Leven, ach! Wat zijt gij toch?
(2006)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermdAfscheid aant.Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet,
groet de zwaan haar stervensstonde met een zacht en kwelend lied.
Dan, dan suizen lucht noch stromen; alles luistert, alles zwijgt,
(zelfs het lied der filomelen,) waar die toon ten hemel stijgt.
Maar wat zingt gij, vege zangzwaan, in uw kabblend stroomgebied?
Ach, gij dankt de zuivre plassen, waar zijn volle kruik van vliet!
Ach, gij dankt de groene boorden, in wier dons gij rusten mocht,
en de loverrijke bossen, waar gij 's middags schaduw zocht!
Wis, gij zingt de frisse stromen 't teêr, 't aandoenlijk afscheid toe;
en gij doet, geliefde zanger, wat ik op uw voorbeeld doe!
Moog, als u het westenwindje op uw blauwe waterbaan,
mij een zachte dood verrassen, in mijn jongste cytherslaan!
Roemen u de stroomnajaden van uw spiegelheldre plas!
Slechts één traan in Hollandse ogen zegg' van mij: de dichter was!
***
| |
[pagina 50]
| |
Maar gij, broeders,
gij, behoeders
van de vaderlandse roem!
Mijn verscheien
eist u schreien,
lijkmuziek, noch offerbloem.
Uit die rustplaats,
uit die lustplaats,
waar mijn ziel de dood ontvliedt,
ziet zij teder
op u neder,
bij het stemmen van uw lied:
leent zij de oren
aan uw koren,
als gij liefde zingt en echt;
als uw tonen
deugden kronen,
waarheid staven, godsdienst, recht:
als ze in 't lijden
't wee bestrijden
en verduren doen aan 't hart;
moed ontsteken,
helden kweken,
Die niet zwichten voor hun smart.
Ach, de dagen
onzer plagen,
lieve broeders, gaan voorbij.
Uit dit duister
rijst de luister
van een nieuwe heerschappij.
| |
[pagina 51]
| |
'k Zie de kimmen
reeds ontglimmen
van een nieuw, een Godlijk licht!
Op de randen
dezer stranden
Straalt zijn glans mij in 't gezicht.
Op de randen
van de stranden
van die onafzienbre vloed,
die dit leven
houdt omgeven,
en reeds omzwalpt om mijn' voet.
'k Heb het vallen
van uw wallen,
Hollands Ilium, voorspeld;
'k zag het blaken
van uw daken,
en uw Hektors neergeveld:
de ingewanden
voelde ik branden
en verteeren van die vlam:
'k riep, ik weende;
ja, 'k versteende;
maar de dag des jammers kwam.
Doch verduren
wij deze uren!
O! De toekomst brengt ons troost.
Trojes vallen
schiep de wallen
van oud Romes heldenkroost.
| |
[pagina 52]
| |
Wat verschijne,
wat verdwijne,
't hangt niet aan een los geval.
In 't voorleden
ligt het heden;
in het nu, wat worden zal.
Opgaan, blinken,
en verzinken,
is het lot van ieder dag:
en wij allen
moeten vallen,
wie zijn licht bestralen mag.
Of de kronen
luister tonen,
volken, staten, bloeiend staan,
langer stonde
duurt hun ronde,
maar hun avond spoedt toch aan.
Doch de dampen
dezer rampen,
doch de nevels dezer nacht,
zullen breken
bij 't ontsteken
van den dag waarop zij wacht.
Mocht mijn lippen
dat ontglippen
wat mijn brekend oog hier ziet!
Mocht ik 't zingen,
en mij dringen
door dit wemelend verschiet!
| |
[pagina 53]
| |
Ja, zij zullen
zich vervullen,
deze tijden van geluk!
Dees ellenden
gaan volenden;
en, verpletterd wordt het juk.
Holland leeft weer,
Holland streeft weer,
met zijn afgelegde vlag,
door de boorden
van het noorden
naar de ongeboren dag.
Holland groeit weer!
Holland bloeit weer!
Hollands naam is weer hersteld!
Holland, uit zijn stof verrezen,
zal opnieuw ons Holland wezen;
stervend heb ik 't u gemeld!
Stervend zong ik,
stervend wrong ik
deze heilvoorspelling uit!
't Sterflot wenkt mij;
gij, herdenkt mij
als u 't juichensuur ontspruit!
1811 (fragment)
|
|