Geschiedenis des vaderlands. Deel 12
(1839)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij[Willem V., (vóór 1795.)]Prinses Anna overleed omtrent middernacht tusschen 12 en 13 Januarij 1759; en haar verlies was het hoogste ongeluk voor den Staat zoo wel als voor haar Zoon, dat men zich voor kan stellen. Haar zoon kwam onder de Voogdij van de Staten van Holland en den Hertog Veldmaarschalk; en het verstaat zich dat de laatste geen waardigheid of gezag had, waarop hij zich tegen de Staten zou hebben kunnen verzetten; maar dat de overweging van zijne positie hem tot een regel moest maken, wel te staan met hun en die genen die in hun Lichaam 't gezag voerden, en (waar 't noodig ware) onder te doen. Hij deed dan ook zoo, bemoeide zich met de militaire zaken, sprak wel eens van de rechten van zijn pupil, die zelden tegengesproken wierden, maar | |
[pagina 22]
| |
die men zich bij provisie aantrok en eigende, in dier voege, dat verre weg het grootste gedeelte der ampten, die Willem de IV en Anna begeven hadden, geheel voor hem verloren gingen; waar door de middelen om te verplichten van hem aan de tegenpartij overgingen, en geheele kollegien van belang geheel buiten Stadhouderlijken invloed geraakten, zoo als inzonderheid dat van Gecommitteerde Raden der Staten van Holland Ga naar voetnoot1. Hij was blij, als men zei, iets zoo te begrijpen, en de glorie van te consenteeren hem overbleef. En op die manier was waarlijk zijn post niet met al lastig of werkzaam. De minderjarigheid van Willem V, sedert Annaas afsterven, was niet rijk in gebeurtenissen. Zijne zuster Carolina huwde aan den Prins van Nassau Weilburg, wiens voorname verdienste in een welgemaakt en innemend uiterlijk bestond. Prinses Anna had zijn aanzoek begunstigd, niet tegenstaande hij Luthersch was, en de overleden Prins bepaald had zijne dochter niet dan aan een Vorst van de Hervormde Godsdienst te geven. Zijn mededinger was de Prins van Nassau Usingen, een klein, onaanzienlijk mannetjen, en weinig geschikt om een vrouw te bekoren. Men zag in Holland dit huwlijk met genoegen der Regenten, omdat men de Luthersche belijdenis als onvereenigbaar met het Stadhonderschap aanmerkte, en dus (in geval van kinderloos overlijden van onzen Prins,) dit als moetende vervallen beschouwde. Het huwlijk was ongelukkig. De Prins | |
[pagina 23]
| |
van Nassau Weilburg, wien men Generaal der Infanterie maakte, om hem afhanklijk te maken, had te weinig verstand, en Caroline te groote praetensien. Na zich in Holland uitgeput te hebben, trok hij naar zijn Staten, waar de Prinses een ongelukkig leven leidde. De ongenoegens met Engeland duurden ondertusschen voort tot in 1761, wanneer de kaperijen der Franschen, de nadeelen die de Engelschen ons toebrachten, verr' overtroffen, en George de III zich zeer genegen betoonde om met ons een zelfde lijn te trekken. - Dat in deze minderjarigheid Peter de III den Russischen throon beklom, en weldra ontthroond en vermoord werd, is bekend [z. bl. 17]; doch dit had op de betrekkingen onzer Republiek geenerlei invloed. Wat de opvoeding betrof van den jongen Prins, deze werd schandelijk verwaarloosd, en het scheen er op toegelegd om hem onbekwaam tot regeeren te maken. Hij was vlug, vrolijk, en geestig, maar argloos. Zijne Vrouw Moeder had gezorgd, dat de Prof. weiss, die het Jus Publicum te Leyden doceerde, hem onderrichting zou geven in het wetenschappelijke. De Prins leerde, behalve de Fransche, Engelsche, en Hoogduitsche talen, het Latijn zeer goed, had tot zijn dood toe, veel smaak voor de Latijnsche Classici, nam de beginsels van het recht, inzonderheid het Jus publicum universale, 't Jus publicum Germanicum, en dat van ons Land zoo wel aan, dat men zeggen mag, dat hij in deze drie vakken volmaakt doorkundig was: zijn groote liefhebberij was daarbij de Geschiedenis. Zijn gansche leven door, sprak men hem nooit over eenige gebeurtenis, of hij had gelijke of | |
[pagina 24]
| |
in eenig opzicht gelijkende gevallen, uit de moderne Historie voornamelijk, daar bij gereed, welke hij altijd, met een juist oordeel des onderscheids, toepaste. Maar de Hertog hield hem nooit op dan met revuën en evolutien (trouwens hij wist van dit, het best). Hij kreeg een schrijfmeester, maar leerde niet leesbaar schrijven, tot na verscheiden jaren George van Driel, Eerste Clercq van het Kabinet, en een zeer bekwaam man, die aan Prinses Anna beloofd had altijd bij haren zoon te zullen blijven, hem buiten af in het schrijven oefende, waarin hij toch altijd achterlijk gebleven is. Men verwijderde alle de bedienden door Willem IV of Anna geplaatst van hem, onder voorwendsel van bevordering, en gelukte dit niet, onder andere en hatelijker voorwendsels, of door hun hunne dienst lastig te maken. En weinigen stonden dit door. Over zaken van regeering sprak men hem niet, maar hield hem gestadig in een tuimel van afwisseling, waarin alles vreemd was aan zijne bestemming. Doch de gesprekken zijner moeder hadden, hoe jong hij haar verloor, diepen indruk op hem gemaakt, en hij herdacht ze steeds bij zich zelven. Van daar die innige en diepe Godvrucht, die men hem dikwerf (als ware 't een soort van bijgeloovigheid) misduidde: zijn ernst in 't gebed; zucht voor 't lezen des bijbels, openbare Godsdienstoefening, onschendbare gehechtheid aan eed, woord, en belofte, die hij onbekwaam was te breken; en die hem, daar hij met trouwlooze en eedbreukige tegenstrevers te doen had, doodelijk worden moest. Van daar ook zijne herinnering aan alle de genen, die hem door zijne moeder als zijne vrienden bekend | |
[pagina 25]
| |
gemaakt waren, waar van hij niet eenen vergeten heeft, en aan wien hij met zielsdrift (wanneer hij 't vermocht! helaas!) vervulde wat zijne moeder beloofd had, gelijk eenen plicht die op hem lag. Dat zijn geheugen uitstekend was, weet ieder: zijn oordeel was juist en vaardig, en ik heb hem op zeer ingewikkelde voordrachten van een half uur, dadelijk en onvoorbedacht, juist en met eene verstandige opneming der punten zien en hooren andwoorden, en het voorgedragene à fonds wederleggen. Met dat alles deed men hem al vroeg voor een goed slag van een kind, maar dat wat onnoozel was, doorgaan; en inboezemen, dat men van hem niet te wachten had 't geen hij zijn moest. Men willigde hem voor 't overige, toen hij al wat ouder wierd, dartele kinderlijkheden in, waar hij niets dan een aartig grapjen in zag, maar die gelegenheid gaven om dat oordeel te versterken. Dus opgevoed, dacht men, was van zulk een Stadhouder niet veel te vrezen, die wel blindelings alles goed zou vinden wat men hem voorschreef; vooral, daar alles intusschen een Aristocratischen plooi nam. Maar de Hertog had hierbij nog zijne bijzondere inzichten. Hij een man zijnde voor wien in de wereld geen genoegen was, dan die der staatzuchtGa naar voetnoot1, had bij zich-zelven het plan gevormd, om daar de Stadhouder, zijn pupil, geen geschiktheid tot regeeren had, zijn plaats te bekleeden. Zoo wel staande met de Staten van Holland en de voornaamste Pensiona- | |
[pagina 26]
| |
rissen achtte hij dit geen zoo onverkrijgbre zaak of hij mocht er naar trachten. Van Bleiswijk toen Pensionaris van Delft (naderhand Raadpensionaris) vleide hem arglistig daar meê, tot het oogenblik der meerderjarigheid daar was. Maar als dit ontwerp ruchtbaar werd, verwekte het eene algemeene verondwaardiging, en de Hertog had de spijt van zich geheel te leur gesteld te zien in 't geen hij verwacht had. Ieder keerde nu den Hertog de rug. Bleiswijk echter om hem te troosten, bewerkte dat de Prins aannam 's Hertogs raad over alles in te nemen; ten welken einde hij een akte opstelde waarbij de Hertog zich verbond den Prins in alles waar in deze goed zou vinden zijn gevoelen en raad te vragen, naar best weten en inzicht met de beste trouw te dienen en raad te geven. En in deze Akte die ruim 15 jaren een geheim bleef, werd naderhand een groote misdaad van staat ten laste van den Prins en den Hertog gevonden, en men noemde ze toen de Acte van Consulentschap. Het jaar 1766 was daar, en de Prins (die 3 jaren vroeger in de Staten Generaal toegelaten was) moest zijne waardigheden aanvaarden. Hij begon dit zeer verkeerd, en naar het voorschrift dat hij van zijn fraaie voogden ontfing. Hij begaf zich in de Vergadering der Staten van Holland en verzocht eene akte van aanstelling, die men hem ook gereed gemaakt had, en deed daar op den eed. - In de overige Provincien even zoo. - Friesland alleen verklaarde geen aanstelling te kunnen geven aan een geboren Stadhouder, en als bij er echter opdrong, gaf men hem de aanstelling van zijn Vader | |
[pagina 27]
| |
als Erfstadhouder. - Men was bij de Aristocraten zeer in zijn schik, de zaak op zoo goed een voet te hebben. Een Stadhouder die zijn aanstelling van de Staten als een amptenaar van de Provincien ontfing, beloofde alles; en ten minste geloofde die niet, als Eminent hoofd, de hoogste in 't bewind te zijn, en dit was veel gevorderd voor 't oogenblik, en ten nutte van het lang beraamde ontwerp. Wanneer hij als Stadhouder op de Rol van het Hof van Justitie zitting nam, en pleidooi hoorde; had de Advocaat van Hamel (wel spreker, maar ongeleerd; en spitsvinnig, maar niet van een juist oordeel) de vermetelheid van hem een aanspraak te houden, waarbij hij hem voordroeg: ‘dat alle de Prinsen Stadhouders (ten minste Willem de III en Willem de IV) door het Volk Stadhouder geworden waren en door beroerten en onlusten. Hij, Willem V, was het door de Wet, en had derhalve het Volk daar niet voor te danken, had zich met het Volk niet af te geven, maar moest zich aan de Vaderen des Vaderlands houden, die het Land bij zijne minderjarigheid zoo wel geregeerd hadden enz. enz.’ Men behoeft niet te vragen, wat dit bedoelde, of wat partij zulke pleiters toegedaan waren. En dit werd geroemd, gedrukt en herdrukt, gelezen, herlezen, overal van buiten geleerd en opgezegd, bij den Aristocratischen aanhang en zoo vele onnoozelen als er 't gift niet in zagen, schoon het door de echte en doorzichtige liefhebbers des Vaderlands beschouwd werd gelijk het verdiende. - De Prins was door zijne opvoeding van zelfs met een eerbied voor de Ed. Gr. Mog. Heeren Staten | |
[pagina 28]
| |
van Holland en Westfriesland als zijne Voogden vervuld geworden, die niet overeenkwam met de post die hij bekleeden moest, en in der daad schatte hij zich en zijn plaats in 't Gemeenebest nooit als hij behoord had. Maar in zaken komende, zag hij toch de verkeerdheden, leerde werken, zelf handelen en niet volstrekt meer aan dien leiband hangen, dien men hem aangebonden had; en tevens zag hij van dag tot dag meer, hoe hij van oneindig veel rechten ontzet was, die zijn vader opgedragen en door zijne moeder zoo wel als door zijn vader geoefend waren. Hij getroostte zich dit, doch beklaagde zich dat dit hem belettede misbruiken te herstellen die verderflijk waren, en bekwame of verdienstelijke lieden te plaatsen, waar hij ze nuttig of onmisbaar oordeelde. Men nam dan ook zijne aanbevelingen nog wel aan, nu eens als bij wijze van beleefdheid, dan als bij contract facio ut faciasGa naar voetnoot1, dan weder, als met een onderwerping, die te kennen gaf, dat het inwilliging was van een misbruik 't geen hij van zijn invloed en waardigheid maakte. De Prins toonde energie en die moest gebroken worden. De Hertog wikkelde hem zoodaniger wijze in de militaire bemoeiingen, dat er, buiten de dagelijksche audientien, weinig tijds voor 't Politieke overig bleef, en die audientien werden zoo langwijlig dat hij tijd te kort kwam. Men klaagde, dat de zaken liggen bleven, en hij zich te veel met alle details ophield. Ondertusschen zat de klem van alles juist in die details. Men verspreidde tevens, | |
[pagina 29]
| |
dat hij geen lust voor 't militaire poppenspel had, dat dit ongelukkig voor 't land was enz. En de eerste uitzichten van den Hertog herleefden. De Prins verkortte den tijd van zijn nachtrust; ging dikwijls te een of twee uren naar bed, en was te 4 uren bij de revuën. Men vreesde voor zijn gezondheid: nieuwe hoop voor den Hertog! Men beval hem het gebruik van sterke wijnen, en terstond ging een kreet op, dat de Prins een liefhebber van zware wijnen was, en dat de gevolgen daar van zeer te duchten waren. De harten der welmeenenden werden door al zulke uitstrooisels geweldig geschokt, en de tegenpartij juichte daarin. De overledene Prinses had zich door alle de Hofbedienden onvoorbeeldig laten bestelen, altijd het woord in den mond hebbende: ‘'t kan daar af’. Nu vond men daar een middel in om het gemeen (dat altijd aan één hangt) tegen hem op te zetten. Men bracht hem onder 't oog, dat dit stelen te verr' ging, en dat hij dit stuiten moest. Toen hij dit deed, en op eene zeer edelmoedige wijs, zijner waardig en die zijn braaf hart kenteekende, accueilleerde men de klachten der schurken, die t' onvreden waren over deze inkrimping hunner oneerlijke emolumenten; en de Prins werd uitgekreten voor een hatelijken grijn, hij die de edelmoedigheid-zelf was. Maar, hoe zeer de Hertog zijn bijzondere uitzichten had, hij begreep dat deze aan den Prins hingen. Hij ondervond in voorbijgaande oogenblikken, dat een vrouw op den Prins veel vermocht, en bouwde daar een nieuw plan op dat hem mislukte en in den grond hielp. - De Prins was tot de jaren gekomen, | |
[pagina 30]
| |
dat men om een Gemalin voor hem denken mocht. Pruissen, hoe nietig, en (als men 't zeggen mag) hoe min geacht ook nog onder de Mogendheden van Europa, die het weinig anders dan als een der Roofstaten van Barbarijen beschouwen konden; Pruissen was (als een nieuw opgekomen Mogendheid, even als Rusland) aan het sints lang vernederde huis van Brunswijk verbonden, en het was niet onnatuurlijk, dat zijn uitzichten daar heen strekten. Het gebrek van Prinsessen in Europa, en het onderscheid van Godsdienst, (dat voor de Protestanten in dat oogenblik zeer gewichtig was, daar in Duitschland de Vorsten meer en meer Roomschgezind wierden) waar door de Koning van Engeland zich met eene zeer geringe Prinses, en die boven dien zeer lelijk was, voor Gemalin had moeten te vreden houden, maakte een huwlijksverbintenis met dit huis, dat, door twee zeer gelukkig geeindigde oorlogen, vermeerderd in macht, en in aanzien gestegen was, en boven dien aan 't Huis van Oranje door een dochter van Fredrik Hendrik verwant was, vrij aannemelijk, en de Staten Generaal zoo wel als die der bijzondere Provintien, vonden dit te aannemelijker, daar er voor onze Republijk nog vrij wat geschillen met dat Huis te vereffenen waren, die dus, (begreep men) te beter vereffend of zelfs wel van zelve vervallen zouden. De Prins werd dus door 't Huwlijk aan de Prinses van Pruissen, 's Konings Nicht en de zuster des Throon-opvolgers verbonden, en daar zij een vrij schoone vrouw was, en stil opgevoed, vond hij zich aanvankelijk zeer gelukkig in dezen Echt. - [Z. de Bijvoegs.] | |
[pagina 31]
| |
