Geschiedenis des vaderlands. Deel 11
(1837)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijMijn vader.Mijn Vader was niet opgevoed om een Geleerde te zijn, maar, op het Latijnsche school gezonden, vatte hij een brandende drift op voor die taal, welke hem zijn geheele leven is bijgebleven, en alle andere indrukken bij hem verdoofde. Hij onderscheidde zich dadelijk door zijne vorderingen, schoon zeer jong, op eene wijze die een buitengewoon opzien verwekte, en waar van men nog lange jaren daar na zelfs onder volgende Rectoraten gedachtenis droeg. Intusschen wilde zijn Vader, een eenvoudig vroom man van den ouden tijd, volstrekt niet, dat hij zich daar in volmaken of tot de Studiën voorbereiden zou. Hij werd na de vier eerste klassen in zeer weinig tijds afgeloopen te hebben, van 't Latijnsche school genomen. Door huisselijke vlijt trachtte hij zich in de taal verder te versterken, en verkreeg naar eenigen tijd, de vergunning van te Leyden zich op de Geneeskunst toe te leggen. Toen reeds zoo veel meer wetende dan zijn Vader, die | |
[pagina 168]
| |
een ongeletterd man was, alhoewel vol van liefhebberyen, en natuurlijken genie; en zich niet weinig op die meerdere kunde latende voorstaan, kon het niet missen, of de Akademie moest hem het hoofd vrij wat met wind vullen. Hij schijnt daar vrij losjens geleefd te hebben, en het zij dat de studie daar ongeregelder toeging dan naderhand; het is mij nooit voorgekomen dat hij er een grondige wetenschap heeft geput, maar alleen een zeer klaar en uitvoerig begrip van 't systema. Als Student had hij grooten naam van bekwaamheid; en zijne geestigheid en levendigheid gepaard met eene ongemeene vlugheid in 't spreken van zeer goed Latijn, moest hem dit natuurlijker wijze verwerven. Hij had ook de verschillende deelen der Geneeskunst zeer vast; was in de disputen zoo geducht als met den degen, en verkreeg zich een aanzien bij Professoren zoo wel als Studenten, dat vleiende was. Bij zijne aanneming als Candidaat, werd hij toegelaten om more majorum te promoveeren, het geen in dien tijd iets zeer zeldzaams en als eene alles-overtreffende onderscheiding bij de Geneeskundige faculteit gerekend wierd. Hij promoveerde echter slechts openbaar in de gewone forme, daar zijne ouders de buitengewone kosten ontzagen. Hij kwam kort na Boerhaves overlijden, aan de Universiteit. Men weet welken roem Boerhave en zijn systema bij zijn leven genoot, en hoe die roem eerst begonnen heeft te verflaauwen. Niet, het veellicht wat al te eenzijdige aanzien van de ziekten, niet de kleene mistastingen in eenige enkele klassificatien van ongemakken, niet de grootere misslagen in physiologische onderstellingen, welke men aan Boerhaves systema te last konde leggen en die in zijn tijd onvermijdbaar waren, verzwakten de achting voor dit Syste- | |
[pagina 169]
| |
ma; neen, maar eene belachlijke zucht om specifica te zoeken, dat is middelen, welke zonder eenige uitdrijving van ziektestof, en zonder eenige verstandlijk bevatbare verandering in de vochten te verwekken, de kwalen als ware 't door tooverij, moesten wegnemen, en het lichaam uit ongezondheid in gezondheid overbrengen, begon in te sluipen; en het was de Professor Winter, die ook Lijfarts van Prins Willem den Vierde was, en den naam heeft van op grond zijner nieuwe begrippen dien Vorst in zijn laatste ziekte door een ruimschootsche gift opium op gelijke wijze te hebben doen omkomen, als wij het in onze dagen van de zoogenaamde Brownianen zien doen; het was, zeg ik, deze Winter, die 't eerste deze dolheid in zwang bracht; waarin, zoo men 't denkbeeld dat deze lieden van de werking van specifica hebben, wel ontwikkelt, en altijd op een duister besef van prikkeling en prikkelbaarheid als de eigenschap van de levenskracht, neêr komt, het geheel Brownianismus als ware het in zijn embryo op ligt gesloten. Doch dit behoort tot lateren tijd. Mijn vader moest dus noodzaaklijk Boerhaviaan van de Leydsche school te rug keeren, en hij was het in de daad, in den strengsten nadruk van 't woord en met de grootste warmte. Boerhave en Sydenham waren zijne Helden en Orakels: aderlating, buikzuivering, en verkoeling, zijne panacéen; mits echter men dit woord in eenen gezonden zin opvatte. De keus zijner geneesmiddelen was eenvoudig; en bracht hem, den praktijk aanvaardende, weldra in eene algemeene vijandschap met de Apothekers, die zich over zijn afkeer van kostbare middelen, en weinig voorschrijven altijd beklaagd hebben. Hij praktiseerde echter gelukkig, zijne semiotische kennis was als men hem bij het | |
