Leven, ach! Wat zijt gij toch?
(2006)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermdNapoleon aant.Nee, dichtkunst, 't is te lang gezwegen;
wat toeft gij? Grijp, o grijp de luit!
't Heelal zij 't erfdeel van de degen,
de roem is de edelste oorlogsbuit.
Laat de ijdle faam uit duizend monden
de daden van een held verkonden,
zij schenkt de ware glorie niet:
de onsterflijkheid der aardse goden,
en 't ambrozijn, hun aangeboden,
is de adem van 't betoovrend lied.
Doch wacht u, onbedachte vingeren,
der goden dislier aan te slaan!
Ontziet u, bliksems uit te slingeren
die wat hen aanroert doen vergaan!
Jupijn beschrij' des arends vleugel,
hij siddert voor de zonneteugel;
en Fredrik op de koningstroon
moge aarde en hemeltrans verwonderen;
omstraald van bliksemen en donderen,
bezwijkt hij voor de heldentoon.
Van hier, o gij, vermeetle slaven,
die nabootst wat gij niet gevoelt!
| |
[pagina 33]
| |
Die meent, ten wolken op te draven,
terwijl ge in slijk en modder woelt!
Wat zoudt gij heldendaden zingen,
die 't heldenhart niet door kunt dringen?
Die niet van eigen vlammen blaakt?
Nee, d' aardse dampkring uitgeschoten,
het aardrijk met de voet te stoten,
ziedaar, hetgeen de dichter maakt!
Zal 's aadlaars borst van wellust zwellen
in 't midden van zijn steile vlucht,
zo 't zwermend kroost der waterwellen
zijn lof durft brommen door de lucht?
Nee, durft met hem gelijke pennen
de zon in 't brandend aanschijn rennen,
en dan, verheft u in zijn kring!
Gij, stichters van ontzachbre rijken,
waar is hij, die u kan gelijken?
Die voegt het, dat hij u bezing'.
Wie durft, door 't bruisend hart gedreven,
op Pindarus verheven baan,
door stormen en orkanen zweven,
en lachen val en afgrond aan? -
Op 't klappren van zijn zwanenschachten
het aardrijk onder zich verachten,
verzinken zien in 't peilloos niet;
en, fier op eeuwige lauwrieren,
de eerkrans door een hand versieren,
die geen verwelkbre bloemen biedt?
Napoleon! Diens borst kan gloeien;
zij voelt zich 't recht op heerschappij:
zij vordert, waar haar zangen vloeien,
| |
[pagina 34]
| |
des aardrijks eerbied af als gij.
Hij nader', die haar durv' braveren!
Hij valt met 's werelds opperheren
verpletterd, suizlend, in het stof.
Napoleon! Zie daar uw dichter!
Die zinge u, schrikbre rijkenstichter!
Die borst heeft adem voor uw lof.
't Olympisch Piza drijv' zijn rossen
Jupijn ter eer door stuivend zand:
de Gauler sloop' de wapentrossen,
op 't eeuwig Kapitool geplant:
wie ziet in 't ledig ruim der hemelen
het deinzend licht der starren wemelen,
wanneer de God des daags verschijnt?
Napoleon! Gij treft mijn ogen,
en al wat groot heet, is vervlogen!
Gij schittert, en 't heelal verdwijnt!
Maar leer me, o zon, uw licht te malen
dat de ogen blindt en nederslaat: -
dat 's dichters scheppende idealen
als zwarte dampen achterlaat!
Natuur, aanbid, aanbid haar luister,
en sidder van het heilloos duister
des woesten baaierds, dat zij brak! -
Van 't stofdoorwriemlend slangenbroedsel,
dat, zelf elkanders roofen voedsel,
zijn angels in uw boezem stak!
Natuur! O welk een dag van glorie
na zulk een nacht vol ramp en nood!
Hier valt de veder der historie
de grijze fabel in de schoot!
| |
[pagina 35]
| |
Hier ziet men 's aardrijks woeste reuzen
opnieuw de bekkenelen kneuzen,
en Jupiter ten troon hersteld!
Juich, aardrijk! Juicht, o stervelingen!
Hier moogt gij 't gloeiend Péan zingen,
de gruwbre Python ligt geveld!
Wat kronkelt hij in blauwe kringen
van Noordmeer tot Tyrrheense zee,
wat klemt en sleept hij in zijn ringen
't gesternte van de hemel mee!
Eén Febus (klinkt, o heldensnaren!)