Uit Berlijn (waar het huwlijk voltrokken was) te rug gekomen, deed de Prins met zijn Gemalin een keer door de Provincien. Maar in de Haag te rug gekeerd, vond de Hertog tusschen de jonggetrouwden een hartelijkheid en verknochtheid, die hem aan zijn oogmerken zeer tegenstrevig scheen. Hij trachtte terstond den Prins te doen begrijpen, dat zulk een Burgerlijke huwlijks-liefde niet voeglijk was voor een Vorst, als hij. Dit baatte niet veel, maar hij zocht middelen om den argeloozen Vorst in andere minnarijen te verwikkelen, die den Prins van zijne Gemalin aftrokken, en de Prinses met jalousy vervullende, eene verwijdering te weeg brachten, die voortduurde (enz.). Deze verwijdering werd allengs grooter, en werd allengs de val van den Hertog, die daar in een meerder vermogen op den Prins beoogd had. Doch men had nog een ander middel om hem en veracht en onbekwaam te maken, beraamd, en waarop de eens opgevatte uitzichten des Hertogs berusteden. Naauwlijks was door de dood van Stein, Bleiswijk op voordracht van Z.H. Raadpensionaris geworden, of deze nam met den Hertog (beide sterke drinkers, schoon anders niet overgegeven aan den wijn) alle gelegenheid waar, om den Prins te bezuipen: en dagelijks werden daartoe maaltijden ingericht, en misbruikt, waar men hem dan tusschen zijn beide had, en niet afliet, hem gedurig voor te houden, dat het onmannelijk was, niet een stout glas (dus moest het heeten) te durven drinken; dat het voor een Vorst niet schikte, dit niet te kunnen; dat hij zich daar aan gewennen moest; 't oude Hof van Pruissen | |
[pagina 32]
| |
(van Fredrik Willem I) dat de Hertog gekend had, en waar het vrij ruw toeging, en 't toen nog in dit opzicht zeer onbeschaafde Duitschland, werd hem steeds voorgesteld met de Vorsten die daar, door hunne tafel-prouësses vermaard waren; en wanneer de Prins met draaiend hoofd van de maaltijd ging, en vrolijke dwaasheden beging, was het een groote triomf. Had dit wat langer geduurd, zijn gestel, schoon sterk genoeg, zou bij zijn rustelooze levenswijs en gebrek aan slaap weldra bezweken zijn; de wijn werd hem al steeds noodzakelijker tot opwekking van den geest; zonder ondersteuning waarvan hij van tijd tot tijd in oogenblikken van slaperigheid verviel, die hem naderhand eigen werden, en voorbereidden tot een verzwakking van verstand of aanvallen van beroerte, tot welk laatste zijn gestel voet gaf, maar het eerste bedoeld werd. Straks ging het gerucht op, en verspreidde zich door het gantsche land, dat de Prins zich geweldig (en dag aan dag) te buiten ging in den wijn, na de maaltijd altijd dronken en onbekwaam was en dat men niets aan hem had. En dit werd het algemeene praatjen, waar aan 't niet vergund was te twijfelen, of men kon geen fatzoenelijk man zijn, maar werd onder 't gemeene Oranje-kanailje gerekendGa naar voetnoot1. Middelerwijl had de Hertog grooten invloed op den Prins, die hem nooit van eenig bedekt oogmerk | |
[pagina 33]
| |
heeft kunnen verdenken, en deed hem door zijn raad en aandringen een menigte kleinigheden doen die de Burgerij van den Haag inzonderheid tegen hem innamenGa naar voetnoot1. Het werd ingevoerd, dat men de zaken met den Hertog eerst afsprak, eer men ze tot den Prins bracht, en dit laatste als een bloot pro forma begon aan te merken; waar de goede Vorst of niet van bemerkte, of geen erg in zag, maar het ongenoegen van had, dat zijn eigen denkwijze daar door niet zelden een wederstand ondervond, die, door hem opgegeven, zwakheid van verstand of karakter, vast gehouden, koppigheid en domheid moest heeten. Bij dit alles was den Prins een groote veneratie voor de Staten van Holland ingeboezemd, en die hield men zoo veel mogelijk gaande: waardoor, na het nemen van de eene of andere temeraire resolutie en waar bij eenig persoon of lichaam verongelijkt was, of zelfs wanneer men het ter Vergadering eens was om zulk eene resolutie te nemen, de Prins de schouders ophaalde, maar geen redres bij hem te vinden was. Hij had de recommandatien in de meeste stedelijke regeeringen; maar die recommandatien werden hem uit die Collegien-zelven of door den Raadpensionaris en Hertog opgedrongen, en zoo kwamen er nooit vrienden of voorstanders, maar vijanden van zijn huis in alles. Wilde hij iemand uit affectie ('t geen een zeldzaamheid was) plaatsen, daar werd zoo tegen- | |
[pagina 34]
| |
gewerkt, dat hij er van afzag, of hij kon hem niet staande houden, en het werd door geheel het Land als eene openbare daad van tyranny uitgekreten. Enkele dus door hem geplaatst, vonden zich genoodzaakt zich met zijn sterkste tegenstrevers te verbinden, en onderscheidden zich vervolgens door hun ijver en acharnement tegen hem; alleen uit indignatie van (zoo zij het noemden) lafhartig door hem verlaten in plaats van beschermd te zijn. De eerste opzettelijke woelingen tegen hem bestonden in het betwisten van de militaire Jurisdictie; en het was het Hof van Justitie, waarvan hij als Stadhouder zelf het hoofd was, en dat alle gezag van hem als zoodanig ontleende, dat zich verleiden liet om hem deze te betwisten. - Men zou zich dit moeielijk kunnen voorstellen, indien men niet wist, hoe in dezen tijd de Hoven van Justitie bezet waren, en dat de Raadsheersplaatsen als plaatsen van eer, door de Aristocratische familien ingenomen, van dezen invloed doordrongen waren. Naderhand bracht het ontwerp ter omkeering van de Stadhouderlijke Constitutie mede, dat men alles wat Stadhoudersgezind was uit de Politique ampten hield, en dus ('t geen de Staatkunde van van Bleiswijk was) in het Justitieele bracht, het geen (door de Goddelijke Voorzienigheid) de goede zaak naderhand staande hield; maar tot dien tijd toe was het Hof van Holland zeer dubbelzinnig gestemd. Het is zonderling, dat de Hoven en Rechtbanken altijd genegen zijn, hunne Jurisdictie uit te strekken. En niets ter wereld toont zoo zeer de verdorvenheid der menschelijke natuur, als deze waar- | |
[pagina 35]
| |
neming, die macht boven recht, en het recht als onderworpen aan de macht onderstelt. Immers niets is zoo schoon en zoo aandoenlijk voor het hart als het recht; en niets zoo koud en belangloos voor de menschlijkheid als de macht: want het recht is inhaererende in de natuur van ons wezen, en de macht is geheel buiten ons, en extrinsecus accederendeGa naar voetnoot1. En dit verschijnsel is algemeen. - Het zedelijk wezen intusschen kan geen belang stellen dan in de zedelijke bevoegdheid, welke het recht is; en geen sterker bewijs kan er aangevoerd worden van de verdorvenheid des menschen, dan juist deze geneigdheid tot macht, onderscheiden van 't zedelijke. Ik kan dit punt hier niet ontwikkelen, maar beveel het aan elk die denkt. De opmerking daar van zal geheimenissen openen, die men niet genoegzaam waardeeren kan. - Intusschen mag men opmerken, dat inderdaad de onzekerheid tusschen de militaire en politijke Jurisdictie eene verwarring veroorzaakte die wel eenige nader bepaling vorderde. Zeker was het, dat de Militaire Jurisdictie op het Rom. recht gegrond, en bij de Criminele Ordonnantie van Karel den V en Filip den II erkend was. Alhoewel derhalve bij Stadhouderlooze tijden door den politijken rechter op den militairen rechtsdwang steeds inkruipingen gedaan waren, geen Stadhouder kon nalaten, de militaire Jurisdictie als uitvloeisel van den algemeenen Staatsregel der oudheid, die geen rechter dan van gelijken stand met den gerecht wordende toelict, en tevens | |
[pagina 36]
| |
als bevestigd door het algemeene Recht (het Romeinsche) te handhaven. In mijn kindsheid werd het betwist, als niet op beschreven recht gegrond; en wanneer dit lang vastgehouden systema verviel, kwam men met moderne begrippen van Staatsrecht voor den dag, om het te betwisten. In 1782 of daar omtrent vond van der Spiegel een ouden Bestalbrief waar door het bevestigd wierd. Doch dit alles baatte niet. De Krijgsmacht moest aan de Politique macht onderworpen worden, en in 1783 zag ik dit, in de executie van eenige militairen door 't Hof, wegens een zoogenaamden Strandroof. En weldra werd door de Staten van Holland de geheele Hooge Militaire Krijgsraad der Vereenigde Nederlanden, terwijl zij in publieke functie was, uit zijn (hem toebehoorend) locaal verdreven; en door de Staten Generaal met eene lafhartigheid (die met deze aanmatiging geweldig contrasteerde) vernietigd en afgeschaft. Vele geschriften werden er in de eerste 30 jaren tijds van Willem des Vijfden leven over dat onderwerp gewisseld; maar, gelijk het in deze twist niet om recht of waarheid te doen was, maar om een partij te doen triomfeeren, kon het niet missen of de machtigste moest het ten leste overhalen. Intusschen kan men van de goede trouw in dit werk oordeelen hier uit, dat zij, die het ijverigst waren om de militaire jurisdictie te besnoeien en af te schaffen, tevens de ijverigste geweest zijn om, toen Koning Lodewijk aan het hoofd des Staats was, deze zelfde militaire jurisdictie in de volstrekste onafhanklijkheid en hoogste uitgebreidheid door te drijven. Zij bewezen hier door, dat zij tegen de militaire juris- | |
[pagina 37]
| |
dictie, qua talis [op haar zelve], niets hadden, maar alleen tegen den Stadhouder, wiens gezag over de krijgsmacht zij fnuiken en vernietigen wilden. Het tweede punt, waar van men gebruik maakte om den Stadhouder den voet te lichten, was de quaestie over de zee- en landmacht. Het beginsel van genoegzaam gewapend te moeten zijn tegen den onverhoedschen aanval van Naburen, was bij ons niet alleen als een ontwijfelbare en algemeene waarheid aangenomen, maar het was als een Nationaal tralatitium [overlevering] in onze Staatkunde, die de veiligheid des Gemeenebest geheel op de Barrière tegen Frankrijk berusten deed. Maar deze Barrière eischte troepen daarin te onderhouden, en wanneer deze wel bezet was, was het Land nog aan de Oostelijke grenzen ontbloot; van welken kant ook de aanvallen van Frankrijk tegen ons gericht waren geweest. Intusschen was de krijgsmacht (als 't gaat) vervallen en onvoltallig, en een onverwacht opkomende oorlog zou ons in de grootste verlegenheid gestort hebben. Doch de Kooplieden hadden om Oorlogsschepen geroepen; en het is zeker, dat ook onze Zeemacht vermeerdering eischte. Prinses Anna had beide de Land- en Zeemacht wel willen versterken; maar de onstuimige Koopmansdrift wilde in Holland van geen Landmacht hooren, terwijl echter de overige Provincien, zonder deze, ook in geen Zeemacht wilden toestemmen. Anna-zelve, beduchter voor Frankrijk dan voor Engeland, was het met de Landprovincien eens; en men maakte er bij den aanhang der Koopsteden een punt van eer van, tegen de | |
[pagina 38]
| |
Prinses dit niet op te gevenGa naar voetnoot1. Met de dood der Gouvernante verviel dit point d'honneur niet, maar duurde voort in de Republiek en werd zorgvuldig gekoesterd; en welhaast werd er eene algemeene verachting, haat, en mistrouwen tegen al wat Militair was, in de Natie gezaaid en geheel het krijgswezen als een nuttelooze last voor het Land uitgekreten. De altercatien over dit punt kwamen telkens weêr op, en men heeft er van tijd tot tijd schoone Memorien en vertogen over zien uitkomen, vooral van de Hollandsche Ridderschap, die met den Prins beide vermeerderingen gelijkelijk aandrong, maar vruchtloos. In 1774 trachtte Willem V de zaak te bemiddelen, en vond de Landprovincien genegen om van hare zijde aanmerkelijk toe te geven, doch Holland bleef halstarrig bij zijn opzet, en (alles bij een genomen) was het nu over 200,000 Gl.Ga naar voetnoot2, dat tusschen de Hooge Bondgenooten de noodzakelijkste maatregelen achter bleven, het land rond om weerloos gemaakt, en de dierbaarste belangen verwaarloosd werden. Dit treft, maar de zaak koomt in een geheel ander licht voor, wanneer men de Loevensteinsche partij, die in Holland thands wederom der Regeering meester was, kent. De eerste verbintenissen der Regenten onder Prinses Anna hadden haar gesterkt, en geen dan die van hun clique was kwam op eenige Nominatie. Dit was zoo, dit bleef zoo, en daar morde | |
[pagina 39]
| |
men zelfs niet meer over; maar men beschouwde 't als Constitutioneel. De Prins vermocht niets, en, dit blijkende, dorst men dan ook vragen, waar zulk een ding toe diende dat men Stadhouder noemde en waar men de rug voor boog? Hem en alle krijgsmacht als gevaarlijk voor 's Lands Vrijheid te doen voorkomen was een oud middeltjen, waar men bij alle gelegenheden genoeg meê in de weer was, doch dit klemde niet, om dat ieder het aannam, maar niemand het geloofde, doch de nutteloosheid van het Stadhouderschap werd een onderwerp van algemeene discussie, en wilde er bij den grooten hoop gemakkelijk inGa naar voetnoot1. Dit was de weg, dien men heen moest, om het Stadhouderschap, dat men sedert 1747 allengs meer en meer ingeperkt had, geheel af te schaffen, of ten minste in effecte te niet te doen loopen. En hoe kon men zich voorstellen, dit zonder Frankrijk ten uitwerksel te brengen? Het spreekt van zelfs, dat derhalve de Landmacht, die men niet anders beschouwde dan als dienende om Frankrijk uit het land te houden, in den weg stond. Men moest ten aanzien van Frankrijk weerloos zijn, ten aanzien van Engeland (waar men door 's Prinsen betrekkingen zijn steun in zag) wel gewapend; en, zoo men zich met het voorwendsel van beveiliging | |
[pagina 40]
| |
der Koopvaardij dekte, (die toch door de Landmacht niet leed), 't was de Koophandel niet daar het Holland om te doen was, maar de onbepaalde macht der Regeering zonder Stadhouder. - Hiertoe was alles gericht en voorbereid; men had ten dien einde de Gemeenten en Burgerijen reeds in het rechte zog gesleept; en de Kerkelijken zoodanig onder den duim, dat het Voetianismus geheel onder lag, en de Coccejaansche Magistraten-heerschappij genoegzaam gevestigd was, om van dezen kant niets te schroomen. Daar was slechts eene gelegenheid noodig om de batterijen, die men geplant had, te ontdekken, en in werking te brengen. Intusschen was de voorspoed, de inwendige welvaart des land nooit zoo hoog gerezen geweest als toen. - Daar was geen armoê, geen gebrek. Overvloed van geld begunstigde alle ondernemingen, en het klimmen der weelde vermeerderde de middelen van bestaan, zonder nog bezwaarlijk te worden. Alles had een geregelden plooi en loop; ieder was in zijn staat te vreden, aan plicht, aan Godsdienst, aan huisgezin en Vaderland gehecht, en gevoelde zich gelukkig. In het merkwaardige jaar van 1772Ga naar voetnoot1 (het geen men als het eerste van het tiental mag aanmerken, waar in de beroeringen, waar we toe naderen, uitgebroeid zijn) stierf de Raadpensionaris Stein; en v. Bleiswijk verving hem. Een zijner eerste daden was met den stempel dier kleingeestigheid gemerkt, die niet dan een Staat in den grond boren kan. | |
[pagina 41]
| |
