeworpen zal veellicht onvoorziens dieper doen gaan en allengs aantrekken: want wie leeft er, wie is mensch, die zich-zelven met wat het ook zij te vreden kan houden zonder zich daarby eenige (al ware 't ook slechts schijnbare) reden, bewust of onbewust, voor te stellen? Denken toch doet men by alles, en denken is geen bloot en eenvoudig zwevend gevoel, maar een vergelijking van denkbeelden, waarin het eene als vroeger, het andere als later in ordening onderscheiden wordt, en hieraan is wat wy oorzakelijkheid noemen, verknocht. Doch ik wil daar te dezer plaatse niet dieper in treden.
Tot opheldering veler byzonderheden en om een nieuw uitzicht te openen heb ik my reeds van voor etlijke jaren in mijne Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden bevlijtigd, die ik als voorloopers van eene algemeene Taalverklaring onzer Moederspraak in het licht zond, en waartoe ik omtrent vele punten de genen verwijzen mocht, die mijne hier gegeven berechtigingen dieper indringen of nader bevestigd zien willen. En even zoo is het in andere gevallen met mijne Verhandeling over de Geslachten, het eerste werk, waarmede ik in 1806 voor mijnen te rug keer uit den vreemde
| |
| |
ben opgetreden, en waarvan een Tweede Druk in 1818 verscheen, en een goed jaar later door een Geslachtlijst der Naamwoorden werd opgevolgd, die ook thands, zeer aanmerklijk vermeerderd en alzins meer uitgebreid, tot een Herdruk gereed ligt. Doch eindelijk kwam nu de tijd dat mijne arbeidzaamheid door eene algemeene verzwakking gefnuikt moest worden, en ik onderwerp my aan dit uitwerksel des ouderdoms onder innigen hartedank aan Hem die my dus verr' in weldadig geleide te doen gaf wat ik hoop niet onnuttig te zijn geweest of te zullen blijven ofschoon ik ook hierby moet afbreken.
Ik gevoel eene mooglijkheid, dat er zijn zullen, die in de resultaten mijner beginselen meer belang stellen dan in de beginselen-zelven. Men heeft zich te veel aan het napraten gewend, en het kan niet anders of het zelfdenken moet sommigen (veel of weiniger) vreemd of lastig geworden zijn. Wat my betreft echter, ik acht het my in gemoede onplichtelijk, eene waarheid als op mijn gezag, of, anders dan uit haren grond opgehaald en in 't redenlijk verband met onze ziel-zelve, voor te dragen. Wil men derhalve misschien, wat meer Theoretisch dan practikaal is, niet slechts overslaan,
| |
| |
maar uit deze mijne Spraakkunst een verkorte die het laatste alleen bevat, uittrekken, en in 't licht zenden, my is het wel; doch het mag dan voor zoo verre 't uit het mijne getrokken is, met het mijne overéénkomen, maar het zal de mijne niet zijn, die ik hier zoodanig geve als zy uit mijn hart vloeide. Het oude: spreek, op dat ik u kenne, heeft een diepen zin. Men mag 't uiterlijk lichaam kennen of herkennen, maar den mensch die het omdraagt, kent men niet dan door het uitvloeisel zijner ziel dat de spraak is: en geen spraak derhalve, geene taal, uit gezag of uit willekeurige overéénkomst, maar alleen waarin de ziel als beginsel en oorzaak erkend wordt, ja waar in zy leeft!
Wat mijne Voordracht betreffe; ernstig trachtte ik klaar en kort tevens te zijn. Ik erken echter dat by mijnen zoo verr' gevordenden Ouderdom een volkomen gelijkheid in dat stuk meer gewenscht on beoogd dan bereikt kon worden. Multa senem circumveniunt incommoda, en hieronder is ook zoo wel een gebrek aan die gladheid van stijl als van stem te tellen die aan eene voorgestelde gedachte eene helderheid en behaaglijke duidelijkheid geeft. Ik maak op dit punt geen verschooningen.
| |
| |
Waar de noodwendige keus geene andere is, dan of niet, of wat onvolkomen, mag die van dit werk een gebruik wil maken, 't voor lief nemen zoo het worden kon; en die dit niet wil, dien dring ik 't niet op. 't Is de menschelijke onvolkomenheid, die den jeugdige minder toelaat te zien, dan de meerdere in jaren verkregen kan hebben, maar een hooggeklommen grijsheid daartegen de bekwaamheid ontneemt om een onderricht even goed en aangenaam voor te dragen; en dit is 't geen ik (en in welke vakken niet al!) aan my-zelven en anderen ondervond.
