Leven, ach! Wat zijt gij toch?
(2006)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermdHet nachtspook aant.Te viervoet, trapplend, stap voor stap,
reed jonker Edmond door de heide,
die Hildesheim van Brunswijk scheidt,
waar, in mistroostige eenzaamheid,
zijn teedre weêrhelft hem verbeidde.
De nacht viel zwart op 't aardrijk neer,
doorweekt van eindeloze regen.
Daar waadde hij door plas aan plas,
geheel onzeker waar hij was,
langs gans in slib verkeerde wegen.
Het plast, het plast, het klatst, het kletst,
en slobbert door moeras en kreken.
Het ros ontzet op ieder tred,
en struikelt in het moddrig wed,
of blijft in taaie kleigrond steken.
‘Voort, voort, mijn trouwe beest, ga voort!
Mij blindt dit ondoorzienbre donker.
O zie voor u en mij met één,
| |
[pagina 24]
| |
en voer mij door dees afgrond heen;
uw meester, zonder u, verzonk er!
Voort, voort, mijn trouwe beest, ga voort!
Ga voort, de maan zal spoedig rijzen.
Voort, voort, en zet uw voeten vast;
de welvoorziene haverkast
zal u eens meesters dank bewijzen.
Voort, voort, mijn trouwe beest, ga voort!
Voer mij in mijn geliefdes armen;
zij strekken zich te mijwaart uit;
wanneer zij me aan haar boezem sluit,
zult gij u ook op stal verwarmen.
Voort, voort, mijn trouwe beest, ga voort!
Nog drie of vierdhalf moeilijke uren!
De Hemel, die mij ginds verwacht,
verdient een nog veel slimmer nacht,
dan die we op deze weg verduren.’ -
Dus rijdt de jonker immer toe,
met altijd ongewisse schreden:
‘Voort, voort, mijn trouwe beest, ga voort;’
terwijl hij buik en zijden spoort,
en 't paard reeds machtloos heeft gereden.
Hij vordert weg, maar zacht en traag;
en 't immer feller groeiend haken
zet borst en ingewand in vuur;
en schijnt van 't ogenblik een uur,
van 't uur een eeuwigheid te maken.
| |
[pagina 25]
| |
Nu, afgemat door 't ongeduld,
en 't hart bezwijkend van verlangen,
knikt hem 't van slaap bezwaarde hoofd,
dat, van gemijmer afgesloofd,
hem machtloos op de borst blijft hangen.
Nu weer als met een schrik ontwaakt,
om al zijn krachten saam te gaderen,
herwekt hij d' uitgedoofde moed;
en nieuwe veerkracht drijft zijn bloed
met ruimer omloop door zijn aderen.
Nu stelt hij zich zijn ega voor,
hoe ze, ongerust om 't lang vertoeven,
hem in de holle donkre nacht
op d' ijsbre weg verloren acht,
in steeds vermeerend zielsbedroeven.
'Nu luistert zij naar 't windgeruis;
nu (waant hij) hoort zij naar de regen.
Nu ziet zij angstig naar de lucht,
en zendt mij hete zucht op zucht
in hijgend zielsverlangen tegen. -
Nu denkt zij mij de stad nabij,
en hoopt mij altijd na en nader;
en kust in 't ingeslapen wicht,
dat aan haar kuise boezem ligt,
het beeld van d' aangebeden vader. -
Nu wekt zij 't ongeduldig op,
om 't wederom in slaap te wiegen,
of zij van d' eindeloze tijd,
| |
[pagina 26]
| |
waarin zij om mijn afzijn lijdt,
een nietig ondeel mocht bedriegen.
Nu hoort ze een ritslen op de straat,
dooreengemengd met hondenbassen:
daar is hij (roept zij juichend uit)!
Maar straks verwijdert dat geluid,
en ach! Haar ogen staan in plassen!
Nee; denkt zij, nooit zo laat als nu!
Wat onheil of hem mocht gebeuren!
Een onheil -! Lieve, schrei niet, neen!
De Hemel brengt ons haast bijeen:
schep moed, en staak uw angstvol treuren!
Ach! Dat de Hemel weer een tijd
na zoveel lijdens wou gehengen,
die ieder laafde met de troost,
van met zijn gâ en dierbaar kroost
zijn leven door te mogen brengen!'
Dus denkt, dus peinst hij, zonder rust,
en noopt en spoort uit al zijn krachten. -
Vergeefs! Het paard blijft schichtig staan,
daar is geen verder drijven aan:
hier moet, hier zal hij overnachten!
Geen maanlicht toont zich aan de kim,
dat door dit duister heen kan boren:
de hemel is met zwart beplekt;
de grond, met water overdekt;
en spoor, en pad, en weg, verloren.
| |
[pagina 27]
| |
‘Nee (zegt hij), nee, hier blijf ik niet,
om op de weg van kou te sneven.
Veeleer het uiterst onderstaan,
dan dat ik werkloos zou vergaan,
en in de nood mijzelf begeven!’
Hij spoort, hij noopt, hij dringt, hij drijft,
en wringt en rukt met toom en stangen;
perst borst en ribben tot elkaar;
maar 't beest, onwrik-, onhandelbaar,
geeft niets om sporendruk of prangen.
Hij heft de rijzweep woedend op,
en klemt haar 't dier om heup en lenden:
de zweepslag klinkt door lucht en veld;
maar vruchtloos, hoe hij knalt of knelt,
hij kan het voort doen gaan noch wenden.
Versuft, bedwelmd, en uitgeput
van 't lang en vruchtloos zielsvermoeien,
gevoelt hij 't hart van ijzing slaan,
het doodszweet op zijn voorhoofd staan,
en 't bruisend bloed naar 't hart toe vloeien.
Een flauwe en bleke neveldamp
vertoont zich eensklaps voor zijn ogen,
en schijnt hem in de weg te treên,
met vormloos lijf en reuzenleên,
met aaklig duister overtogen.
Een aanzicht als het beeld des doods,
met holle en uitgeteerde wangen:
twee armen, schrikbaar uitgerekt,
| |
[pagina 28]
| |
en grijpend naar hem toegestrekt,
of 't ware om ros en man te omvangen:
een lijf van onafmeetbre stal,
dat nu, tot aan het zwerk verheven,
en hals en hoofd door wolken dringt,
en dan weer in elkander zinkt,
en laag bij de aarde schijnt te zweven.
‘Wat wilt gij (roept hem Edmond toe)?
Gij, geest, of schrikbeeld van mijn zinnen!
Geef antwoord, of verzink in 't niet!
En, zo gij 't aaklig graf verliet,
Gij, afgrond, hou uw doden binnen!’
Geen antwoord! Maar een dof gehuil
van winden die van verre loeien,
en 't glimmen van een hol gezicht,
welks ogen, met een vluchtig licht,
uit opgespalkte leden, gloeien!
Hij roept opnieuw. Een ketenklank,
die gruwzaam in zijn oren rinkelt,
vermengt zich met de doffe wind,
terwijl een glans zijn ogen blindt,
waar alles door elkaar voor krinkelt.
Geen antwoord meer. Maar 't paard stapt toe,
en Edmond, gans bedwelmd van zinnen,
rijdt eensklaps, zonder dat hij 't dacht,
terwijl hij zich verloren acht,
langs d' ophaalbrug de stadspoort binnen.
1799
|
|