't Was het aflossen der obligatien ten laste van de provincie van Holland, waarmeê men 's jaars een zeer aanmerklijke som aan Intressen uitwon. In den overvloed van geld die er was, belemmerde dit elk, die eenig kapitaal op deze wijs uit had staan, en ieder had dit. - Het deed niet alleen in de moeilijkheid die daar uit ontstond om zijn geld te beleggen, de prijzen der Obligatien tot een onmatige hoogte rijzen (als 10, 12 perCent boven 't Kapitaal) maar elk bedacht zijn om zijn geld naar Buiten het land te brengen, en aan vreemde Vorsten en Staten op te schieten, of in vreemde ondernemingen (als vaarten, kanalen, fabrieken enz.) te leggen, waardoor elders welvaart verspreid, doch de onze aan 't kwijnen geholpen wierd; en vele miljoenen niet slechts voor ons buiten omloop gebracht, maar verloren raaktenGa naar voetnoot1, terwijl enkele tusschen beide komende personen zich met ontzachlijke premien verrijkten. Het bracht bovendien een algemeenen geest van financieren in alle klassen van menschen, die te voren eeniglijk aan hun beroep gehecht, hun overwinsten aan 't Land gaven, als uit plicht, of als aan een gemeenen akker, waarvan de geringe rente mêegenomen werd; maar het groote voordeel in de zekere bewaring des kapitaals bestond. Deze nieuwe finantie-geest won weldra veld, en een der nadeeligste gevolgen was het geheel veranderen van den Nationalen karaktertrek (gehechtheid van elk aan | |
[pagina 42]
| |
zijn beroep) die weldra tot een algemeene zucht voor 't dobbelspel der wind- en papieren-negotie overging, waardoor duizenden en honderd-duizenden van familien in mijn leeftijd geruïneerd zijn geworden, en die alle andere takken heeft afgebroken: ja den val en 't genoegzaam verdwijnen veroorzaakt heeft van die middelklasse van welgestelde Burgeren, welke de kracht van het Land uitmaakten, en op wie eigenlijk de algemeene Staatslasten rustenGa naar voetnoot1. Intusschen meende Bleiswyk, die te veel Mathematicus was om een goed Staatsman te zijn, zich zeer wel uit te sloven, met het Land eenige tonnen gouds aan Intressen te besparen, om naderhand, bij behoefte van geld in een opkomende oorlog tot de allerschadelijkste middelen toevlucht te moeten nemen. Nu ontstonden de onlusten tusschen Groot Brittanje en zijne Noord Amerikaansche Kolonien. Vrij algemeen was in den beginne de vooringenomendheid met de Opstandelingen, en deze duurde, tot het voorbedacht en beraamd plan tot afscheuring van het moederland, en het deel dat Frankrijk daar in had, ruchtbaar wierd. Hiermede verdeelden zich de gemoederen, naar de verschillende begrippen, van recht, - van eigen of algemeen voor- of nadeel, - of de stemming ter gunst of ongunst van Frankrijk of Engeland - zich wijzigden. Zoodra Frankrijk, waar Lodewijk de XVI nu sedert May 1774 op den throon zat, de Americanen openlijk bijsprong, was de oorlog tusschen de twee Koninkrijken ontstoken, en | |
[pagina 43]
| |
deze oorlog had (even als de vorige) een bron van schatten en welvaart voor onze Natie moeten worden, indien men daar buiten gebleven was: doch dit wilde men niet; en even gelijk men onder Prinses Anna de zee-oorlog tegen Engeland gewild en gedreven had, wilde en dreef men die thands, en men wist ze ons door eene hemeltergende intrigue op den hals te halen. Het Kongres der Noord Amerikaansche Staten had zich in 1776 onafhanklijk verklaard. Quo jure vel titulo non disquirendum!Ga naar voetnoot1 En Frankrijk sloot er den 6 Februarij 1778 een tractaat van verbond en koophandel meê. Frankrijk kon den zee-oorlog niet voeren zonder onzen toevoer van hout en Scheepsmaterialen. Onze oude tractaten met Engeland stelden ons dezen toevoer vrij; maar het dringendst belang van dit Rijk bestond in hem te verhinderen. Als naauw vereenigde bondgenooten ware 't zekerlijk de zedelijke plicht van onzen Staat geweest van dit ons recht geen gebruik te maken; maar dit liet de koopmansgeest niet toe, en tegen het jus perfectum [volstrekt recht] dezerzijds door de tractaten verkregen, hield de convenientie van Groot Brittannie of de redelijkheid en vriendschaps plicht de waag niet. Maar Engeland vond een middelweg, en besloot al hetgeen men van hout, pik, teer, of touwwerk bij ons of voor onze rekening naar Frankrijk zond, te nemen en rijkelijk te betalen; waar meê zich zekerlijk de koopmans gewinzucht te vreden kon houden. | |
[pagina 44]
| |
Doch het was om die voordeelen niet te doen, maar om oorlog met Engeland. Men had geene vloten; maar nog minder Landmacht, van welke behoorlijk staande te houden de heerschende partij niets had willen hooren en steeds bleef niet te willen hooren; en daar men met den Franschen Ambassadeur gemeene raadpleging hield, eischte Frankrijk (met welk recht, moet men wederom niet vragen) dat wij ons recht om hout enz. naar Frankrijk te brengen tegen Engeland zouden handhaven; verklarende het tegendeel als een vredebreuk met Frankrijk te zullen aanmerken. En dus bracht men zich in den klem tusschen Engeland, tegen 't welk men geen zeemacht, en Frankrijk, tegen 't welk men geen troepen had of op de been wist te brengen, en met het welk de oorlog te land onvergelijklijk gevaarlijker scheen dan die ter zee met Groot Brittannie. Terwijl men hier over ter Staten Vergadering van Holland raadpleegde en Amsterdam (of liever van Berkel) het vasthouden van 't recht der tractaten, zoo noemde men 't, stemde, met zeer geringen toeval van Staatsleden, lei Frankrijk eene zware belastting op de Hollandsche goederen, met uitzondering van de bonne ville d'Amsterdam ter zake (zoo 't plakaat het uitdrukte) van haar betoond Patriotisme tegen de Anglomanen in Holland, die het Land in slavernij van de Engelschen wilden brengen. En straks krielde 't in Amsterdam van dankaddressen aan de regeering over hun cordaat gedrag tot voorstand van 's Lands koophandel, welvaart, en onafhanklijkheid; en in de andere Steden, van Requesten van Kooplieden, ten einde hun Regenten zich ter Staatsver- | |
[pagina 45]
| |
gadering bij die van Amsterdam mochten voegen, en dus hunnen Ingezetenen 't zelfde voordeel van de Fransche exemptie bezorgen: terwijl te gelijker tijd alles met politieke geschriften overstroomd werd, die de Amsterdamsche Regeeringspartij op allerlei wijze ondersteund; en van toen aan ontstonden de Politieke weekbladen, welke de factienamen van Patriotten en Anglomanen in algemeenen omloop brachten, en waarvan de voornaamste waren de Post van den Nederrhyn, en Le Politique Hollandais; de eerste door zekeren Pieter 't Hoen in Utrecht geschreven, de andere door den Franschman Cerisier, die sedert de infame Fransche Historie van Holland geschreven heeft. Met dit alles echter liet het zich aanzien dat de partij welke den vrede bewaren wilde, de sterkste gebleven zou zijn: ten minsten dobberden de gevoelens geweldig. Men had wel doorgedrongen een onbepaald Convoi aan de Hollandsche schepen te verleenen tegen de Engelschen, maar het Esquader daartoe in Zee gebracht, gaf zich, na weigering van de Koopvaarders te laten visiteeren, op den eersten schoot van aanval, gelijkelijk aan de Engelschen over: zonder eenigen weerstand te doen; die het (even zoo, zonder bedenking) weêr naar huis lieten gaan, de schepen, die hout, hennip, of teer in hadden opbrengende en de waren betalende. Een voorval, dat velen ten aanzien der vredige gezindheid van Engeland de oogen opende, maar de Amsterdamsche partij razend maakte, daar de vrede dus onverbroken bleef. - Maar een heimelijke verstandhouding met de Amerikaansche hoofden was sints lang aan | |
[pagina 46]
| |
den gang. Aan het hoofd van die was (in naauwe vereeniging met den Pensionaris van Amsterdam) de Baron Joan Derk van de Capelle tot den Pol , in Overijssel, wiens naam en betrekkingen ook in Gelderland en in Holland dezelfde partij trokken. Van dezen Capelle was dit bekend, maar het nemen van een Amerikaansch scheepjen door de Engelschen deed daar een tractaat vinden tusschen van Berkel met den Burgemeester de Vry Temminck en de Amerikaansche opstandelingen ontworpen, en (zoo veel in hun was) gesloten. Tractaten van verbintenis en koophandel tegen het geval als zij zich vrijgemaakt zonden hebben. En hiermeê was de oorlog niet langer te ontduiken. De Prins, aan wien deze papieren in originali door den Engelschen Ambassadeur Yorke ter hand gesteld wierden, bracht ze ter Staatsvergadering, en niemand beschouwde ab initio [van den bginne] de zaak anders dan als een attentaat, niet slechts tegen den bondgenoot van den Staat, maar tegen de Oppermacht der Republiek zelve. Wegens 't eerste vorderde Groot-Brittannie voldoening, wegens 't laatste de Staten Generaal, en het advis van het Hof van Holland werd gevraagd. - Van Berkel en Temminck dorsten van dit oogenblik niet meer in de Haag of ter dagvaart komen, en voelden hun hoofden waggelen, maar ubi semel verecundiae (of officii) fines egressus es, oportet gnaviter esse impudentemGa naar voetnoot1, zegt cicero, en zij hielden contenance. 't Regende Amsterdamsche boek- | |
[pagina 47]
| |
jens, waarbij de lof der Amsterdamsche Regenten en inzonderheid van Temminck en van Berkel ten hemel geheven werd, en dankaddressen enz. en de Advocaat Mr. Hk. Calkoen, die in Amsterdam zijne carrière begonnen had, met een boekje ter verdedigiog van Oldenbarneveld te schrijven, schreef ter ondersteuning van dit gedrag het politiek systema van Amsterdam: een boekjen, waarin hij er voor uitkwam, dat men aan die zijde een oorlog met Engeland wenschte, en dat daar de (zoogenaamde) Vrijheid aan hing. Waar tegen El. Luzac een geschrift in het licht gaf, en dat ook aanleiding gaf tot het schrijven van de beroemde Memorie van van Goens, die door hem alleen voor Regenten geschikt was, doch sedert algemeen is gemaakt. Engeland ondertusschen vorderde voldoening, maar die was in eene regeeringsvorm zoo vol van omslag en zoo zwak en dobberende, niet gemakkelijk en vooral niet spoedig, te verkrijgen. Terwijl dit sleepte, werden, door den ijver der partij, van Berkel en Temminck, die elk (zelfs in hun aanhang) eerst als onredbaar verloren achtte, de algemeene afgoden, die voor 't welzijn des Lands en 't belang van den Koophandel zich-zelven gewaagd en den Erfvijand (Groot Brittannie) trots geboden hadden. En de openbare hoon bij de verongelijking gevoegd, met het uitzigt, dat in de termen, waar alles in stond, geen voldoening te verkrijgen zou zijn, deed den Engelschen Ambassadeur te rug roepen (in Febr. 1780) en 't was oorlog. Middelerwijl had Catharina (de Noordsche Semiramis!) in Febr. 1780, en zoo ook de Noorde- | |
[pagina 48]
| |
lijke Mogendheden in 't algemeen, de valsche Hollandsche stelregel van vrij schip, vrij goed, aangenomen, en om deze door te drijven een verbond van gewapende neutraliteit gesmeed, dienende om door een vereenigde vloot, de koopvaardij tegen het onderzoeken der Engelschen (en dus, tegen het notoire Jus Gentium) te beschermen. Hier moest men zich bijvoegen, en ook dit moest Groot Brittannie tot de volslagen vredebreuk overhalen. - Nu zond het Hof van Justitie ook zijn advis over het schuldige van de twee tractaatmakers niet in, maar gaf te kennen, dat het meende dat het nu niet gevorderd zou worden, en het bleef daarbij. Wat het gevolg van die oorlog geweest zij, weet ieder. Een ontmoeting van een Hollands Esquader onder den eenvoudigen Zoutman, die een Convoy naar de Oost-Zee geleiden moest, en een Engelsch onder Parker, dat van een gedaan Convoy te rug kwam, met een vrij gelijk aantal van schepen, waar van de Engelschen echter vrij meer geschuts en manschap voerden dan de onze, had plaats op de zoogenaamde Doggersbank. Zij had niets bijzonders, dan dat beide scheepshoofden zeer verlegen waren, en had het gevecht een vierdel-uurs langer geduurd, zij zouden waarschijnelijk (rarissimo exemplo)Ga naar voetnoot1 ter wederzijde voor elkander gestreken hebben. - Nu hielden zij te gelijker tijd af, maar Zoutman kwam met zijn Convoy onverrichter zake te rug, en gaf zich den tijd niet, om van het schip, dat men had moeten verlaten om dat het niet meer boven | |
[pagina 49]
| |
water te houden was, de vlag mêe te nemen; en Parker daar tegen hield zich in den omtrek zoo lang op, dat hij na Zoutmans vertrek terug kwam, en die vlag in triumf meê naar Engeland voerde. - Ter wederzijde roemde men op de overwinning, en gaf men er printen van in 't licht, waar men den vijand in op de vlucht joeg: doch onze Scheeps-officieren zeiden er 't minst van. Hun moed en onverzaagdheid echter was gebleken, en de Prins had den goeden inval, van elk die in dien slag geweest was met een eerteeken te begunstigen. Dat voor 't overige de Engelschen alle Schepen namen, en van onze Colonien de eene voor en de andere na overweldigdden, en de geheele O.I. Compagnie; dus verre welvarende, daar mede te grond ging zoo dat zij door geene opofferigen meer te behouden was, weet ieder. Doch dit alles achtte men niet, want de Prins stond nu op zich-zelven, en had geenerlei steun meer; en nu was het oogenblik daar, om hem of geheel weg te ruimen, of ten minste geheel in banden te leggen, en het Stadhouderschap tot een bloot ministerieel staatsampt te maken. Dat men nu naar Frankrijks pijpen moest dansen is klaar; maar daar moest meer bijkomen. - Lodewijk de XVI had de zuster des Keizers Joseph II in huwelijk en de beste verstandhouding was er thands tusschen Frankrijk en Oostenrijk. Nu wilde (in 1782) Joseph de Hollandsche Barrière (om welke te vestigen en te behoeden zoo veel bloeds gestort was) niet langer dulden; maar hij brak de vestingen af, en vorderde de ontruiming der plaatsen, en - men was hem niet alleenlijk hierin gereedelijk te wille, maar | |
[pagina 50]
| |
rekende dit tot een groot geluk, en beklaagde zich, zoo met landtroepen overladen te zijn, dat men er geen weg meê wist. Te gelijker tijd altijd over de zwakheid en ongereedheid der zeemacht jammerende, die men onbeschaamdelijk aan den Prins weet. Het Stadhouderschap heette nu de verdervende hand, die het land weerloos gehouden en uitgeput had, om het aan de Engelschen ten prooi te leveren. Dit liep zoo hoog, niet alleen in allerlei partijschriften, maar zelfs zonder eenig menagement, in de Staatsstukken en Resolutien, dat de Prins noodig vond, zich van dezen blaam te zuiveren in eene uitvoerige Memorie, waar in alles wat ten aanzien der zeemacht, sedert den aanvang zijner Regeering verricht was, duidelijk wordt voorgesteld. De opsteller van dit welgeschreven stuk was 's Prinsen Thesaurier Reigersman, een man van groote bekwaamheden, en die hierom door de paskwillanten van dien tijd op de onvoorbeeldigste wijze verscheurd en mishandeld wierd. Intusschen ontstond er aan 't Hof (of, om 't eigenlijker uit te drukken) in 't huisselijke van Willem V, eene nieuwe verdeeldheid waar van men zich tegen hem bediende. Men begon bedacht te zijn op het bepalen der voogdij van de drie vorstelijke kinderen in gevalle den Prinse iets menschlijks over mocht komen. - Wij hebben reeds gesproken van de verdeeldheid tusschen den Hertog Veldmaarschalk en de Prinses. Hij zocht zich deze voogdij te bekuipen, en dit verbitterde de Prinses uitermate, en daar de Prins altijd eenig zwak voor den Hertog behield, vloeide dit op de huislijke stemming des Prinsen en der Prin- | |
[pagina 51]
| |