[pagina 170]
| |
ziekbed verzelde, verbazend; en in het bijzonder had hij eene fijnheid van gevoel omtrent de pols, die weinig wedergâ had. Ik herinner mij, dat, tot bijna het laatst van zijn leven, en wanneer hij de Geneeskunst geheel vaarwel gezegd had, verscheiden zeer moeilijke en als hoopeloos opgegeven of door lang medicineeren verhoetelde gevallen, tot hem kwamen; en breng mij nog levendig te binnen de methodieke, klare, en bevatbare wijze, waarop hij dan altijd, na onderzoek omtrent al het voorgegane, na naspooring en vergelijking der teekenen en symptomata, den aart van de ziekte ontwikkelde, de indicatie vormde, leefregel en geneesmiddel voorschreef, en altijd beval, daar bij te blijven en wat ook gebeurde, te volharden, tot de beterschap na genoegzaame verbetering van de vochten zich toonen zou: om dan verder raad te plegen. Ook heb ik in de hardnekkigste gevallen verbazende gevolge van deze systematische handelwijze gezien. De weg om bekend te worden voor een jong Doctor was in dien tijd, het veelvuldig bezoeken van Koffijhuizen. - Hiertoe had mijn vader den besten aanleg. Hij speelde alle spelen in een zeer groote volkomenheid; schoon weinig doorervaren in de wetenschappen had hij echter zeer veel algemeene kundigheden, die (toen zeldzaam zijnde) hem voor een door-geleerd man deden houden. Hij voegde daar bij, dat vertrouwen op zich-zelven, dat anderen een soort van ontzag inboezemt; en hij sprak veellicht beter dan iemand van zijn tijd. Dit laatste vooral was een groot punt in die dagen, toen de zoogenaamde Welsprekendheid (dikwijls bloote Lang- en snelsprekendheid, waar men niet tusschen in komen kon, en die er geen mooglijkheid was af te breken), het hoogste punt van glorie was, waar men in Amsterdam zich een denkbeeld van maken kon; | |
[pagina 171]
| |
en het woord eloquent derwijze in den zin van de opperste voortreflijkheid overgegaan, dat men 't op al wat uitmuntendst was toepaste, en vooral daar bezigde, waar uitmuntend te zwak scheen. Zoo was de lof van een schermmeester en boekbinder, die anderen verre beneden zich liet; dat de man eloquent schermde of eloquent boeken bond. Ik heb in mijn eerste kindschheid dus nog door oude Koffijhuis-gangers hooren spreken; die, in die oude leefwijze hunner jeugd onder hun vroegere kennissen vergrijsd waren, zonder door andere samenleving nader beschaafd te zijn, en wier stijve ingebeeldheid en rammelend wekkergeklap onuitstaanbaar waren. De Koffijhuizen gaven veelal gelegenheid tot het vormen van Collegien gelijk men het in dien tijd noemde, dat is van besloten byeenkomsten, waar men den tijd met rooken, somtijds met eenige lezing van liefhebbery doorbracht. Van den laatsten aart, was dat, 't geen mijn vader vormde, en waar uit naderhand het Genootschap Concordia et Libertate ontstaan is. Mijn vader had een waarachtigen genie voor de dichtkunst. Er zijn eenige zeer goede verzen van hem voorhanden; maar hij was zonder leiding begonnen, en het ontbrak in dien tijd aan een juisten en genoegzaam gevormden smaak. Zijn vader maakte ook verzen, maar jammerlijk. Hij overtrof dien vader niet alleen, maar er was in de zijnen een oorspronklijkheid van geest en een' zekeren toon, die ze van die van anderen onderscheidde door stoutheid, nadruk, en zwier. Onder zijne bekenden die met hem de Poëzy oefenden, herinner ik mij alleen Willink, zekeren Pieter Peckstok, du Sauzet, wiens Thelamirus aan den Amsterdamschen Schouwburg is, en welke in Indie gestorven, bij zijne afreis naar derwaart, mijn vader verscheiden vertalin- | |
