Leven, ach! Wat zijt gij toch?
(2006)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermdAan Miss Suada aant.In antwoordWat noemt ge, ô tederste aller schonen,
mij wijs in uw bevallig dicht?
Ach! Kon mijn hart zich u vertonen,
'k moest blozen voor uw aangezicht. -
Helaas! Tenzij het wijs moog heten,
in felle zonnegloed gezeten,
te voelen, dat de middag blaakt,
of aan de toverendste zangen
met oor, en hart, en ziel, verrukt te blijven hangen;
zo neem een eernaam weer, die mij onkenbaar maakt,
en die mijn eigen boezem wraakt.
Nee, 'k ben gevoelig, lieve zingster!
En kan men aan uw zij, wel ongevoelig zijn?
Gij ongelijkbre hartendringster,
zijt veel te machtig voor het mijn.
O doe mij 't alles niet verbeuren,
wat mij uw goedheid waard mocht keuren,
maar spaar mij, spaar mij, lieve maagd!
Eén woord behoeft uw lieve lippen
| |
[pagina 17]
| |
(Eén ademtochtje slechts!) te ontglippen,
en 'k voel niet, of de grond mij draagt!
Nee! Bij zo veel bevalligheden
die kluisters voor de harten smeden,
ontvingt ge één gift te veel van 't overgunstig lot. -
Die, in uw zangen aan te horen
zijn hart niet tevens had verloren,
ware of een monster of een God.
'k Ben geen van beide, dierbare engel!
Gij, meer dan engel! dan godin!
En daar ik met het oog om uwe lachjes hengel,
als 't bijtje om de rozenstengel,
mijne armen, in mijn waan, om uwe knieën strengel,
en op uw lonkjes aas met weggerukte zin,
daar heeft de hemel zelf geen groter wellust in.
Daar wil, daar kan ik niets gelijken,
dan 't trouw, gedwee, en huislijk dier,
dat aan uw voeten zit te prijken; -
Om starende op uw oog, te smelten in dat vier.
Daar wens ik mij de zelfde banden
die ge om zijn ruige halsvlok hecht;
benij hem 't kussen uwer handen; -
en - sidder dat mijn mond het zegt!
1796
|
|