ses over. Zij nam den Koning van Pruissen in den arm, die dit den Hertog zeer kwalijk afnam; en zoo dra men hem nu buiten appui van dien kant, wist, geschiedde er een stap om hem geheel uit den voet te ruimen, en men vleidde de Prinses ondertusschen, als of men hare zaak tegen den Hertog voorstond, en haar een gezag en invloed op de Regeering wenschte te doen verkrijgen, die de Hertog haar tot dus verre onrechtmatig onthouden had. Men verklaarde ter vergadering van Holland, dat er met den Prins niet te eggen of te ploegen was, zoo lang de Hertog niet van hem verwijderd wierd: verklaarde dezen voor den oorsprong van al het kwaad: gaf voor dat er schandelijke plans en verbintenissen ten nadeele des Staats tusschen den Prins en den Hertog bestonden: en benoemde een Kommissie om den Prins af te vragen wat er toch van die verbintenissen was, en hem te verzoeken, dat hij den Hertog van zich verwijderen en hem zijne ongenade betonnen zou. - De Prins vroeg Bleiswijk, die in deze Kommissie mêe aan 't hoofd en de spreker was, of hij dan niet wist, wat hij (Bl.) zelf gedaan, aangeraden, en opgesteld, en tot stand gebracht had, en toonde hem 't opstel, 't geen eene verbintenis alleen van 's Hertogs zijde was om hem getrouw te raden in 't geen waar over hij hem Hertog zou raadplegen: en weigerde, zoo lang hij geen blijk van 's Hertogs ongetrouwheid had, hem op eene zoo ondankbare wijze te behandelen; schoon hij wel afzien wilde van hem meer of verder te raadplegen. Doch de Hertog besloot naar 's Hertogenbosch te vertrekken waarvan hij Gouverneur was, | |
[pagina 52]
| |
en ondervond sedert allerlei ongenoegens en mishandelingen, tot hij zich vervolgens naar het Brunswijksche begaf, waar hij, na weinig tijds, op het slot te Vechelen overleed. [Z. de Bijvoegs.] Het hagelde onophoudelijk schandschriften, waar in de Hertog en de Prins als aan Engeland verkocht en van Engeland geld trekkende om het Land te verraden, in allerlei vorm en stijl, uitgekreten werden. Bij de dagelijkscke dankaddressen aan de Staten van Holland en aan de Stedelijke Regeeringen over elken stap, die zij zich jegens den Prins veroorloofden, en waar onder het afnemen van de nominatien der Regeeringen zoo wel als van de recommandatien van de eene Stad naar de andere overging; - gaf de Memorie van Z.H. gelegenheid dat men nu ook aan de andere zijde eens een dankaddres aan den Prins wilde indienen en publiceeren, om hem voor de gedurige zorgen en worstelingen zoo lang en zoo gestadig ten beste van 't Vaderland aangewend, dank te betuigen en van de harten der goede Ingezetenen te verzekeren. Dit opstel werd in de Haag door velen geteekend, en aan Z.H. aangeboden; en het was bij die aanleiding dat vijf of zes lieden een oranje-lint op den hoed zetteden, en zich vrolijk makende op St. Nicolaas avond hier en daar bij bekende oranjegezinden aanschelden en Oranje-boven riepen. Dit was niet afgeloopen, of de schrik joeg de Loevesteinsche partij om het hart, en men construeerde dit tot een oproer, waarbij 't leven van de Dordtsche Gedeputeerden ter dagvaart bedreigd geworden zou zijn. Daar de Fiscaal van het Hof niets strafbaars, niets attentatoirs of misdadigs vinden | |
[pagina 53]
| |
kon, werd er ad illum actum [voor deze zaak] een bijzondere Fiscaal aangesteld, t.w. de Advocaat Luiken (een Aartskees). Die zich met de bezorging van dit dankaddres aan den Prins belast hadden, was een boekverkooper Burger Vermeulen genaamd, met zijn Zoon, desgelijks Burger Vermeulen geheeten, en een Zweed in den Haag gevestigd, welke drie zich wegmaakten en bij contumacie gebannen wierden. En dit was de Haagsche St. Nicolaas, sedert beroemd gebleven. Doch niemand trok zich die zaak sterk aan, en er moest een andere beweging plaats hebben, en die werd welhaast te Rotterdam in het werk gesteld, waar van straks, als wij eerst een oog naar buiten geworpen zullen hebben. Josef II was in de beginsels der Fransche filozofen opgevoed en beantwoordde daar aan. Geen Vorst van zijn leeftijd is geroemd als hij, en niemand ooit verdiende het minder. Hij spotte niet alleen, maar hij had een afkeer van Godsdienst, was geldgierig, dwangzuchtig, en egoïst in den hoogsten graad, en van dolle ijdelheid opgezwollen, was waarachtige eer en braafheid hem vreemd, zoo wel als de goede trouw, en zijn in den grond bedorven hart had het minste gevoel niet voor menschelijkheid. Hij verachtte de fraaie kunsten en drukte ze neêr, en haatte zijn moeder, van wien hij niets dan de hoofdigheid in zijn karakter had. Hij plach te zeggen: ‘Dans l'ordre d'ici bas, la royauté est un métier,’ en hij beschouwde ze ook als een bloot métier, waar hart of gemoed niets meê te schaffen had; en dat métier waande hij te verstaan, en 't kwam bij hem op | |
[pagina 54]
| |
het allerhatelijkst despotismus uit, het geen, zoo lang als het zich bloot in het verongelijken der Geestelijkheid vertoonde, hemelhoog als blijk van verlichtheid en NB. tolerantie geprezen wierd, maar zich weldra in alles deed kennen: ‘Dès que la Providence m'a créé pour ce métier, et m'y a placé (zei hij), Elle doit m'avoir donné tout ce qui est nécessaire pour m'en bien aquiter. Il faut à un Souverain des bras auxiliaires; mais sa tête seule, depôt de l'intelligence qui a dû lui être donnée d'en haut, doit les employer et les diriger.’ - En met cette tête seule, brak hij alle heilige Tractaten, trad alle verplichtingen jegens bondgenoten, naburen, vrienden en onderdanen onbeschaamd met den voet, beroofde en plonderde Kerken en Kloosters van alle sieraden en kostbaarheden, en verkocht den geplonderden die zelfde kostbaarheden weêr voor een som gelds; deed de fatsoenlijke en edele stift-jonkvrouwen grove soldaten hemden naaien in plaats van haar kunstwerken daar geheel Brabant wel van voer, en drukte de Nederlanden derwijze dat hij ze verloor. Met Hungarijen scheelde 't weinig, of 't had den zelfden gang gegaan: dit stond op tegen hem, over een klein ijzeren kroontjen waar de oude Hongaarsche Koningen meê gekroond plachten te worden, en dat hij met geweld naar Weenen voerde; doch 't geen hij echter wijs genoeg was, om toen het spel recht ernst werd, weêr te rug te geven. Met die tête seule deed hij zonder eenige reden den Turken de oorlog aan; ontsloeg zijn Generaals uit zijn dienst; en stelde zich aan 't hoofd van zijn armée; om met die tête seule (maar zonder geschut, wapenen, of bagagie, en | |
[pagina 55]
| |
na de grootste helft van zijn leger daar bij te laten zitten,) te rug te keeren, en toen aan Laudon, die hem dit voorspeld had, te schrijven: ‘Allez mon cher Laudon, allez reparer mes sottises, je vous donne carte blanche:’ die hem dan ook aan den Vrede hielp. Deze fraaie kwekeling der Fransche filozofy wilde meê gebruik maken van het oogenblik. Sedert de twist tusschen Karel V en François I was er eene eeuwige veete tusschen de Huizen van Oostenrijk en Frankrijk. Frankrijk had ons tegen 't eerste bijgestaan: Oostenrijk tegen 't tweede, en wij sedert de partij van Oostenrijk gehouden tegen Frankrijk als onzen natuurlijken vijand. Hier van de Barrière: de Tractaten van 1756 en 1757 vereenigden deze twee erfvijanden. Nu waren zij 't eens, de Barrière weg te nemen. Belachlijk was het voorwendsel. Men deed onder, deels uit zwakheid, deels uit inzicht, om door 't vervallen dier guarnisoenen te kunnen klagen, dat men te veel Landmacht had. Maar nu Jozef de Hollandsche barrière uit de voeten had, wilde hij zich ook aan de Tractaten niet meer houden, volgens welke de Schelde gesloten moest blijven. Hij betaalde den befaamden Linguet om een betoog daar over ten behoefte der vrije vaart op te stellen, en verbrak nu stoutelijk deze verbintenis. Het eerste vaartuig, dat de rivier afkwam, werd door de Hollandsche Batterij terug gewezen; en nu verklaarde hij ons den oorlog. Van dezen oorlog had men zich zeer ten onzen voordeele kunnen bedienen, want hij had geene troepen ter wareld in de Nederlanden, en moest ze van zeer verr', nog eerst derwaart zenden; en het misnoegen was in het Land zoo groot tegen hem, dat alles ge- | |
[pagina 56]
| |
reed was de onzen in te halen. Zoo dat men dezerzijds de Oostenrijksche Nederlanden geheel of ten grooten deele had kunnen veroveren, eer hij in staat was om weêrstand te bieden. Doch dit mocht niet zijn: want men mistrouwde en den Prins en onze militairen. In plaats van dit, liet men Jozef op zijn gemak zijn Croaten, Hussaren, en Ulanen afzenden, en noemde Kommissarissen om de grensplaatsen te onderzoeken, welke men, tegens de jaarlijksche remonstrantien van Z.H. en den Raad van State aan, op de schandelijkste wijze had laten vervallen, en lei dit nu den goeden Willem V te last, die heette 't, het Land aan alle kanten (te land, als ter zee) weerloos gemaakt had, om het den Engelschen in de hand te doen vallen: en dit affecteerde men (quasi) te gelooven. Men beklaagde zich dan over het weerlooze van 's Lands gesteltenis, en beval eene algemeene wapening niet slechts van de Burgerijen in de steden, maar ook ten platten lande van de boeren. In de Steden hadden zich reeds terstond met de Engelsche vredebreuk Genootschappen van wapenhandel en Vrijcorpsen (gelijk zij zich noemden) gevormd, tot bescherming (zoo heette 't) van de brave Regenten, die Vaderen des Vaderlands, die zoo tot behoud van de vrijheid, tegen den Dwingeland ijverden. Dezen namen sterk toe, matigden weldra zich alles aan, eindigden met die zelfde Regenten (die Vaderen des Vaderlands) af te zetten en gevangen te zetten enz. als wij zien zullen, maar werden nog toen door de Regeeringen zeer gevleid. Doch gelijk dezen den Antistadhouderiaan onbeschaamdelijk uithingen en in | |
[pagina 57]
| |
alles ten toon spreidden, had al wat weldenkend en Hollandsch was een diepen afkeer van hun, en (door hen) van de wapenoefening. Dit maakte dat elders de Burgers, elders de Boeren niet exerceeren wilden. De zaak was ook eene ongehoorde nieuwigheid. ‘Ik betaal schot en lot (zei' de boer,) en daar voor moeten de Staten mij beschermen, maar ik heurlui niet, en wat raken mij mijnHeeren de Staten?’ - Algemeen ongenoegen, vervolging over weigeringen, over woorden die wapening rakende, ontstond overal in de steden en ten platten lande. De Dorps-Schouten, als zij zich ijverig toonden om de Placaten uit te voeren, werden door hun boeren afgeklopt; als zij verslapten, van hun posten ontzet: alle gevangenissen raakten vol, over uitlatingen tegen de Regenten of Vrijcorporisten en hun voorstanders; terwijl men in de steden de Ambachtslieden dwong deel te nemen in die genootschappen en in de Clubs of gezelschappen, waar de Regenten nu (eenklaps populair geworden) met hun snijder en schoenlapper en kruier een jasjen kwamen spelen, en hen in de Politique des Lands onderrichten. Wie van de ambachtslieden daar niet kwam, of niet vlijtig genoeg, dien werd alle klandisie ontnomen, alle recht bij de lager banken ontzegd, alle uitzicht op eenig burgerpostjen, of wat voordeel het zijn mocht, benomen: die er kwam, vond onderstand en ondersteuning zoo veel hij wenschte, en dus was het, dat men de goede gemeente in 't net kreeg: waar uit allengs, in plaats van huislijkheid, vlijt, en oppassing bij den gemeenen man, kroegloopen, ledigheid, en verwaarloozing van beroep en handwerk ontstond, en, voor | |
[pagina 58]
| |
Godsdienstige naauwgezetheid en welvaart, de zedeloosheid en armoê. Voor 't overige, alle Oranje-linten of teekenen werden onder den naam van leuzen, verbodenGa naar voetnoot1, alle Oranjen bloemen, boomen, takken, of bloesem zelfs, alle roepen van Oranje boven, van Vivat Oranje, alle Oranje liedtjens of wijzen van dien, als Wilhelmus van Nassouwe enz. en even zoo het geroep van hoezee: en dit alles op lijfstraf. Dit alles was oproer, dit alles was crimen majestatis, dit alles crimen perduellionis etc. etc. [misdaad van gekwetste Majesteit, van Hoog verraad.] Maar dit alles deed tot nog niets af; men mocht iemand over een Oranjen orlogiebandtjen, over een goudsbloem in den mond, over het neurien van een wijsjen, over een onvoorzichtig woord of bespottende mine jegens een Vrijcorporist vastzetten, geesselen, en mishandelen, dit alles deed niets tot de groote zaak die bedoeld werd, de afschaffing van 't stadhouderschap. Hier toe was iets noodig, dat als een oproer ten voordeele van den Prins uitgelegd kon worden, waardoor men dan quasi gerechtigd wierd om zich tegen hem te praevaleeren van 't Souveraine gezag. Met dit moest hij in conflict gebracht worden, en hier deed men allerlei pogingen toe. Want met den Haagschen St. Nicolaas moest men zelf de spot drijven: schoon Gijzelaar het in de Staten Vergadering voor een oproer verklaard had van gelijken aart als waardoor de de Witten omgebracht waren, in wier plaats men hem thands op het groene zoodtjen had willen sleepen. | |
[pagina 59]
| |
aant.Nergens werd dit ijveriger en met meer nadruk gedreven dan te Rotterdam, waar de Arminiaans- en Loevesteins-gezinden zich van de meerderheid der Regeering en van die der Burgerij trachtten meester te maken: het geen echter nergens moeilijker was dan aldaar, uit hoofde van de bijzondere gehechtheid der Rotterdammers aan 't huis van Oranje, die in Holland nergens ooit sterker was. De beroering der gemoederen was daar als elders, eerst door 't oprichten van een Vrij Corps, door 't teekenen en praesenteeren van dankaddressen aan de Magistraat of Vroedschap wegens de nieuwigheden die zij invoerden of ondersteunden, en verzeld van nieuwe verzoeken, tot herstel der vrijheid, zoo 't heette, en stuiting van de verdervende hand, en van verzekeringen dat men hen met goed en bloed tegen den dwingeland onderschragen en beschermen zou, begonnen. Voorts met Clubs en Societeiten, (waarin de vereeniging der partij tot één lichaam bewerkt werd) door gezet. Tot eindelijk de welmeenende ook een addres aan Z.H. vormden, om dien van het hart der braven te verzekeren: 't geen men niet stuiten dorst (want dezen maakten wel de 7/8 der Burgerij en Gemeente uit), maar verachtelijk zocht te maken door het de benaming van Zoopjens-request te geven, waar meê men te kennen wilde geven, dat de gemeene man voor het geven van een zoopjen geteekend had. Dit Request verbitterde de zoogenaamde Patriotten allergeweldigst, en van nu aan ademden zij niet dan bloed en wraak. De raddraaier was daar de Vroedschap Elzevier, die Kapitein der Burgerij zijnde, zijne Compagnie het eerst de bajonetten (en eigener auctoriteit) | |
[pagina 60]
| |
aant.deed aannemen, en door duizend oorzaken de lage gemeente die hij steeds tergde, tegen zich verbitterd had, en steeds meer en meer gaande trachtte te maken. De nieuwigheden van wapening, nette Uniformen, militaire houding en kostuum, flambouwen etc. trokken inzonderheid de aandacht der nieuwsgierige gemeente, en het was altijd vol toeschouwers waar hij optrok. Echter het gemeen moeide hen niet, en men wilde gemoeid zijn. Ten dien einde moest er iets buitengewoons geschieden: want of men al met een onderschout en dienders ter beveiliging van deze gewapende macht op trok, dezen hadden er niets bij te doen, maar liepen dus verre bloot mede. Wat gebeurde nu? De Compagnie, door Leonardus van Zwijndrecht als Lieutenant gecommandeerd, op een avond optrekkende tot sluiting van een der poorten, vond deze goed, haar niet langs den gewonen en regelmatigen weg, maar door een geweldigen omweg in de gemeenste en dichtst bewoonde (en dus ook volkrijkste) buurt (achter 't Klooster) te leiden waar dit vreemd verschijnsel dadelijk een algemeenen toevloed veroorzaakte. Een persoon door den drang wat nabij geperst wordende, werd als een oproerige in de Compagnie tusschen de gelederen genomen, en daar de verwonderde menigte elkander vroeg, wat dat alles te beduiden had, deed Zwijndrecht door zijne zoogenaamde adelborsten, die de eerste 5 of 6 gelederen maakten, op deze onnoozele menschen vuur geven, waarbij meest vrouwen en kinderen gekwetst wierden. Nu dorst hij echter niet doordringen, hoe zeer het volk straks uit elkander stoof, maar zond | |