[pagina 172]
| |
gen van Fransche Treurspelen in handschrift overliet, die thands onder mij zijn. Met die en zekeren wiskunstenaar Jan van Dam, uitvinder en maker van het Planetarium, dat in Leyden, in Oxford, en elders op universiteiten plach te staan, en toen zeer in opgang was, en nog eenige weinige personen mij onbekend, richtte hij een gezelschap op, het geen in sommige opzichten naar de Vrij-metselarij (tot welke ik niet weet of hij ooit behoort hebbe) nagebootst scheen. Men droeg er Ridderorden, had teekens van erkentenis, deed alles in een zeker ceremonieel, (tot b.v. het eenvoudig nederleggen van een lepel en vork op een tafelbord, het geen in een kruis moest zijn), en noemde zich Ridders van 't Heelal. Anders was de spreuk van dit gezelschap: Eruditio et virtus vincunt omnia; en de aanspraak: Geleerdheid- en deugdbeminnende Heeren: welke tytel ook bij die van Concordia, ten minste tot den tijd mijner uitbanning toe, altijd in gebruik is gebleven. Men las daar Redevoeringen voor, of deed ze voor de vuist (zoo veel liet men zich toen van zijne welsprekendheid voorstaan). Mijn vader, uit den aart gemaakt om waar hij in den bloei zijns levens verscheen, te glinsteren, heeft er zeer velen gedaan, waarvan onder de Amsterdammers bijzonder naam heeft gemaakt die over het lacchen, waar bij het gelijk men wil, onmooglijk was, zich van lachen te onthouden, doch die (zoo ik oordeelen mag uit het weinige dat er bij overlevering van tot mij gekomen is) echter weinig beteekende, en hare toejuiching aan het gebrek van alle Aestetisch gevoel verschuldigd was. Ongelijk beter, en zelfs vol schoone plaatsen, en over het geheel uitmuntend van versificatie, was een Redevoering in verzen over de vereischten eener goede voordracht, waar van hij mij en anderen in de eerste | |
[pagina 173]
| |
twintig jaren mijns levens wel brokken ophaalde, en welke vol was van uitmuntende navolgingen uit de Poëtica van Horatius. Men heeft er na zijn dood, en tot mijn overgroot leedwezen, geen afschrift of blijk van gevonden. Onder de begaafdheden, waar men in dien tijd wel den meesten prijs op stelde, was het declameeren van verzen. Geen gezelschap van eenige statigheid of van eenige vrolijkheid, of jonge meisjens moesten er zingen, en jonge Heeren een rol uit een Treurspel, of wel eenig ander vers reciteeren. Hier in muntte mijn vader uit. Zijn stem was sterk en buigzaam, en hij had haar op 't voorbeeld van DuimGa naar voetnoot1, die in zijnen besten tijd daarin den meesten roem had, leeren leiden. Zonder eenig het minste gevoel of (gelijk men het noemt) gehoor voor Muziek, was hij echter volstrekt meester van zijn toon, en ik heb in mijn kindschheid hem meer dan eens porceleinen kommen op een ouderwetschen schoorsteenlijst, onder welke hij zat te reciteeren, te barsten zien leezen (c). Voor mij, ik heb Duim in zijn kracht niet gekend, kan hem dus in geen vergelijking brengen, maar Punt en zekere Adriaanse (ik meen de autheur van de Hollandsche Hypermnestra, doch sta daar niet op) overtroffen mijn' vader, in het krachtig en tevens aangenaam reciteeren, doch geene personen dan die twee kwamen bij hem in aanmerking. Met deze begaafdheid was het niet onnatuurlijk dat hij met eenige goede vrienden van zijn tijd, tot de liefhebberij van het Tooneel getrokken wierd. Hij was er nevens den hier voorgemelde Peckstok de voornaamste in. Hij speelde de Rollen van statigheid en waardigheid, als den Varanes in de Arzases, den Au- | |
[pagina 174]
| |
