Leven, ach! Wat zijt gij toch?
(2006)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermdAan de koning aant.Toen het Z.M. behaagde, mij tot lid des Koninklijken Instituuts te benoemenWat vergt ge, o vorst, de stroeve balling!
Wat bleef hem, mat en krank?
Wat liet hem kracht- en geestvervalling?
Dan stille hartedank!
Die voedt hij, edelmoedig koning!
Die ademt in zijn borst,
voor elke gunst- en gunstbetoning
verschuldigd aan zijn vorst.
| |
[pagina 42]
| |
Die stroomt in 't leven door zijne aâren,
zo lang die aders slaan.
Die biedt hij eens, tot God gevaren,
voor u zijn Heiland aan.
Die zal geen spa in 't zand bedelven:
die streeft, op englenvlucht,
door hemeltrans en stargewelven,
met 's boezems jongste zucht.
Die zal de late naneef spellen,
en danken nog voor mij.
Die zullen de eeuwen zich vertellen,
gelijk ik hem belij.
Met eerbied zal u 't nakroost noemen
om die weldadigheên,
en mij in 't leed gelukkig roemen,
dat Lodewijk verscheen!
Augustus eerkroon zal verbleken;
(uw luister schijnt haar dof!)
en koningen die kunsten kweken
zich hullen met uw lof.
Wat nazaat ooit uw troon moog sieren,
hem schenkt zijn bloeiend rijk,
voor titel, standbeeld, of lauwrieren,
de naam van lodewijk.
Maar eis me, o vorst, geen duurzaam pogen,
geen noeste vlijt meer af.
Mijn geest, mijn moed, mijn denkvermogen,
zinkt, met mijn voet, in 't graf.
| |
[pagina 43]
| |
Vergeefs is 't, d' uitgeputte grijzen,
tot plettrens toe bezwaard,
bij hen, ene eerplaats toe te wijzen,
op wie heel Holland staart.
Ik lettren, kunst, geleerdheid staven -?
Mijn koning, verg het niet!
Mijn stem is 't nachtgekras der raven;
geen filomelenlied.
Mijn brein, van al zijn schat geplonderd,
ziet om naar 't blijd weleer;
beschouwt zich siddrend en verwonderd,
en zijgt wanhopend neer.
Wat rest me in 't uitgevonkeld leven?
Eén flauwe glinster nog!
Wat waant men dat hij vlam zou geven!
Zijn schemer is bedrog.
Waar zijt ge, o vrucht van zo veel zorgen!
Te kostbaar voor zo kort!
Ach! 't bloemtje knopte met de morgen.
De middag kwam, 't verdort.
Nee, geef mij, van uw schuts belommerd,
slechts schuilplaats in mijn rouw;
en sterve ik, naamloos, onbekommerd,
u dankbaar en getrouw!
1808
|
|