Geschiedenis des vaderlands. Deel 11
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Mijn geboorte.Ik ben geboren op den 7den September 1756, 's morgens omtrent vier ure. Mijne Onders hadden voor mij een zoontjen gehad, dat niet lang geleefd heeft, en waar van mijne moeder toen moeilijk en door de konst verlost was. Deze reis was zij gelukkiger, want ik kwam ter wareld, zonder dat men spoedig genoeg om de vroedvrouw kon zenden, die mij bij haar aankomst reeds aan mijne moeders voeten vond. Men vond mij een' schoonen welgemaakten jonge, en als de Baker mij als zoodanig voor kraamvrouw en grootmoeder in beide handen ten toon hief, waterde ik haar (zoo mij menigmaal, verhaald is) in den mond; waaruit de oude wijsheid der vroedvrouw het gevolg trok, dat ik in mijn leven weinig op zou hebben met loftuitingen, of er spoedig van verzadigd worden. Mijn vader was Izaak Bilderdijk, Medicinne Doctor, mijne moeder Sibilla Duyzenddaalder's, dochter van Willem Duyzenddaalders, na wien ik genoemd ben. Dees mijn Grootvader, geen zoon of andere verwachting van kinderen hebbende dan uit deze zijne jongste dochter, wilde dat ik niet slechts zijnen naam van Willem zou voeren, maar ook die van Duyzenddaalders. Een zijner voorouders, die, als men in dien tijd de ledige vloekwoorden der Roomsche Kerke, en de namen van God, | |
[pagina 166]
| |
Heiligen, Sacrement, en Duivel, uit dartele woestheid in het gesprek ingevoerd, veelal door willekeurige woorden verplaatste, op die wijze meest al het woord van Duyzendaalders in den mond had, (zekerlijk als vervangende dat van Duivel of duizend Duivelen, 't geen van de Spanjaarden met hun cento of mille of cento mille diabolos overgenomen schijnt te zijn geweest) was in die eenvoudige dagen, wanneer de geslachtnamen sliepen, na dit tusschenwerpsel (wat Duizend-daalders!) bijgenoemd geworden, en dit als in een geslachtnaam overgegaan. Mijn vader was hier tegen, uit vrees dat die naam den zijnen verdrukken mocht; echter staa ik op het zilverwerk door mijn Grootvader ten Doopgeschenke geschenken gegeven als Willem Duyzenddaalders Bilderdijk bekend: doch ik heb dien naam nooit gevoerd. (Zie over mijn naam (a).) Ik trad ter wareld in op de Westermarkt aan de zijde van de Leliegracht, in een huis met een' van ter zijde opgaanden stoep, onder welken ook een ingang was, of zoo men 't plag te noemen, een huis met een onderhuis: omtrent op de helft van dat blok huizen, veellicht iets meer naar de Prinse- dan naar de Keizersgracht: welk laatste ik echter niet zou durven verzekeren. Als ik ruim een jaar oud was, verlieten mijne ouders dat huis, als hun met het ampt van mijn' Vader, dat een Comptoir vorderde, te klein geworden, zoo dat ik geen geheugenis daar van drage, en ook de berichten die mijne moeder mij daar van mêedeelde, mede in mijn vroege kindschheid ingevallen zijnde, zeer bij mij verduisterd zijn. Nog moet ik aanmerken, dat ter gelegenheid van zekere onmin tusschen mijne ouders en zekeren met hun verzwagerden jongen knaap van zeer los gedrag, de eersten nacht na mijne geboorte merkwaardig ge- | |
[pagina 167]
| |
maakt wierd door het inslaan of insmijten van alle de buiten-vensterglazen van 't huis, waar onder ook die van de kraamkamer, die een bovenvertrek aan de straat was, door een hoop gehuurd volk en ten dien einde met stokken en steenen voorzien: het geen men mij altijd als eene bijzonderheid aanvoerde, waaruit oude bestjens desgelijks voorteekenen trokken. De een trok er uit dat ik al mijn leven ten doel van den haat en vervolging van kwaadwilligen, zedeloozen, en domkoppen, zou staan; de ander dat ik een tweede Amfion zou worden (b). Het laatste was een Compliment aan mijn Vader, die als Poëet toen ter tijde zeer in achting was. |
|