gustus in den Cinna, den Thoas in de Orestes en Pylades van Crebillon, en speelde ze in den smaak die in dien tijd stand greep en toen de Fransche was, van Lodewijk XIV tot ons overgebracht, volmaakt wel. In deze Liefhebberij speelde de oude juffrouw Ghijben; en hare twee dochters, naderhand Bouhon en van Marle, hebben er zich gevormd. Van de Dichtkunst mijns vaders spreek ik elders. Hij had er veel warmte voor, doch zij was bij hem Liefhebberij en niet meer; zoo wel als de Tooneeloefening. Maar het geen hij met geheel zijne ziel was, was Arts. Hier voor scheen hij geboren. Niets was hem in dit vak te veel of te moeilijk, schoon dit beroep in dien tijd hem noch nacht noch dag rust liet. Want het verdient opmerking, dat alstoen weinig nachten omgingen, waarin een Doctor die eenigen merkelijken praktijk of aanzien had, niet of eens of meermalen uit het bed wierd gehaald. Zoo gemeenzaam waren toen de nachtkolyken en Cholerae, die schier altijd ontstonden, op het toen algemeen avondeten van salaad met hardgekookte eieren, waar Burgerlieden dan veelal bij zomertijd raauwe, bij winterdag gekookte karnmelk opaten. Doctoren van dien tijd hebben mij dit altijd bevestigd, en eenstemmig getuigd, dat in die gevallen schier altijd dit gemelde voedsel bevonden wierd onmiddelijk vooraf te zijn gegaan. - Jaren na het verlaten van den praktijk, en tot in zijnen hoogen ouderdom, was het hem een genot, als er tot zijnent iemand ziek wierd, waar bij hij zijn kunst oefenen en vooral dan ook zelfs geneesmiddelen mocht bereiden, aderlatingen doen, en wat dergelijken meer is. Wanneer hij een zieke uit onze namaagschap of onder zijn vrienden gezien had, deelde hij ons zijne bevinding van de ziekte, haar aart, kenteekenen, oor- | |
[pagina 175]
| |
zaken, geneeswijze, goede of kwade voorteekenen, enz. op 't uitvoerigst meê; en het was een genoegen, hem daar over te hooren spreken, alles tot Natuurkundige beginsels brengende, en het met voorbeelden uit zijne vroegere ondervinding, zoowel als uit lessen van Hippokrates of Boerhave bevestigende. Ook heb ik in die gesprekken, van zeer vroeg reeds, een waarachtige lust en zucht voor de Geneeskunst geput, die, schoon ik nooit ernstig voornemen had, om haar ooit te oefenen, des niet tegenstaande zoo ernstig en wortelvast was dat zij mij nooit in mijn leven verlaten heeft. In deze gesteldheid van ziel zou het onnatuurlijk geweest zijn, had zijn practijk bij de liefhebberijen geleden. Welhaast gaf hij de tooneeluitspanning geheel op, vooral daar zij (als veelal gebeurt) bij den een' een oorzaak van verloop en verval zoo van huislijke als beroepsbelangen, ten gevolg had, anderen daartegen in betrekkingen wikkelde die, zoo al niet onzedelijk, ten minste van een strekking waren, die hun in de samenleving weinig eer aan deed. Meer gehecht was hij aan zijn genootschap van Letterkunde. Dan dit wierd afgebroken door een zonderling toeval. Het vergaderde naamlijk in de Doelen, in de oude Schutterszaal, welke het in huur had. Doch als in 1748 de Burgerij van Amsterdam, over de Regeering, die geheel in een soort van Aristocratische familie-regeering ontaard was, te onvreden, vergaderingen begon in te stellen waar van de natuur en gevolgen bekend zijn, viel zij op zekeren namiddag onverhoeds in de kamer, waar men juist bezig was bijeenkomst te houden, verklaarde het vertrek haar eigendom, waar van zij zich in 't bezit herstelde; en verzocht beleefdelijk het daar zijnde gezelschap dit aan haar te wil- | |
[pagina 176]
| |
len overlaten; waartegen men des te minder had in te brengen, daar de naam-zelf van die zaal, en de Schilderijen waar het meê behangen was, de aanspraak dier Burgeren ondersteunden. - Van dien tijd af sliep dit genootschap, en het werd eerst naderhand door twee of drie der oude Leden, in vereeniging met eenige anderen, alhoewel in eene eenigzins andere forme hersteld, en nam toen den naam van Concordia et Libertate aan. De onlusten van dat Jaar, welke eene voortdurende verdeeldheid in Amsterdam voortbrachten, en over het verdere leven mijns vaders en van al de zijnen een floers verspreid hebben, vorderen te meer eenige opheldering, daar men hem vrij algemeen, edoch tegen de waarheid der zaak, onder de zoogenaamde Doelisten of Acht-en-veertigers telde. Men weet