Eén Febus steigert uit de baren:
de wraakboog flikkert in zijn vuist,
en 't monster ligt in bloed en etter
voor 's jonglings fiere voet te pletter,
door ééne bliksempijl vergruisd.
Waar zijn wij? Bij Sabéaas stammen,
met geurige kaneel omscheld?
Wat rook van uitgeblaakte vlammen
doorwalmt het amberaâmend veld!
Wat Fenix stijgt van deze altaren,
wat Fenix rijst na duizend jaren
uit grote Karels heilige as!
Stijgt eerbiedvol, ja stijgt, mijn klanken!
herrijs met hem, o troon der Franken,
maar, groter dan ooit zetel was!
Gebergten, boort door lucht en wolken!
Beschanst uw kruin met eeuwig ijs!
Verheft u, saamgespannen volken!
En gij, o vlam des afgronds, rijs!
Vergeefs 't heelal in bloed gedompeld,
| |
[pagina 36]
| |
met dood en slachting overrompeld!
Vergeefs! De ontembre held houdt stand.
Hij spreekt, en de aarde schokt haar tronen!
Hij spreekt, en 't regent vorstenkronen!
En 't noodlot vliegt hem van de hand.
De Nijlgod rolt bebloede stromen:
de Kison wentelt bloedig zand:
de Donau lekt bebloede zomen:
de Po, de Tiber ligt aan band.
Zal de Oder thans de loop bepalen
Dier meer dan dertig zegepralen? -
Dier vlam, die alles overmag? -
Vloeit sneller, vloeit, ja vloeit, mijn zangen!
Reeds heeft hij 't Frankisch juk ontvangen,
en de Oostzee draagt de keizersvlag!
Wat buigt ge u neer, o roekelozen
die 't vlammend krijgslot tegenstreeft!
Bezwijken kan hij zonder blozen
die zonder wroeging strijdt en sneeft.
Maar nee, verkrompen van zijn roede,
verspilt ge uzelf in ijdle woede,
geslingerd door berouw en spijt;
als de adder, in 't gebloemt vertreden,
die nog, met platgekneusde leden,
de wandlaar naar de hielen bijt.
Zie, aardrijk, zie uw scepters duiken!
de ontzachlijke aadlaar is niet meer:
een nieuwe tijdkring gaat ontluiken:
reeds daalt hij uit de wolken neer!
Gij, vorsten, op de troon geboren,
doorziet wat de Almacht heeft beschoren!
| |
[pagina 37]
| |
Aanbidt, en treedt uw zetels af!
Doet de aarde met u nederknielen;
Of - sterft als vrijgeboren zielen,
en bonst met kroon en rijk in 't graf!
Reeds schittert in een gloed van stralen
een scepterstaf van meer dan goud!
Geen aardkreits kan zijn glans bepalen,
geen arm van aardomzwalpend zout!
Is 't waar, herrijst na zoveel eeuwen
het eeuwig Godsrijk der Hebreeuwen,
en krimpt de maan haar horens in?
Verschijnt de middagzon in 't oosten,
Om Hagars zwervend zaad te troosten
van d' overmoed der Muslamin?
Verbeelding, sta! En gij, valt open,
gij, poorten! Die de toekomst sluit!
Een aard, met zo veel bloed bedropen,
schiet palmen en olijven uit!
Het zwaard, gekromd op mensenschonken,
De spies, van 't bloed der helden dronken,
doorklieven 't land als ploeg en spa;
En 't klateren der schriktrompetten
verkondigt blijde vredewetten,
en 't eind van 's Hemels ongena!
Spoedt aan, o heuchelijke dagen,
ten koste van wat bloed het zij!
Spoedt aan in 's Hemels welbehagen!
Herstelt des aardrijks Monarchij!
Ja, moeten wij door stromen waden,
in zeeën van ellende baden,
totdat die grote dag verschijn';
| |
[pagina 38]
| |
wij lijden, dragen, hopen, zwijgen!
Hij zal, hij zal ter kimme stijgen,
en 't mensdom zal gelukkig zijn.
Napoleon! Zie duizend tongen
uw naam verbreiden over de aard!
Van oost tot west uw lof gezongen!
Maar zijt gij ook de mijne waard?
Is 't heil der aard uw hoofdbedoelen,
en kunt gij u gelukkig voelen
in 't dienstbaar zijn aan zulk een plan?
Uw hart besliss' dit door uw daden;
zo die geen andre zucht verraden,
welaan, ontvang mijn hulde dan!
1806
|
|