[pagina 61]
| |
aant.eenige Rotsgezellen (dat is, gemeene lieden, die bij de Compagnie met stokken of oude onbruikbare geweeren, en in jassen of buisjens als arbeidslieden, mee trokken,) om de poort te sluiten; terwijl hij met zijne Adelborsten naar het Stadhuis toog waar bij dien nacht de wacht moest hebben, en daar den geheelen nacht door pelotonsgewijze van de trappen van dat gebouw ter wederzijde de Hoogstraat langs schoot, dat alles daverde; even als of het Stadhuis door een krijgsbende aan de twee zijden aangetast wierd. - Dit spel maakte groot gerucht: de Magistraat, die in de eerste verwarring niet wist wat er gaande was, vroeg dadelijk eenig krijgsvolk om de rust te herstellen: doch welhaast bevindende, dat er geen onrust bij de Gemeente was of geweest was, en het attentat van Zwyndrecht een zaak die naar de gemeene wetten te beoordeelen stond, trok zij dit verzoek in. Doch te gelijker tijd verzocht de partij van Elzevier Kommissarissen zoo wel als Krijgsvolk, als ware de stad in het grootste gevaar. En inderdaad beschouwden die lieden zich dus na dezen moedwilligen moord; en zelfs verliet Zwyndrecht de stad en kocht te Amsterdam het burgerrecht, om daardoor voor de justitie veilig te zijn. Men zond Kommissarissen bestaande uit stedelijke Regenten, den 2den Pensionaris Visser van Amsterdam, en 2 Raadsheeren uit de hoven van Justitie, en een Secretaris of Amanuensis, waartoe de Advocaat Baalde zich gebruiken liet, die naderhand ook ten loon daar van Raadsheer wierd: en dezen moesten de Oranje-samenzweering ontwikkelen, en met schepenen van Rotterdam over de Rotterdamsche | |
[pagina 62]
| |
aant.burgers te recht zitten, hoe zeer men tegen dit laatste de privilegien reclameerde. Honderden werden daar crimineelijk vervolgd; doch niemand over iets dat meer dan een losse uitdrukking of wensch (van b.v. Elzevier aan de galg te zien hangen) behelsde. En schoon de Kommissie gezonden was met betrekking tot het gebeurde, hield zij zich steeds bezig met de dagelijksche nieuwe voorvallen van kleine vechterijtjens, liedjens, praatjens etc., als in een volkrijke stad altijd voorvallen. - Slechts twee personen waren 't, waarop de Loevestijnsche partij het bijzonder geladen had: t.w. twee vrouwspersonen, de eerste zekere in de wandeling genaamde Kaat Mossel (Keurvrouw der mosselen; vanwaar zij dien bijnaam droeg) een ruw gemeen wijf, maar bij wie geenerlei erg was; en de andere zekere Klasijn Verrijn, een jonge wilde meid, onnoozel en gemeen als Kaat Mossel: de overigen, voor zoo verr' zij van eenig opzet tegen de Compagnie van Elzevier verdacht waren gemaakt, ontsloeg de Officier rat. off. van zelfs, maar met dezen wilde hij de zaak doorzetten; en na zulk een ophef als er gemaakt was van de Oranje-samensweering, kon hij ook niet wel anders of hij moest ten minste ten aanzien van één of twee individûs de vervolging doorzetten. Zeer merkwaardig waren deze en eenige andere crimineele processen door den Rotterdamschen Hoofd-Officier, Mr. Paulus Gevers, toen gevoerd, van welke er niet een geweest is, dat hij niet met de kosten in alle de instantien waarin hij ze bracht, verloor. Deze twee waren van grooten omslag. Het getal der getuigen tegen Kaat Mossel was zeer groot; maar | |
[pagina 63]
| |
aant.niets werd er tegen haar bewezen wat strafbaar gehouden kon worden. Zij werd vrij gesproken door Schepenen van Rotterdam; en terwijl het door den Officier in appel voor het Hof hing, kwam de revolutie van 1787 die er een eind aan maakte. Niet dan na veel geld gekost te hebben vertrok de Kommissie, met het hartzeer, dat hun last afgeloopen was, zonder dat er gehangen, geradbraakt, onthoofd of zelfs gegeesseld, of eenig schavot opgericht was geworden. Dus ging het in Rotterdam. - Te Leyden, waar de vrijcorps-razernij van de allersterkste was, wist men voor de fabryk van den bierbrouwer of brander Hartevelt een beweging te berokkenen, waarbij eenige lieden in hechtenis raakten, ter zake, zoo 't heette van oproerigheid. Het geval van den Bakker Trago werd hier ook toe gebracht; wien men in weerwil van 's Prinsen surcheance geesselde en confineerde. - Maar dit alles kon toch geen samensweering tegen den Souverain ten behoeve van den Prins heeten. Men vond dit eindelijk in de Haag, alhoewel zonder ooit recht te weten, wat het eigenlijk geweest zij. En zeker hebben er slechts drie lieden bestaan, die dit ooit recht geweten hebben. Maar te voren was reeds het bevel over het Guarnisoen van de Haag aan den Prins ontnomen. Doch wij moeten wederom een goede poos te rug treden. De woede der lasterschriften kon zoo niet losbarsten als zij deed, of zij veroorzaakte ook tegengeschriften. Van dien aart waren inzonderheid de post naar den Neder-Rhijn; de ouderwetsche Nederlandsche Patriot; en voor het gemeen, de Haagsche en | |
[pagina 64]
| |
Rotterdamsche postwagen, en Jannetjen en Grietjen. En gelijk men op tegenschrijven bedacht was, werd men 't ook eindelijk op tegenweer, en er ontstonden, naar 't voorbeeld der Vaderlandsche Societeiten, (als de Keezen opgerecht hadden) zoogenaamde oprechte Vaderlandsche Societeiten van de Oranje-lieden, waardoor dezen zich meer aan elkander verbonden, en ook vereenigingen van de Oranje-partij tot oefening in de wapenen. Dit waren eerst geheime Oranje exercitie gezelschappen, maar naderhand werd er in de Haag, een openbaar opgericht. Dit Oranje-corps (gelijk men het noemde) had aan zijn hoofd zekeren Hess, winkelier in de Schoolstraat, en werd door vele weldenkenden sterk aangemoedigd. Het was nu zoo ver gekomen, dat men, als gezegd is, den Prins het Commando van de Haag ontnomen, en aan de Leden der Staten Vergadering van Holland de militaire eerbewijzingen had getrokken die den Stadhouder toekwamen: hetgeen (natuurlijkerwijze) den Prins de Haag moest doen verlaten, gelijk hij dan ook te Nimegen verblijf koos, Gelderland thands na de eerste meêsleeping in het Hollandsche zog, weder tot de oude beginsels te rug gekeerd zijnde; men had ook aan de Hollandsche Guardes (die men nu de lijfwacht van H.E. Gr. Mog. beliefde te noemen) nieuwe vaandels gegeven, en die met 's Prinsen wapen afgeschaft. Met welken uitslag is bekend. Wat dit te rug keeren betreft; men had de Gemeenten en Burgerijen met schoone woorden en beloften in 't net gelokt, maar als deze de fraaie woorden der Regenten, van niets anders dan volks- | |
[pagina 65]
| |
vertegenwoordigers te zijn of te willen zijn enz. enz. naar de letter begonnen op te vatten, en invloed op de regeering trachtten te verkrijgen, veranderden de Heeren van toon en gedrag: en velen begonnen spoedig te begrijpen, dat zij hun gezag niet dan door den Stadhouder konden handhaven. Zoo was het in Gelderland, zoo in 't Sticht, zoo in eenige Steden van Holland. En eer men het wist, was de Hooge Regeering van Gelderland en die van Utrechts Provincie, Oranjen. 't Smartte den Prins, zich met de opruiers des volks en de eigenlijke samensweeders tegen hem te moeten verbinden, tegen 't arme, misleide, doch nu doordravende volksdeel, en hij had liever zich met de Gemeenten vereenigd, was 't mooglijk geweest (doch waartoe alle aangewende pogingen mislukt waren); maar hij had geen keuze. - Het draaien der Regenten ondertusschen (die nu de schimpschriften niet meer betaalden noch bestuurden), maakte dat deze ongevoelig tegen hen gekeerd wierden bij hun eigen aanhang. In Amsterdam matigde zich de befaamde Hespe, die eenige jaren een weekblad de polityke Kruier voor 't gemeen had geschreven, aan, in dat blad den Burgemeester Rendorp aan te tasten onder den verbloemden naam van Joachim Pontifex; en men wierp hem in de gevangenis; die tot dus verre alleen maar tegen de Oranje schrijvers gediend had. Dit was de leus en het signal der afscheiding van de populaire en Regenten factie: die sedert onverzoenlijk wierd, en waar men met minder braafheid, of meer verstand, of gelukkiger samenloop van zaken, een beter partij van had kunnen trekken. Want de Prins | |
[pagina 66]
| |
was in 't hart, 't geen hij wezen moest, Stadhouder, dat is, teugel der Aristocratische heerschzucht, en vriend der Natie, gelijk zijne voorouders; schoon Duitsche dwangzucht en volksverachting aan zijn Hof geworteld waren, en die zijne vrienden moesten heeten, de Prinses nu naar de oogen begonnen te zien. Thands vond men bij de Hollandsche Staten, dat het beneden hun souveraine waardigheid was, altijd over den Korten Vijverberg naar de vergaderkamer te rijden en weêrom, en men begreep nu de zoogenaamde Stadhouders-poort (eigenlijk de hoofddeur van 't Stadhouderlijk quartier), die geen gemeene doorgang was, maar voor den Stadhouder en de Vorstelijke familie alleen openging, algemeen open te zetten en daar van de vergadering door naar huis te rijden. Dit nam de Haagsche Burgerij zeer hoog, niet omdat het een schending van het eigendom des Stadhouders was, en beschikking over zijn privatif recht; maar omdat zij burgerij het privilegie had, dat op den 1 May jaarlijks, bij het planten der Meiboomen, de Stadhouder haar deze poort deed openen en zij daardoor trok om een ontbijt bij hem te nemen, waarop zij naar oude gewoonte onthaald wierd. 't Schoone van dit recht, dat niemand dan de Haagsche Burgerij had, verdween, nu de Keezen daardoor gingen rijden, en de poort algemeen open zou staan; en dit was een beleediging, dacht zij, voor haar. Te voren had ook (in de XVII Eeuw) de Fransche Ambassadeur bij een plechtige gelegenheid verzocht door die poort te mogen oprijden, als aanzienelijker, en het was hem | |
[pagina 67]
| |
geweigerd als zijnde een privatif eigendom. En daar geen Franschman over of door mocht, mocht ook geen Kees over of door: dit was de Logica van deze lieden. Geruimen tijd was dit beraamd, maar een zeker gevoel maakte dat niemand de eerste wilde zijn om er door te rijden; doch eindelijk werd de dag bepaald. En op dien dag verscheen meest het geheele Oranjecorps ongewapend en op het binnenhof verspreid, terwijl Hess zich op de brug hield, waar ieder 't oog op hem had. Men was het met de Dragonders die de wacht hadden en terwijl de Drost van het Hof met zijn dienders bij de Gallerij geplaatst was, aan wederzijde geschaard stonden, eens. Eenige van de Oranjelieden zouden de koets bij het inrijden der poort tegen houden, en met hulp van anderen de genen die er in zaten, met of zonder de koets in het water smijten. Ter zelfder tijd zou een kist met geweeren, die men op 't binnenhof verborgen, doch voor de hand had, uitgeworpen worden, ieder een geweer met de bajonet daarop aangrijpen, en zoo zou men de Staten Vergadering insluiten, en dan - had men 't gewonnen en dacht niet verder. Tot dit alles moest Hess op de brug het teeken geven: en kwam het op vechten aan, zoo was men 't meêdoen der Guardes Dragonders zeker; en van de overige militairen, allen in den hoogsten graad tegen den heerschenden aanhang verbitterd, kon men het zelfde met redelijke gewisheid verwachten. 't Was dus alles redelijk wel beraamd, en er was niet meer van uitgelekt dan genoeg was om de | |
[pagina 68]
| |
Gedeputeerden zeer beducht voor die nieuwe route te maken: 't geen zoo verr' ging, dat men den eersten dag, als de poort geopend was, den gewonen weg koos en haar niet aandeed. Daar men echter geen opschudding noch eenig blijk van wapenen zag, moest het souverain besluit den volgenden dag ten uitvoer gebracht worden, en men vervroegde (veiligheids halve) het scheiden der vergadering, in hoop van op deze wijze den tegenstand nog ongereed te vinden. Toen het er op aan zou komen, werd Gijzelaar benaauwd en sloeg voor den ouden weg maar weêr te nemen: maar door Lampsins daar over uitgelachen (den eenigen Oranjeman in de vergadering) haalde Gevers het over, dat de zaak door moest gezet. Met bleeke aangezichten stapte men in de koets, en de Drost van het Hof (schoon een sture en moedige karel) zag er ook benaauwd genoeg uit. Maar wat gebeurt? - Die de kist met geweeren bezorgd en daar verstoken had, en haar ter bepaalder tijd en plaats [zou] uitstorten, was een jong mensch vol ijver, maar [met] weinig vastheid van karakter. Deze spreekt dien morgen met iemand van jaren en gezag, en verzekert hem, dat zij er niet door zullen komen. ‘Zij zullen wel’ antwoordt deze: en daar ontstaat een discussie tusschen die twee, waarbij de oude man den jongman beduidt dat het dwaasheid zou zijn, zoo iemand zich daar tegen wilde stellen. - Dit doet zoodanigen indruk op hem, dat hij radeloos wordt, schielijk een sleeper doet balen, de kist van het Binnenhof naar zijn huis te rug voert, die daar onder een bedsteê verbergt en een biljet aan | |
[pagina 69]
| |
Hess schrijft, dat alles mislukt is, dat hij de kist weggemaakt heeft, en dat ieder maar stil naar huis moest gaan. - Hess ontfangt het biljet daar gereed staande om 't teeken te geven, en verbleekt. Op 't oogenblik stappen de Dordrechtsche Gedeputeerden in de koets, en rijden toe. De Dragonders stoten Hess aan en roepen toe! toe! het is tijd. Hess schudt het hoofd, kan niet spreken, geeft het teeken niet, maar slaat de armen in de lucht, zeggende: 't is alles mis. De Pruikenmaker Mourant, die voor de paarden staat, met den rug naar Hess gekeerd, grijpt ze echter aan; maar niemand roert zich. Hij wordt gevat door den Drossaard van 't Hof dien zij Staatsleden daar ter hunner bescherming hadden doen komen; zij rijden door en ieder gaat naar huis, morrende en vloekende op Hess, die hen te loor gesteld en als zij riepen verraden had. Hess-zelf waagde 't-niet naar huis te gaan, daar hij nog den oorsprong van 't geen hem gebeurd was niet wist. Hij komt bij mij, zegt mij alles en toont mij het biljet, waar van de hand mij te beter bekend was, daar ik den schrijver veel als Notaris en Copiist gebruikt had. Ik verbrand het briefjen voor zijn oogen, help hem weg, en wend mij naar Reigersman om een middel te beramen dat die jongman voeglijk vertrekken kon zonder verdacht te worden, en 't gelukt ons het gantsche geheim te begraven. Van den anderen kant beklapte Mourand niemand, en gaf voor, in 't te rug wijken voor de koetspaarden half struikelende, zich daaraan te hebben willen vasthouden. Men was met hem verlegen: maar zijn vrouw laat zich overhalen om | |
[pagina 70]
| |
een request om gratie voor hem aan de Staten te praesenteeren, waarin zij hem schuldig erkent; en hierop wordt hij veroordeeld bij Gecommitteerde Raden, doch met algemeene stemmen van dit Collegie en van de Staten vergadering (Lampzins alleen uitgezonderd, die den overigen in alles dwars was) geaggratieerd. Zie daar de Historie van de Stadhouders-poort. - Ondertusschen hebben de Leden van Staat zelven nooit geloofd, dat er in den aanval door Mourant een conspiratie was, (gelijk mij naderhand veelvuldig gebleken is.) [Z. de Bijvoegs.]
