Leven, ach! Wat zijt gij toch?
(2006)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermdLeiden in verwoesting aant.Wat klinkt ge, cythers? Rukt uw snaren,
rukt, rukt ze aan flenters af, en berst!
Rijt, handen, rijt, rijt uit, de haren!
Knerst, tanden, knerst van wanhoop! Knerst!
Hier, zuchten? Hemel! Tranen plengen?
Hier, weeklacht aan de donder mengen,
die Leiden op ons hoofd vergruist?
Hier wenen -? Ja, het bloed uit de aâren!
Dit stroom' en bruis' met ziênde baren
door 't golvend vuur dat om ons bruist!
Genadig God! Wat ijslijk kraken! -
Wat loeien borst daar door de lucht! -
Verzwolg dan de afgrond muur en daken? -
| |
[pagina 39]
| |
Waar zijn we, waar? En waar gevlucht? -
Gevlucht -! Helaas! En wat gevloden? -
Ontwaken hier de ontslapen doden,
en slaat ons 't vreeslijk uur der wraak? -
Ja, 't aardrijk beeft - o God, genade! -
Mijn kind, omarm mij! Gij, mijn Gade!
't Is Jezus rechtstoel, hij genaak!
Maar nee, wat dampen! O mijne ogen,
nee, de afgrond spuwt de hemel aan.
Zie 't al van sulferrook betogen,
nee, 't is geen jongst, geen aardvergaan!
Maar gij, waar zijt gij, dierbaar Leiden? -
Wat zie ik om mij? Vlakten? Heiden?
Uw luister in de grond getrapt?
Wat helgeest, aan zijn boei ontsloten,
wiens voet uw muren omgestoten,
wiens vuist uw naam heeft uitgeschrapt?
Hoe! Boet na derdhalfhonderd jaren
de schim van Valdez hier zijn wrok?
Mij dunkt, ik zie - ik zie hem waren,
hij schudt uw tempels en pilaren!
Hij dreigt u nog met Spanjes jok!
Geen drommen woedende Maranen
omstuwen hier zijn legervanen,
maar duivlen uit des afgronds kluis.
Ik zie hem, maar met reuzenleden,
uw woningen te mortel treden,
en vlammen blazen door het gruis!
Zijn hand voert oorlogsstaf noch degen,
maar donders, brandende in zijn vuist.
Die storten, als een zomerregen
| |
[pagina 40]
| |
op bladers daar de wind in suist. -
Het blaakt! - Wat nieuwe rij van schimmen,
die naast hem, uit die aardscheur klimmen!
De vuurgloed straalt hun aanschijn rood!
't Is Alva! 't Zijn zijn lijfstaffieren!
Zij juichen door 't geknak der vieren,
en aâmen hel, verwoesting, dood!
Gerechte God! Wat schrikvertoning! -
Bestelpt; verplet! Verstikt in 't bloed!
Vergruisd in de omgestorte woning;
en brandende in hun haardsteegloed!
Onredbren! - Hoofd en borst gespleten -!
Ach! Zwangren 't lichaam opgereten,
en vruchtjes in de schoot vernield! -
Juich, Alva, ja! Dit 's harteweelde!
Zo dit geens Alvaas boezem streelde,
de ziel waar' met het lijf ontzield.
O jammer! O verenigd kermen,
vanuit dees puinhoop opgegaan!
Ja, reikt ten hemel, stervende armen!
die kreet moet God voor 't voorhoofd slaan. -
Hij hoort - wat zou de hel vermogen!
Ach! Nacht en schimmen zijn vervlogen!
Hij spreekt, Zijn reddende engel daalt!
Zie, zie hem, o wanhopig Leiden,
uw koning bij de hand geleiden;
uw koning, van Zijn glans omstraald!
O Lodewijk, gij koomt - en treuren...?
Nee dit verbiedt uw edel hart.
Nee, wat de boezems moog verscheuren,
ons aller weedom is uw smart.
| |
[pagina 41]
| |
Ach! Balsem giet gij in de wonden,
en, even of zij helen konden,
de dank verdooft hun diepst gevoel.
Ja, red ons, red met eigen handen!
Hergeef ons onze waardste panden!
Dit steengruis zij uw gloriestoel!
Ga, richt op deze ontvolkte velden,
thans onafmeetbaar voor het oog,
gij, wieg der vaderlijke helden,
die Holland eens aan 't oog onttoog!
Richt hier een zuil van eeuwig marmer
ten roem aan uw en 's lands Ontfermer,
ter eer aan 't werktuig in Zijn hand:
aan god, de dwang- en oproerveller,
aan lodewijk de stadhersteller,
dankt leiden zich en 't vaderland.
1808
|
|