Veellicht ontdekt men in 't beloop van dit werk eenig gebrek aan netheid van orde in de byzondere uitvoerigheden. Ik zal zoo iets noch verdedigen noch verbloemen, maar alleen aanmerken, dat het in een hoogen ouderdom geschreven zijnde op de wijze als ik altijd gewoon ben geweest, voor de vuist en zonder voorgeregeld ontwerp, het niet onnatuurlijk zou zijn indien met de verzwakking van 't hoofd, iets niet juist in 't verband van een strengen methodiquen afloop en samenhang, maar eenigermate ontijdig ware ingevallen, en dus als misplaatst aan te merken. Mijn Beginsel van eenheid duldde nooit eene samenstelling
| |
| |
uit byzonder bewerkte brokken, maar 't behoef mijner ziel was altijd een doorgaande stroom van denken, zonder afscheiding of te rug keer. Mijne schriften zijn dus natuurlijke uitvloeisels, geene gewrochten van kunst of vlijt; en daarom ook nooit eenige aanspraak makende op de lof van den lezer, maar slechts uitgestort om hem (kunnen zy dit) nuttig te zijn door de meêdeeling.
Over mijn gebruik van de aangenomen Latijnsche kunstwoorden der Grammatica met en door Nederlandsche heen, zal ik my hier niet ophouden. Ik heb elders over het angstig of praalziek vermijden van aangenomene bastaartwoorden genoeg gezegd; maar in den Spraakleer zijn zy algemeen bekend en in zwang. En indien er ook iemand te vinden mocht zijn die deze in alle talen gebruiklijke benamingen niet verstond, 't zal hem niet meer moeite kosten 't Latijnsche en de beteekenis daar van te leeren kennen, dan die van een zoogenaamd Nederduitsch woord dat toch, als een kunstwoord, eene byzondere wijziging van beduidenis door zijn toepassing aanneemt. Zekerlijk hadden wy die vreemde woorden niet noodig, indien men onze taal niet op de Latijnsche wijze geregeld, en in geen Latijnsch
| |
| |
keurslijf (om het dus te noemen) geklemd had. Maar dit eens ingevoerd zijnde, werden die Latijnsche woorden noodzakelijk om dat zy Latijnsche denkbeelden van vormen meêbrengen, dikwijls niet dan zeer duister of onvolkomen in zuivere Landeigen woorden (die meer omschrijvende zijn,) uit te drukken.
Mijne beschouwing van de taal doet niet te min een aanmerklijk aantal van onderscheidingen en van regelen wegvallen, die in een Latijnschen of op de Latijnsche leest geschoeiden Taalleer vereischt zijn. Die daar al te zeer aan gewend is om buiten die vormen te kunnen denken, zou wellicht hier of daar iets vergeten kunnen achten, dat door hem gevorderd wierd. Ik heb hieromtrent gedaan wat ik mocht ten einde al het noodige wel te vervullen; en ook heb ik my dikwijls genoeg, vertrouw ik, by overéénstemming of verschil van 't Latijn (vooral in het vak der Woordschikking) met een enkel woord dat aan het Latijnsche herinnerde, den Latinist dienstbaar getoond om de vergelijking der twee talen, zoo hy 't wil, op te maken. Doch één eerste proef kan in eens niet aan alles genoeg doen wat elk die nog aan de beschouwing der zaak uit een vrij en hem nieuw schijnend oogpunt ongewoon is,
| |
| |
zou kunnen verlangen. Tweehonderd jaren heeft men aan 't vormen van eene Grammatica onzer taal gearbeid, met inzicht niet zoo zeer om haar te doen kennen, als veeleer om haar (dus noemde men het) te beschaven; en het einde daarvan is geweest, haar, hoe langer hoe meer, te leeren miskennen. Wil men thands de taal in zich-zelve beschouwen, men zal geene honderd jaren van noode hebben om haar wel en innig machtig te worden, maar het zal (na de gemaakte voorbereidingen waarin Huydecoper ons voorging) nu het werk van een leeftijd zijn.
Gelijk nu, waarschijnlijk, dit wel de laatste schatting is, die ik aan mijn Vaderland opbrengen mag, neem ik, als een Nederlander ten koste van wiens bloed, goed, en staat, het twee eeuwen gestaan en gebloeid heeft, en, eens groot en machtig geworden, (helaas!) ook gevallen is, afscheid; en dit, met eene aandoening als niet ieder gevoelen kan, maar in hoop van 't welhaast met een beter te mogen verwisselen, waar geene omwentelingen, staatspartyen, verdeeldheden, of invloeden van Vreemden, te vreezen zijn.
|
|