Reeds in September 1782 had Engeland de Americanen vrij erkend en daar volgde weldra een vrede tusschen Groot Brittannie en Frankrijk met deszelfs Bondgenooten op. - Keizer Josef zich eindelijk in de Nederlanden in staat gesteld hebbende, vond men goed hem in 1785 onder Frankrijks bemiddeling af te koopen voor 9 en 2 halve miljoenen, door 't welk de bovendrijvende partij in Holland de handen te ruimer kreeg om alles door te zettenGa naar voetnoot1. En reeds was alles daar toe vereffend en geregeld: Eene instructie voor den Stadhouder, voor den Kapitein Generaal, voor den Admiraal Generaal gemaakt, waarbij alle drie die qualiteiten tot bloote ministeriele departement-hoofden gemaakt wierden, en de Prins was bij voorraad in deze zijne waardigheden gesuspendeerd. | |
[pagina 71]
| |
Het middelpunt van het vrijcorps-wezen was eigenlijk binnen Utrecht: daar had het zich eigenlijk met kracht en nadruk gevestigd, en van daar zelfs de troepen van den Staat aangetast, en strooppartijen tegen het slot van Soestdijk en het omgelegen land ondernomen. Het was eerst door de Regenten aangemoedigd, maar het duurde niet zeer lang of dezen vonden zich van hun gezag beroofd. Zij verlieten Utrecht, vervoegden zich bij den Prins als Stadhouder en Kapitein Generaal hunner Provintie, gelijk die van Gelderland eerst gedaan hadden, om het opgestane Hattum en Elburg te onderwerpen; en nu namen zij hun verblijf in Amersfoort, en belegerden van daar met omtrent 3000 man, de Stad Utrecht, die er nu 8000 in had, behalven de Burgers en Vrijkorps. - Gelijk Gelderland de Staten van Utrecht ondersteunde, ondersteunde (maar met meer nadruk) Holland de Stad Utrecht, waar de Rhijngraaf van Zalm met zijn, ter gelegenheid van de Keizersche oorlog nieuw opgerechte Corpsen en andere ingetrokken was en het bevel voerde. De geheele Landmacht was intusschen verdeeld. Die ter repartitie van de overige Provintien stonden, dienden den Prins: die ter betaling van Holland stonden, dobberden, en de meesten begrepen dat zij hun betaalsheeren gehoorzamen moesten. Die ter betaling van andere Provincien zich op Hollandschen bodem bevonden, werd betaling in Holland toegezegd, zoo zij Holland gehoorzaamden en hun betaling daarom ingehouden werd. En dit alles schikte zich, maar één zwarigheid was gewichtiger. Men wilde den Prins van voor Utrecht enz. enz. | |
[pagina 72]
| |
verdrijven, maar de Officieren die 't gezag van Holland erkenden, erkenden dit toch niet verder dan op 't Hollandsch territoir, en weigerden op hun orde en tegen den Prins op eenig ander territoir te marcheeren dan met consent van den territorialen Souverain. Om hen hier toe te bewegen, werd alles in 't werk gesteld, en men betaalde hen niet dan op quitantien waarbij zij aannamen onder orde der Staten van Holland op alle territoiren te marcheeren. Sommigen weigerden dit en kregen geen geld: anderen weigerden en trokken naar 't kamp van Utrecht; anderen teekenden en kregen geld, maar velen van dezen protesteerden daar na, of brachten het geld te rug, na zij het met hun conscientien best overeen konden brengen. Ondertusschen, waar, in de Provintien, de Republikeinen (of Keezen) de minderheid hadden, scheidden zij zich van de Staten-Vergadering af, en vormden (quasi) een afzonderlijke Staats-Vergadering, schreven zich de Provinciale Souverainiteit toe, en zonden bijzondere Gedeputeerden naar de Staten Generaal. (Inzonderheid ging het dus in Friesland, zoo wel als in 't Sticht.) Echter daar de Staten Generaal hier tusschen dobberden, hield de Raad van State zich volstandig, en weigerde tusschen beide de bevelen van H.H. Mog. wanneer zij alles omstieten, te gehoorzamen. Men had dit verdeelen van minderheid en meerderheid in de stedelijke Vroedschappen van Holland eerst ingevoerd, en de regel: quod majori parti placuit, omnibus tuendum est [allen moeten voorstaan wat de meerderheid behaagde], was lang door de Staten van Holland om- | |
[pagina 73]
| |
gekeerd, die het Patriotismus in de meeste Steden niet hadden kunnen invoeren, dan door op addressen van de minderheid vi summae potestatis [uit kracht der opperste macht] en zonder Constitutie, privilegien of recht in aanschouw te nemen, te disponeeren, en hun sic volo, sic jubeo [zoo wil en gebiede ik] aan de resultaten der wettige raadplegingen in de plaats te stellen. Deze dobbering der Staten Generaal maakte den staat der zaken allerhachlijkst: want schoon de wettige meerderheid aldaar de goede zijde aanhing; niet dan twee Provincien wilden den Prins machtigen, om tegen Hollands verbreking der Unie, geweld te gebruiken; en hoe alles in Holland riep om verlossing, hij verklaarde zich niet gerechtigd te vinden om anders dan met vier stemmen, of met drie ten minste, zoo een vierde indecis mocht blijven, de wapenen tegen Holland verder dan op 't particulier territoir der andere Provincien, te gebruiken. Had hij dit met zijn geweten kunnen overeenbrengen, Zijne minste beweging ware genoeg geweest, om hem alles te doen toevallen. Een enkel Regiment met den Prins aan het hoofd, ware genoeg geweest en de Revolutie had volkomen konnen zijn: maar wij werden het slachtoffer der naauwgezetheid van geweten, die hem altijd gekenteekend heeft; en misschien mogen wij er bij voegen, der waggelende begrippen, die men van de Unie van Utrecht had. ‘Ik wil alles wagen (zei hij mij) om Holland te verlossen; maar alleen het schavot waag ik niet.’ Maar de Vrijcorpsen werden al steeds stouter, en wie onder de Regenten meest woelziek en demagoog | |
[pagina 74]
| |
was, dien hingen zij aan. - Zij zagen nu dat de Prins in Holland weg was; de Vaderen des Vaderlands die hun zoo veel van de tyranny des Stadhouders verteld hadden, en van hun aller recht als vrije burgers om naar hun zin geregeerd te worden, en van het bloote Vertegenwoordigerschap der Regenten, waren nu meester, en het verveelde dezen Heeren sints lang die rol van bloote vertegenwoordigers op den duur voort te spelen. Wij hebben deze snaar reeds geroerd, en de verdeeling der eerst zoo eensgezinde Patriotsche partij gemeld. De Regenten werden nu al stouter en eigendunklijker. Dit behaagde den gewapenden lichamen niet, langer te dulden. Zij vergaderden zich hij een, vormden een vliegend legertjen (zoo het heette); zetteden wijd en zijd Regenten, Bailluwen, Schouten, af, of gevangen, of vervoerdenze en wandelden zoo rond. Ik heb hen aan deze zijde van Delft gekampeerd gezien, en de Haag in onrust en angst wegens hun naderen. In Amsterdam was middelerwijlen de verdeeldheid ten top: de Demagogen, aan wier hoofd Burgemeester Hooft was, plonderden de huizen der Aristokraten, die Rendorp aan 't hoofd hadden.
Koning Fredrik II van Pruissen stierf d. 17 Augustus 1786, en werd opgevolgd door zijn neef, den broeder der Prinses van Oranje, Fredrik Willem II: en niet lang was hij Koning of de zaak schikte zich een geheel ander aanzien aan te nemen. Fredrik Willem was door zijn Zuster ingenomen; hij kende den Prins niet en werd overreed dat | |
[pagina 75]
| |
aant.Willem V. wezendlijk groote torts had ten aanzien der Hollandsche Regeering, en vooral ook ten aanzien van zijn Gemalin. Hij was desgelijks overreed dat Holland zich wilde of moest onderwerpen; maar indien de Prins onbekwaam of vervallen was van 't regeerings recht, zoo behoorde 't aan zijne Zuster de Prinses. En het was in deze onderstelling, op dezen grond, en met deze inzichten, dat het plan beraamd wierd, 't geen de Prinses ging volvoeren, wanneer zij door de Vrijcorpisten aan Goê-Jan-Verwellen-sluis aangehouden wierd. Eer het nog zoo verr' kwam, verliet de heldhaftige Graaf van Zalm, wien men Kapitein Generaal in 's Prinsen plaats dacht te maken, heimelijk de Stad Utrecht; waar in zich op eens de schrik der weerloosheid uitbreidde. Bij duizenden vluchtte men te land en te water, te voet of met rijtuig, met pak en zak, of met het bloote lijf naar Amsterdam, en Utrecht opende de poorten, aan den Prins en de Staten harer Provincie. De te rug vloeiing naar Amsterdam van zoo veel gewapenden en ongewapenden, gaf daar groote aandoening en onrust. Kattenburg werd door de Vrijcorpisten stormenderhand ingenomen, eer de Stadssoldaten (die Prinsgezind waren) het konden ontzetten. Geweldig werd daar gewoed, en de Justitie (als naar stijle) misbruikt tegen ongelukkige slachtoffers, waaronder er een opgehangen werd, die naderhand afgenomen en met eere begraven is geworden.
Men had aan de zijde der Loevesteinsche partij de Prinses veel al gevleid; deels om aan haar tegen | |
[pagina 76]
| |
den Hertog een steun te hebben, ingevalle Pruissen uit hoofde van verwantschap zich zijn zaak aan mocht trekken: deels om dat zij haar belang van dat van den Prins afzonderen zou; waartoe zij buiten dat zeer gezind was; en, zich van 's Prinsen achteloosheid, vooroordeelen, en verkeerde inzichten beklagende, had men haar altijd verteld, dat zij eene verstandige vrouw was, en zij gaf aan die inblazingen gehoor. Sints lang las zij zeer ijverig Duitsche en Fransche schriften over 't Staatsbestuur. En haar stemming was zoodanig, dat men wel wist, dat zij niets voor den Prins, noch bij door haar verrichten zou. Onbegrijpelijk is het, dat zij die dit alles wisten, haar andere dan bijzondere oogmerken konden toeschrijven. 't Was ook genoeg uitgelekt dat zij aan de Staten van Holland voorstellen zou doen, die zij zich zeker hield dat aangenomen zouden worden; en na het gebeurde waren er tusschen haar Gemaal en de hoofden der tegenpartij geen zoodanige mogelijk. - Maar de Vrijcorpsen wisten van niets en weêrhielden haar, op den 28 Junij 1787: tranen van spijt stortte zij en moest te rugkeeren, en dus verviel haar plan, waarvan men oordeelen mag uit het geen zij naderhand bewees. - De beleediging, haar aangedaan was niet te verzwelgen. Zij riep wraak, en Frederik Willem reeds genegen in haar plans te treden, eischte voldoening voor haar, en deed een leger (t.w. 20,000 man) aanrukken om die te nemen. De Hertog van Brunswijk beval dat leger, en vond genoegzaam geen tegenstand. De Staten van Gelderland en van de Provincie Utrecht waren over- | |
[pagina 77]
| |
bodig, den doortocht aan deze benden te geven, en in Holland werd men verrast, ja ontkende aan het volk, dat er Pruissen op marsch waren. - Hij was meester van Gorinchem en Schoonhoven, wanneer de Revolutie van 1787 eensklaps in de Hage plaats had, en in drie dagen was de Prins in de Haag, door de Burgerij die hem te gemoet ging en de paarden uitspande, ingehaald; en nu vond de Prinses ook geraden hem derwaart te volgen, en men deed haar de zelfde eer aan als haar Gemaal, alhoewel niet met dezelfde algemeene hartelijkheid. De algemeene schrik deed de nieuw-ingedrongen Regenten hun plaatsen nederleggen, en de met geweld afgezette traden weêr op. En het was op deze wijze, dat de meeste steden zich in eens met de Ridderschap vereeenigden, om den Prins te rug te roepen; en dus was de Revolutie in één oogenblik dáár, en werd den Volke aangekondigd. - Amsterdam echter wilde de oorlog tegen Pruissen uithouden, trok de nieuw geworven troepen te samen, wierp schansen en batterijen op in zijn omtrek, en rekende op de Franschen, die het met een vast vertrouwen verwachtte. Men moest vreemd vinden, dat de Prins dus (en als ware 't, met overijling) te rug kwam, zonder vooraf eenig redres te vorderen van het geen tegen hem verricht was. Maar niets kon hem van zoo veel belang zijn, dan de Pruisische armee voor te komen en geheel vrij van die te zijn. Hij verstond de bedoelingen waar zij meê gezonden was, en verijdelde die, door een oogenbliklijk besluit, waar door hij zich weder in de possessie van zijne rech- | |
[pagina 78]
| |
ten zettede, met het over 't hoofd zien van zaken, die inderdaad van minder gewicht waren, tijd vorderden, en aan wier belang hij te verstandig was om zich zelven en alles op te offeren. Hij was dus in eens hersteld, en regeerde weder, en de vreugde was onbeschrijflijk. Amsterdam, waar men een zoogenaamd defensiewezen gevestigd had, dat de vrijheid beschermen moest, bood (als gezegd is) tegenweer. In vier dagen had de Hertog te Amsterdam kunnen zijn, en hunne verdedigings-aanstalten ontduikenGa naar voetnoot1; doch de staat der zaken was in Holland zoodanig veranderd, als hij zich niet had kunnen voorstellen, en hij had geen last hoe zich nu te gedragen in eene assiete zoo verschillend van die, waar voor zijn bevelen gegeven waren. Hij trok op van Schoonhoven, maar bleef te Leimuiden leggen, zond naar Berlijn om orders, en werd verwezen naar de Prinses van Oranje. Deze moest (dit begreep zij licht) van alles wat zij zich had mogen voorstellen, afzien, en alleen op een soort van straf van eenige weinige personen staan blijven. De Amsterdammers verdedigden zich met moed op hun posten, maar het geheel ontwerp der verdediging rustte op misverstand omtrent de ware kracht hunner ligging, en 't gewicht van eenige bijzondere punten. Amstelveen werd met storm en in eene zeer bloedige actie veroverd, en het kwam tot een Capitulatie. | |
[pagina 79]
| |
Bij dat alles hadden de Patriotten op Fransche hulp en bescherming gerekend; en niet geheel zonder grond. Daar was een kamp te Givet tot hun onderstand afgestoken, maar het marcheerde niet. - Engeland naamlijk had bij den intocht der Pruissen aan Frankrijk doen weten, dat het elken stap tegen de Pruissische Expeditie als een oorlogsverklaring tegen zich aan zou merken; en het zwakke Ministerie van Frankrijk beefde hier voor. (Zoo zegt de wareld, en ik ontken het niet; maar of Pruissen niet eenige opening aan den Franschen Staats-Minister gegeven zal hebben van zijn ware oogmerk, blijft een raadsel, en is niet zonder eenige waarschijnelijkheid.) De Staten van Holland schreven nu ook aan het Fransch Gouvernement, dat zij bedankten voor de hulp die in hun naam gevraagd was geworden, en geheel onnoodig was, met verzoek van ze maar t' huis te houden. Zie daar de Revolutie van 1787, onvolkomen, en waar van de uitwerksels niet gelukkig of duurzaam konden zijn. Men moest de zaak nemen zoo zij lag; verbetering aan de Constitutie was ondoenlijk; men kon niet meer, dan haar op nieuw doen bezweeren, het Erfstadhouderschap in het Doorluchtig Huis van Oranje als een noodzakelijk deel doen kennen, en de guarantie van Engeland en Pruissen daar voor verzoeken, welke tevens met een defensive Alliantie in April 1788 tot stand kwam. Op deze wijs bleven alle sustenuen omtrent de plichten en rechten van Staten, Regenten, Stadhouders, enz. in wezen; en met de verandering van de Stedelijke regeeringen won men niets, dan dat men voor ervaren lieden, jonge nieuwe- | |
[pagina 80]
| |
lingen kreeg, die dadelijk den geest der vorigen aannamen, maar bij wie raad noch inzicht was. - De meesten der tegenpartij verbeeldden zich, dat de Prins, dus door macht van wapenen (want dus stelden zij het zich voor) te rug gebracht, Souverain zou geworden zijn, en gelukkig! zoo hij dit geworden ware. - Maar hij zelf was afkeerig van grooter gezag, dan hem als Stadhouder toekwam, en de Heeren Staten wilden ook liever de Ed. Groot Mogende Heeren enz. blijven.
Toen dit alles afgeloopen was vorderde men van alle Ambtenaren, en ook van de Advocaten, een eed van getrouwheid op de Constitutie, omschreven met toevoeging als boven. Ik maakte groote zwarigheid in dien eed, niet, om dat ik kwalijk voldaan was over de bevestiging van de Souverainiteit aan de zoogenaamde Staten van Holland en Westvriesland, en de onbepaaldheid van wat het Stadhouderschap toch eigenlijk was of zijn moest; maar om dat ik wist dat het Gouvernement geen kracht had zich staande te houden of die het getrouw waren, te beschermen; en voorzei ten Hove, dat ik er het slachtoffer van stond te worden, om dat ik alleen, die dien eed schroomde te doen, hem houden zou. - Maar men beschouwde dit als hersenschimmen.
In de troubles van 1781 tot 1787 had van Bleiswijk zich derwijze getoond, dat hij geen Raadpensionaris van Holland kon blijven. Tot zijn bevestiging tegen het Gemeen, dat, op 't oogenblik der omwenteling, in de Haag bij de meest onderscheiden | |
[pagina 81]
| |
Kezen gelijk men het noemde, huiszoeking gedaan, de geweeren en wapens opgehaald, en de personen in hechtenis gesteld had, elders ook de huizen plonderde, had men hem door eene militaire wacht in en voor zijn huis moeten beveiligen, en dit niet zonder moeite. Daar moest derhalve een andere Raadpensionaris zijn. Wat andere posten betrof, waarin men gedurende de troublen, met uitzetting van brave en weldenkende lieden, die van den heerschenden aanhang gebracht had, daar waren voorwerpen in overvloed voor; ten minste zoo 't uiterlijk scheen, (want weldra ondervond men hoe weinig men had aan jonge of onbedrevene regeeringsleden of amptenaren); maar het gewicht van het eerste en algemeen Ministerie van Staat in Holland, en de meenigte van kundigheden en bekwaamheden die het vereischte, was te zeer in het oog loopende, om dit niet algemeen te gevoelen: en trof te meer, daar men voor Griffier van H.H. Mog. niet dan den jongen Fagel had, die thands zijn' eerwaardigen braven Grootvader in die post wel opvolgde, maar nog niet vergoedde; en de nieuwe Thesaurier Generaal der Unie (de derde in het Driemanschap waar de Staat der Vereenigde Nederlanden altijd door bestierd was,) desgelijks nieuw aan kwamGa naar voetnoot1. In de Staten Generaal en alle Kollegien was natuurlijk ook zoodanige verandering, dat zelfs de oude routine (die zeer veel doet, en in | |
[pagina 82]
| |
't uiterlijke bijna alles) zich niet genoegzaam staande kon houden. Niemand echter was er in Holland te vinden, wien men voor het Raadpensionariaat bekwaam of geschikt kon achten. Niemand kwam in aanmerking, en men moest zijn toevlucht nemen tot van der Spiegel , een Zeeuw, Prinsgezinde, maar niet op zijn Hollandsch, doch zoo als een Zeeuwsche Magistraats-persoon het plach te zijn en met de Egoïstische bekrompenheid hun veelal eigen: en die als geleerde in de studeerkamer een goed Staatskundige was, maar niets van den Staatsman had. Ten aanzien des inwendigen bestuur had hij zijn geboorte als Zeeuw en den Hollandschen geest, tegen de Zeeuwen ingenomen, tegen zich; en zijn oversterke verknochtheid aan Zeeland en Zeelands bijzondere belangen stiet elk tegen de borst. Hij was bovendien zeer op zijn concepten gezet, en doordrijvende, 't geen men hem als persoonlijk karakter misduidde, maar veellicht blootelijk tot zijn provincialismus behoorde. Hij had voor het overige zoo veel wareld niet, als noodig was om het uiterlijk van zijn post met waardigheid en minzaamheid te ondersteunen; en ten aanzien van de buitenlandsche betrekkingen en het geen die vorderden, was hij vreemd en onvatbaar; terwijl zijn kleingeestigheid ieder een aanstoot gaf. Met zoodanig een man moest de ongelukkige Willem V, in 't midden der stormen die zich niet dan eenigzins schijnbaar neêrgelegd hadden, van vijanden en valsche vrienden omringd, en tusschen de oneindige draaikolken in, die den Staatshulk van rondsom met verzwelging bedreigden, te roer staan: terwijl alle voorwerpen | |
[pagina 83]
| |
van 't bestuur in de uiterste verwarring en jammerlijksten toestand gebracht waren, en de middelen ter herstelling ontbraken. - [Z. de Bijvoegs.] Een groot aantal van die genen, die aan de dadelijkheden ter omwerping van de Stadhouderlijke Constitutie gepleegd, de hand gehad hadden, het zij zy voor de wraak der Prinses of den arm der Justitie vreesden, het zij zy door spijt gedreven wierden, of door een persoonlijken haat weggesleept, week uit naar Frankrijk, waar het op een tegenomwenteling bij ons hoopte, met welke Frankrijk hen vleide, en genoot te St. Omer of elders onderstanden van 's Konings wege tot levensonderhoud. - Tot onzent wachtten zeer velen een inval der Franschen tot hunne herstelling, en merkten het nieuw Gouvernement als zeer wankelbaar aan. Geld was er niet in kas, geen krijgsmacht van eenig belang enz. enz. Men nam eenige Brunswijksche troepen in soldij; vorderde van elk ingezeten een 100ste penning zijner bezittingen dubbeld, vermeerderde de belastingen, inzonderheid die van het Zegel geweldig, en gaf reden tot allerlei klachten van ongenoegen. De Justitie moest werken tegen de opstandelingen, en daar werd met dat oogmerk een nieuwe Procureur Generaal of Advocaat fiscaal crimineel bij het Hof van Holland aangesteld, zoo wel als ter GeneraliteitGa naar voetnoot1. Maar de eigenlijk schuldigen hadden zich uit de voeten gemaakt, en op de bloote werktuigen had men weinig vat. Deze vervolging | |
[pagina 84]
| |
had derhalve niet of weinig om 't lijf, doch waar erkende Kezen in 't ongeluk raakten, konden zij thans bijna even weinig voorstanders vinden dan te voren de vervolgde Oranjeklanten. De partijschappen duurden en de verbittering groeide over en weder. Alles droeg Oranje, doch de wijze van dit te dragen onderscheidde de partijen, zoo als ook de lussen aan den knoop van den hoed deden. Voorts droegen de Keezen kapelletjens van goud aan de overhemden der mannen en balsdoeken der Vrouwen. En terwijl het zich in de Haag en te Rotterdam tamelijk van weêrskanten opwoog, waren de Tegenprinsgezinden in de overige steden ontallijk, de Prinsgezinden van dag tot dag minder in aantal en flaauwer. Dus sleurden de zaken voort, zoo zij konden. Men bleef als bevorens het gebrek van eenheid in de regeering des Staats gevoelen, en van der Spiegel was 't eens met Z.H., dat die zoo in de algemeene finantie als 't algemeen bestuur noodzakelijk was, en meer dan ooit. Daar werden kommissien benoemd, om daar plans toe te beramen. Een van die liep af, en niet zonder alle vrucht; maar de andere zag zijn voorwerp door de omwenteling van 1795 vervallen, eer het nog recht aangevat was. - De Erfprins van Oranje in 1791 verbond zich in 't huwelijk met onze tegenwoordige Koningin; en uit deze echt werd onze tegenwoordige Kroonprins op den 6 December 1792 geboren.
aant.De Oostenrijksche Nederlanden waren middelerwijl, terwijl Jozef 50,000 man tegen de Turken verloor, en Hongaryen door dezen geplonderd werd, | |
[pagina 85]
| |
zijne tyranny (die Filosofie en verdraagzaamheid heeten moest) moêgeworden, en vielen hem af. De wijze waarop dit geschiedde en waarop zijne troepen uit dat land trokken was belachlijk, en men kan er niets anders uit opmaken, dan dat hij ze zelf, na ze genoegzaam beroofd te hebben, kwijt wilde zijn. ( Reeds in 1783 had hij deze gewesten tegen Beieren willen verruilen, doch dit had bij de Vorsten van 't Duitsche Rijk grooten tegenstand ontmoet, en zelfs verbindtenissen om dit te beletten veroorzaakt. Saxen met Pruissen en Hanover waren aan 't hoofd dier confoederatie, die hem in 1785 dwong zijn ontwerp op te geven; en in 1787 voerde hij daarop in de Nederlanden zijn despotismus over. - De Hoofden van dezen Nederlandschen opstand zochten heul in de Hage; en men begrijpt licht, dat noch de Prins, noch de Raadpensionaris onvoorzichtig of trouwloos genoeg waren om zich met hun in te laten. Want hun oogmerk was niet zich tegen onrechtmatig geweld of willekeur te verzetten, maar onder bescherming onzer Republiek een nieuwe gemeenebest-regeering op te rechten. Maar zij vonden groote troost bij Mevrouw de Prinses, die gaarne haar jongsten Zoon Stadhouder dier nieuwe Republiek had gezien, en (thands zeer bezig in Staatsschriften en Staatssystemaas) zeer regeerzuchtig geworden was. Het deel dat men haar toeschreef in de Revolutie deed haar bij velen in een vrij schitterend licht verschijnen, en als de vrouw die het Land door haar verstand, stoutmoedigheid, en betrekkingen, gered had: en dus kreeg zij welhaast eene volle Audientie-zaal, van complimenteurs, sollicitanten, adspirateurs, kruipers, en | |
[pagina 86]
| |
draaiers in infinitum; 't geen zij zich zeer gratieus (schoon wat aanstootelijk voor ons Hollanders) liet aanlenen; maar waarover de Prins somtijds moeite had zijn spijt en ongenoegen te verbergen. Velen echter van haar creaturen of aanbidders moesten wel in hun sollicitatien gelukken, daar zij die tevens bij den Prins deden, die dikwijls niet wist dat zijn Koninglijke Gemalin die gunsten reeds toegezegd had; somtijds ook om gevoegswille haar voorspraak en belofte diende te laten gelden. Dat het van Pruisische Officieren en Hofraden krielde die met brieven van Z. Majesteit aan Ibre Königliche Hoheit die Erbstadhalterinn kwamen, en zich daar meê zeker waanden van alles in Holland te zullen regeeren, verstaat zich. Niemand kwam echter met brieven van voorschrijving zijner Majesteit aan Z. Durchlaucht (zoo zij onbeschaamd genoeg waren den Prins te noemen); en niemand gaf ook daar eenige opmerking op. Doch het bleef hier niet bij: de onderhandelingen van Mevrouw de Prinses met haar broeder gingen verder door het kanaal van Alvensleben, den Pruisischen Minister bij ons. Hare brieven door dat kanaal, die van Alvensleben, en van den Koning aan beide, werden niet zelden onderschept, en daar vond men en uitdrukkingen en plans en oogmerken in, die voor den Prins allergrievendst waren. Deze Alvensleben was mede een van dien geheimen aanhang, die de Regeeringen alom ondermijnde, en als al de agenten en emissarissen van dien een groot portraitmaker; en men vindt onder anderen de Portraiten van Willem den V en van van der Spiegel door | |
[pagina 87]
| |
hem opgesteld in de Verantwoording van Bouwens aan zijn Kommittenten, die deze stukken onder de papieren van den Griffier Fagel gevonden had, door Fagel afgeschreven, en die hij daarom aan Fagel toeeigende, doch die men in depêches van den Ambassadeur aan zijn Hof gezonden, gevonden had. Onvergetelijk zijn de oogenblikken, waar in zulke stukken onder des Prinsen oog kwamen: en van der Spiegel was niet zelden daar door tot een soort van twijfelmoedigheid gebracht, hoe zich in dezen toestand te gedragen; en dit te meer, om dat hij in den Prins het vaste karakter niet kende, dat de goede Vorst inderdaad bezat. [Z. de Bijvoegs.] Ik zwijg van de Pruisisch-gezindheid der Prinses (enz.); hoe zij in alles den dommen, laffen Duitschen smaak toe gaf, en jammerlijke Duitsche knoeiers voor bekwame Hollandsche kunstenaars voor trok: (enz.)
Joseph II stierf kinderloos den 20 Februarij 1790 en liet tot opvolger in zijne Erflanden zijn broeder Leopold II, die den 30 September ook in zijn plaats Keizer gekoren werd. Deze, te braaf een Vorst om in dien tijd en staat van begrippen niet spoedig vermoord te worden, bood daadlijk den Brabanderen enz. een volkomen ophef van hun bezwaren aan. Doch hier mede waren deze lieden niet te vreden; en vooral niet de Geestelijkheid, onder wier kruissen, baanderrollen, en voorgang zij het juk van Josef afgeschud hadden: zonder veel moeite nogthands bracht hij ze wederom met geringe krijgsmacht tot gehoorzaam- | |
[pagina 88]
| |
heid. Doch dit duurde niet lang. En welhaast was de Fransche Revolutie in volkomen uitbarsting. Want op den 26 December 1789 hadden de Nederlanders zich onafhankiijk verklaard, en de groote revolutie was te Parijs op den 14 Julij bevorens begonnen. Edoch deze Fransche revolutie, die in alles den stempel droeg van Godsdiensteloosheid en vervolgzucht tegen de Geestelijkheid, moest de Brabandsche en Vlaamsche Geestelijken die de Nederlandsche omwenteling bestuurden, afschrikken van er iets gemeen meê te hebben; en het was op den 2 December 1790, dat Brussel de poorten aan de troepen van Keizer Leopold opende, en het hoofd in de schoot lei, waarop een algemeene amnestie en onderwerping volgden. - Leopold stierf den 1 Maart 1792 en werd opgevolgd door zijn oudsten zoon François II. Zijn dood wordt geacht geweldig geweest te zijn, en 14 dagen daar na werd ook de brave Gustaaf de III van Zweden vermoord. Beide moorden dezer twee Vorsten, die in het ontwerp van Louis XVI ontvluchting gedeeld hadden, geschiedden dus ter zelfder tijd. En men behoeft niet te vragen, door welke verborgen macht zij, zoo wel als de geheele Fransche revolutie bestuurd wierden. Waarvan wij kortelijk den loop schetsen moeten. Lodewijk de XVI vond zich in een belemmerden staat ten aanzien van de Geldmiddelen, en begreep tot herstel van dien, op het voorbeeld van Hendrik IV, de Staten Generaal des Rijks bij een te roepen. Na de onderdrukkingen door Lodewijk XIV en XV | |
[pagina 89]
| |
geoefend en als 't Koninklijk recht staande gehouden, moest deze maatregel in zich zelve als vrij gevaarlijk aangemerkt worden, maar zij was het vooral in dat tijdstip. - Want niet alleen hadden de Fransche Filozofen en Publicisten nu 50 jaar in Frankrijk de republiek en Engelsche Constitutie in allerlei geschriften aangeprezen en algemeenen ingang gevonden; maar de militairen uit America te rug gekomen, waren daar met de verst overdreven democratische denkbeelden vervuld geworden, die zij nu wijd en zijd in hun Vaderland uitbreidden; terwijl de Hollandsche uitgewekenen nog hun penning van Keezerij in die schatkist van allerlei gemengelde anarchique en democratique, doch geheel antimonarchique en monarchomachique denkbeelden kwamen werpen, om de maat vol te maken. En zelfs Louis XVI was met zulke nieuwigheden opgehuld. - Men wist eigenlijk niet recht meer, wat Staten waren; men had Parlementen, maar die waren sedert lang als van tegen-Koningsgezinden geest; en dus bepaalde men zich na overweging der zaak tot een vergadering van Notabelen. Deze Vergadering, die op den 22 Februarij 1787 bij een kwam, scheidde op den 25 May zonder iets uitgevoerd te hebben; maar zij had een allernadeeligsten indruk aan de Natie gegeven, die een voorbereiding was en het middel van concertaatie aan de hand gaf tot een algemeenen opstand. De Koning veranderde van Ministers, en ziende dat hij zich-zelven helpen moest, lei een nieuwen impost op, en daar het Parlement van Parijs dien weigerde te registreeren, zond hij het naar Troyes | |
[pagina 90]
| |
in Champagne in ballingschap; maar riep het, in een nieuwe omkeering van luim zeven weken daar na weêr te rug en vond het toen veel onhandelbarer dan te voren. - Nu hield hij een Lit de Justice, ten einde op een, zoo men 't noemt, constitutionele wijze, een leening van 420 miljoenen te doen. Dit schikte zich vrij wel, maar de Hertog van Orleans (die zijn broeder [l. Neef] toen reeds naar de kroon stak) verzette zich daar met twee Conseillers hevig tegen, en werd met dezen door den Koning deswegens gebannen, maar - korte dagen daarna, wêer te rug geroepen. Om de Protestanten in zijn belang te krijgen schonk hij hun thands (29 Januarij 1788) un Etât public, d.i. gaf kracht aan hun acten van geboorte, huwlijk, en overlijden. - Hierop beveelt hij een Cour plenière te houden (8 Mey 1788) en vermindert het gezag der Parlementen zeer ongepast en ontijdig. Welhaast echter herroept hij de beroeping van het Cour plenière, en beroept in de plaats van dat, de Staten Generaal tegen den 1 Mey 1789. De MinisterGa naar voetnoot1 kon dezen stap niet aanzien, of de gevolgen daar van afwachten, maar nam zijn ontslag; en Necker, vreemdeling en Protestant, koomt in zijn plaats. [Z. de Bijvoegs.] Zijn eerste verkiezing reeds was met uitgelaten vreugde en baldadigheid van het volk verzeld. Want alle begrippen van Godsdienst en zeden reeds sedert het regentschap steeds meer en meer practicaal en theoretisch uitgeroeid zijnde, en gewoon de Pro- | |
[pagina 91]
| |
testanten als onChristenen te beschouwen, was het verheffen van een Protestant tot het Ministerie hun een triumf over de Godsdienst. Necker bracht geheel nieuwe begrippen en maatregelen meê dan men in Frankrijk gewoon was. Alles wat hij sprak of schreef werd als Orakel aangenomen en daarbij dan nog half of kwalijk verstaan. Hij zou een goed Ontfanger of Thesaurier van een Republiekjen geweest zijn, maar wist van geene Finantie in 't groot te besturen, en bedierf alles. Een tweede Vergadering van Notabelen had plaats op den 8 October van 't zelfde jaar; die den 12 December weêr haar afscheid kreeg. Alles werd Polityk, en de tiers État wilde bij de Staten Vergadering alleen zoo veel Repraesentapten hebben als de twee anderen te samen: waarin de Koning bewilligde. Met het begin van 1789 ontstonden de Clubs, en de partijnamen (toen nieuw in Frankrijk) van Aristocraten en Democraten. Men raakte in beweging, aan 't woelen, aan 't plonderen; en in dit rumoer kwamen de États Generaux bij een op den 5 May. Het was zoo verr' gekomen dat men nu aan de zijde des Konings, des Adels, en der Geestelijkheid, alles vrijwillig moest toegeven, alles afstaan, alles zich laten welgevallen; of het gedwongen doen. De Koning had vlagen dat hij 't eerste wilde; en sloeg telkens om en weêrom; maar de twee staten waren gezind niet meer overtegeven, en nu, den 17 Juny 1789, verklaarde de tiers-Étât zich Assemblée Nationale. | |
[pagina 92]
| |
Deze stap was te sterk! De Koning deed hun vergaderzaal sluiten; maar zij gingen naar de maliebaan, en zwoeren met eede, niet uit malkander te zullen gaan zonder Frankrijk een Constitutie gegeven te hebben. - Te vergeefs hield de Koning een zitting van de Staten Generaal, waarin hij de besluiten van den tiers-État te niet deed. Deze bleef bij zijn opstand en verklaarde zich, als afgevaardigden van het Volk, op het voorbeeld der Romeinsche Tribuni plebis, sacrosancti et inviolabiles [heilig en onschendbaar.] Deze stap was den vorigen waardig: maar het was nu het oogenblik om aan 's Konings zijde niet minder kracht van geest te toonen; doch hij bezweek, keurde alles goed, en in plaats van deze weërspannelingen tot hun plicht te brengen, dwong hij de twee andere staten zich bij den tiers-Etat te voegen; gegelijk dan ook à la demande du Roi geschiedde. - Necker echter werd, als de oorsprong van alle deze aanmatigingenGa naar voetnoot1, door den Koning in 't heimelijk van zijn post verlaten en weggezonden. | |
[pagina 93]
| |
Maar naauwlijks werd dit wegzenden ruchtbaar of het volk vloot van alle kanten, in welgevormde pelotons en massen te samen, maakte zich meester van de Bastilje, vermoordde den Gouverneur en zijn huisgezin; en de Koning werd gedwongen Necker te herroepen. Het geen het eerste begin van de emigratie der Fransche Prinsen was: (dit gebeurde den 14 Julij.) Nu was de eigenlijke Fransche revolutie aan den gang; men moordde in Parijs, plonderde, en verwoestte; en dit sloeg eensklaps over door geheel het Rijk. Nu vernietigde de Nationale vergadering alle Privilegien; en op den 5 October stoof het volk in menigte naar Versailles, vermoordde de Guardes du Corps des Konings, die het Paleis verdedigden, haalden den Koning, Koningin en Daufijn van daar, en voerden ze in bloedigen triomf naar Parijs. Nu verklaarde men bij de Nationale Vergadering alle de Geestelijke goederen of die de Geestelijkheid bezat, aan de Natie vervallen. Nu maakte men assignaten, en beval op levensstraf die voor geld aan te nemen; schafte de Kloosters af, en alle Geestelijke Orders; trok het recht van oorlog en vrede aan zich; schafte alle wapens, tijtels, eerteekens, ridderordens, livereien, en alle onderscheidingen af; en hield een groot feest in het zoogenaamd Champ de Mars, waar de arme Koning verplicht was meê te figureeren. En toen het zoo verr' gekomen was, | |
[pagina 94]
| |
zut ook Necker met de handen in 't hair, en vertrok naar Zwitserland, waar 't beter geweest was, dat hij altijd gebleven ware. Men weet dat Lodewijk de XVI welhaast door de zoogenaamde Guarde Nationale, nu tegen den Koning en 't Krijgswezen opgericht, ter gelegenheid dat hij zich naar St Cloud wilde begeven, vastgehouden, en sedert in de Tuilerie zeer naauw bewaakt wierd; en dat hij den 20 Junij 1791 met zijn Gemalin, Zoon, en Zuster de vlucht nam, ten einde zich aan de geweldenarij geheel te onttrekken, waartoe een ontwerp met den Keizer en den Koning van Zweden gemaakt geweest schijnt te zijn; maar dat hij te Varennes aangehouden en gevankeiijk te rug gebracht wierd. Nu werd hij gevangen gehouden en van alle gezag beroofd, tot hij de nieuwe Constitutie die men beraamd had, geteekend zou hebben, het geen hij dan ook op den 14 September deed. Met het welk de Nationale, of (gelijk zij zich ook noemde) Constitueerende Vergadering ophield. Maar nu had men in plaats van de Assemblée Nationale of Constituante, eene Assemblée legislative, waarin de eerste zich veranderde; die nog voor 1400 millioen nieuwe assignaten in omloop bracht, zelve zich alles veroorloofde, en tevens het volk tot alle baldadigheden dreef. Zij voerde ook de Guillotine in, en verklaarde den nieuwen Keizer den oorlog. Het was nu, dat eerst op den 2o Junij de Koning in zijn Paleis der Tullerien mishandeld, en daarna op den 10 Augustus dat Paleis met een vreeslijke slachting der Zwitsersche Guardes bestormd en hij genoodzaakt werd zijn toevlucht bij de Wet- | |
[pagina 95]
| |
gevende Vergadering te zoeken; die hem vervallen van zijn gezag verklaarde, gevangen deed zetten in den Tempel, en Frankrijk tot een Republiek verklaarde; waarop de afgrijslijkste bloedstortingen en vernielingen in vollen loop kwamen, en de Regeering aan eene Nationale Conventie overging. Men weet dat Lodewijk XVI op den 17 Januarij daaraan (1793) in deze Nationale Conventie van 721 hoofden door eene meerderheid van 11 stemmen ter dood veroordeeld wierd, en wat verder het lot van zijn Gemalin, Zoon, Zuster, en Dochter geweest zij. Ik mag niet vergeten, hier aan te merken, dat, zoo dra de Democraten zegenpraalden, de uitgewekenen (zoo wel uit de Oostenrijksche Nederlanden als de Hollandsche) hun bijstand inriepen, en in Frankrijk Revolutionaire Committées oprichtten, die een welgevestigde briefwisseling in hun vaderland onderhielden, en dus een geregeld georganiseerde conspiratie wisten te vormen. - De Oostenrijksche Nederlandenvielen weêr af; en geraakten geheel onder den Fransch-Democratischen invloed; en nu vestigde zich het Hoofdkommitté onzer ballingen te Brussel, en noemde zich de Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden te Brussel resideerende, gaf resolutien, volmachten, enz. uit en schreef brieven aan alle bekende personen in Holland, met last om het tegenwoordig usurpatoir Gouvernement (zoo zij 't noemden) niet te erkennen, noch de hand te bieden: en een zekere Villattes (uitgeweken Amsterdammer) waagde zich hier in het land als hun gemachtigde en Agendaris. Hij werd gevat, en op convictie en confessie gevonnist. Zijn misdaad was niet minder dan een vol- | |
[pagina 96]
| |
strekte samenzweering ter omkeering des Staats, in de allermisdadigste termen. Echter bij werd gestraft met... bannissement, waarmeê hij onder 't lezen der sententie, ten aanhooren van het gemeen, met in 't oog loopende exsultatie, en smadelijke bespotting van zijn Rechters, lachen en schertsen dorst. - Te voren had men de misdaden der Oranje-lieden, in 't dragen van een bloemtjen in den mond of op de borst bestaande, aan lijf en goed gewroken, maar nu gold het het behoud des Vaderlands - en men dorst niet straffen! - Oordeelt van zulk een Gouvernement! Maar nog meer! - niet alleen dat men den verrader niet straffen dorst: men dorst zijn aanhang niet ontdekken noch nasporen. De ontcijferaar van zijn' papieren gaf voor dat hij de namen niet ontcijferen kon; en van de Spiegel was dwaas genoeg om zich daar meê te laten paaien, en geen verdere ontcijfering te doen ondernemen! De welmeenenden nam dit in tegen van de Spiegel; de kwaden staken het hoofd trotseerend om hoog; en de weifelaars lieten het hunne naar de samenzweerers hangen, met wier stoutheid de twijfelmoedigheid des grooten hoops toenam.
Onder dit alles had Pruissen wel een inval in Champagne gedaan, die na eenig veel beloovend voordeel, ongelukkig afliep, en den Koning met schande overlaadde; doch onze Staat was tot dus verre in vrede met Frankrijk. Verscheiden mogendheden van 't vaste Land hadden zich ter bevrijding van den mishandelden Lodewijk XVI verbonden, het geen men | |
[pagina 97]
| |
de Coälitie noemde, doch Engeland en Holland hadden geweigerd, daar deel aan te nemen. Pruissen mislukte 't, en geen wonder; daar de Pruisische troepen geheel (wij zagen 't bij ons) verbasterd waren, van 't geen zij in Frederiks besten tijd geweest waren, en boven dien in Holland van de nieuwe begrippen van vrijheid doordrongen waren geworden: ook trad hij spoedig te rug. Maar terwijl deze Coalitie in 1792 in werking trad, stil te zitten! Dit verdroot velen heethoofden, die in 't ongeluk van Louïs XVI hartstochtelijk deel namen; en de afkeer tegen de Franschen, die bij de Hollanders Nationaal is, werd door zijne mishandeling en door een menigte van Fransche Geëmigreerden, wie men hier ontfing en ondersteunde, niet weinig aangezet. 't Was natuurlijk, dat de Fransche Gezant en zijn bedienden de cocarde tricolore droegen, even als de onzen elders de Oranje kokarde; maar ons gemeen in de Haag uit aanbidders van de Prinses bestaande, kon dit eindelijk niet meer dulden, en de Jager van St. Priest werd in de Haag aangerand. Of en in hoe verre Mevrouw de Prinses, die gaarne gemeene zaak met haar broeder maakte, hier de hand in had, is onzeker. Hoe 't zij, de eerste aanvang der Fransche oorlogsvoering was tegen Oostenrijk zoo wel als tegen Pruissen ongelukkig, en dit veroorzaakte, dat men niet zeer vreesde hen tot vijand te hebben. De belediging van den jager verbrak nu den vrede, en de Nationale Conventie in Frankrijk voldeed aan de eindelooze sollicitatien onzer uitgewekenen, met den oorlog aan (dus heette't) den Stadhouder der Vereenigde Neder- | |
[pagina 98]
| |
landen en aan den Koning van Engeland te verklaren. De jonge Prinsen van Oranje trokken te veld onder geleide van hun Gouverneur den Baron van Stanford, een man van groote bekwaamheden. Beide toonden zij wezendlijke dapperheid en het geen men krijgstalent noemt. Engeland had zijn troepen onder den Hertog van York gesteld, wiens woestheid, dronkenschap, en onbekwaamheid de plaag en ondergang van de bondgenooten worden moest, en te gelijk voerde Oostenrijk den oorlog zoo wel in de Nederlanden als in Duitschland en Italie. Schoon er geen genoegzame samenstemming tusschen de legers in de Nederlanden was, waren de gemeene wapenen echter overwinnende tegen de Franschen, tot Du Mourier het bevel over de Fransche krijgsmacht aldaar bekwam; die een perk aan deze voordeelen zette, en de kans t'eenemaal tegen ons om deed wenden. De Nationale Conventie was dadelijk begonnen met 300,000 man de wapenen te doen opnemen, troostte zich van de eerst op elkander volgende nederlagen, met de 40 millioen die zij in Frankrijk (dus noemde zij 't) te consumeeren had; en het gebrek aan militaire oefening der Fransche soldaten (meestal jonge knapen en die tot den dienst door doodvrees gedwongen en even zoo door de doodvrees tot vechten gebracht werden), deed een geheel nieuwe en ongeregelde wijze van vechten ontstaan, die de geregelde troepen ontzette; en ongevoelig werden de Franschen moedig en krijgshaftig, en toen geducht door een meer persoonlijken moed en bekwaamheid der individuelen, waar tegen | |
[pagina 99]
| |
de Pruisische machinery der massen die alom ingevoerd was, niet opmocht. Ook werd de Fransche artillery weldra talrijker en beter bediend dan eenige andere, terwijl in hun legers de overgroote meerderheid van aantal, en het onbeschroomd opofferen van duizenden, die men telkens weêr door nieuwe wervingen deed vervangen, weldra een algemeene overmacht aan de Fransche wapenen verzekerden. Men had dit moeten voorzien, maar de aangenomen wetenschappelijke systemata van krijgskunst verblindden de Hoven en Generaals; en zij waren even zoo onbekwaam om met die systemata van kunst tegen de onbedreven maar woedend vechtende en ontzachlijke legers der Franschen te zegepralen, als een kunstig geleerd schermer, om zich met den degen tegen een onkundige te verdedigen. De combinatie van de drie verbonden legers voleindigde 't geen hun verdeeldheid begonnen had, en de daar weêr op gevolgde verdeeling gaf den uitslag. In 1793 hadden de Franschen onder Dumourier Geertruidenberg en de Willemstad aangetast, en Breda genomen, dat zonder verdediging overgegeven werd door een onbedreven Gouverneur, die daar streng over te recht werd gesteld. Zij waren echter weder te rug gedreven en leden bij Neerwinden een groote neêrlaag. Valenciennes werd op hen veroverd. De 24 Augustus leden de Engelschen een groot nadeel, het geen als de oorzaak der verdere ongelukken aangemerkt is. De Franschen, na dat men eerst Landrecy op hen veroverde, behaalden eene allergewichtigste overwinning waarbij de bond- | |
[pagina 100]
| |
genooten geheel in deroute geslagen werden, en welk voordeel zij met drift vervolgden. Zij overstroomden de Nederlanden in de veldtocht van 1794 op nieuw, en de strenge winter was het eenige bolwerk tegen den vijand gebleven; als door den sterken en steeds vernieuwden aandrang der Hollandsche uitgewekenen bij de Conventie, de Generaal Pichegru genoodzaakt werd de bevroren rivieren over te steken, en wel dra was Holland veroverd, zonder dat Pichegru-zelf begrijpen kon hoe het mogelijk ware. De Legermacht van onzen Staat was genoegzaam te niet, en men had zijn toevlucht genomen tot het oprichten van zoogenaamde benden van Landzaten, onbedreven, en waar men geen weêrstand meê bieden kon. De Engelschen trokken weg naar Gelderland, en van daar naar Groningen, en zagen van alle verdere verdediging af, en Pruissen had vrede met de Franschen gemaakt. En in het begin des jaars van 1795 maakten de Provincien (hoe zeer men wellicht nog een algemeene vrede voor onzen Staat had kunnen bedingen) afzonderlijke kapitulatien met den Franschen Generaal; en de Prins (om wien het te doen was) verliet met zijne familie de Haag in een visschers-pink; waar hij meê naar Engeland overstak, daar de ijsgang het onmogelijk maakte, in Friesland of Groningen, gelijk hij wenschte, land te kiezen. Want deze provintien waren nog houbaar geweest; en het is een eeuwige vlek voor de Engelschen, dat zij, naar derwaart getrokken, geenerlei denkbeeld toonden van zich daar staande te houden; en hun lafhartigheid en kwade trouw beide in geheel deze oorlog was ongelooflijk en | |
[pagina 101]
| |
blonk in alles uitGa naar voetnoot1. - Alles had ook in dit land het hoofd verloren; niemand dacht of had moed om het zij in een hoekjen des lands, het zij in den vreemde zelfs een blooten naam of schaduw van 't wettig Gouvernement der Vereenigde Nederlanden te bewaren; en het was vruchtloos dat de Prins, de Kolonien trachtte te behoudenGa naar voetnoot2. |
|