dat de eerste dezer twee namen van den Doelen ontleend is, waar Gimmenich, die zich als Redenaar opdeed, zijne opwekkende redevoeringen aan de Burgerij voorlas: terwijl die van achtenveertiger oorspronklijk de regeeringspersonen van de nieuwe aanstelling onderscheidde, als welken allen in het zoogenoemde Heerenboekjen het jaartal van 1748 (als dat van hunne verheffing tot de Magistrature) voor hun naam hadden. Naderhand ging de laatste schimpnaam over, om alle de genen die de verandering van regeering bedoeld of bewerkt hadden, te beteekenen: en welhaast werd het door het gebruik in den mond der voorstanderen van de familie- of onafhanklijke Stadsregeering, nagenoeg tot een synonymum van Oproerige. Spotvogels gaven de oude leden van het verdreven Lettergenootschap al mede den naam van Doelisten, in een' anderen zin: en den naam van Acht-en-veertiger breidde men sedert, en wel toen er na Frisoos dood tusschen de Amster- | |
[pagina 177]
| |
damsche Kooplieden en de Prinses Gouvernante een verwijdering rees, die zeer diepe wortelen schoot, tot die genen uit, die het Stadhouderlijk bewind, in tegenstelling der onvergenoegden en die zich tegen de maatregelen van het Hof verzetteden, aankleefden. In den laatsten zin was mijn vader waarlijk een Acht-en-veertiger, en het kon niet anders. Uit een geslacht, dat altijd aan het huis van Oranje verkleefd was geweest, dat aan zijn trouw, onder dat Huis aan het vaderland gestaaft, meer dan eens zijne bezittingen, dat er altijd zijn fortuin, rang, en aanzien aan opgeofferd had, was hij in het bloed-zelf Oranje- en Stadhouders-gezinde; en dit met veel warmte. Hij verheugde zich oprecht in de onverwachte verheffing van Willem den Vierde, hij bezong ze, hij vierde jaren achter een niet alleen den geboortedag van dien Vorst, maar ook die van de beide Prinselijke kinderen. Hij verdedigde door zijn verzen de eer van die Amsterdamsche Regenten, die na den dood van den Prins, door den aanhang der Tegen-Stadhoudergezinden, van ampten en voordeelen der regeering wierden uitgesloten, en die ongestraft aan laster en schotschriften prijs wierden gegeven (d). En welke gebeurtenissen zijn levensloop ook zag voorvallen, aan dit gevoel, dit begrip, dit beginsel is hij altijd gelijklijk getrouw geweest. Doch nooit heeft mijn vader eenig werklijk deel in Staatspartijschappen genomen. Dat hem de verheffing van Willem IV even onverhoeds voorkwam, als een ieder, behoeft wel niet aangemerkt te worden, voor den genen, die weet op wat wijze zij, als de bloote inval van een partij wakende (en licht half duttende) burgers in ter Veere, eensklaps in de lucht opging (e), en eer men wist hoe, alomme te rug galmde en tot stand | |
[pagina 178]
| |
was gebracht. Hij heeft zich ook nooit aan dien Vorst persoonlijk of in geschrifte gewend, niets van hem verlangd of gehoopt, en nooit anders beoogd, dan in stilte zijn Geneeskundig beroep te oefenen. In 't bijzonder heeft hij zich nooit in de Doelen bij de daar vergaderde Burgerij gevoegd, of in eenige betrekkingen met iemand van die gestaan. Lieden als Gimmenich, als Hendrik Kannegieter, als Raap, en dergelijke, die schoon men hen naderhand uit kwaadaartigheid met eene verachting overlaadde, die zij in veel opzichten niet verdiend hadden, echter geen lieden waren, met welke zich een man van geboorte, van opvoeding, verstand en verlichte begrippen kon afgeven, veel minder gelijk stellen; zoodanige lieden konden in mijnen Vader noch overeenstemming van gevoelens noch eenige de minste gelijkvormigheid van denkboelden of zeden vinden, en zij hateden hem, ondanks zijn Oranjezucht, even zoo zeer als hij zelfs de verste betrekkingen met elk hunner schuwde. Mijn vader was dus geen acht-en-veertiger in den zin die het woord tot na 1752 gehad heeft. Dan dit neemt niet weg dat mijn vader luidkeels (en wie deed dit niet in dien tijd), het gedrag der Regeering van Amsterdam zoo willekeurig als verdrukkend voor de Burgerij, veroordeelde. De algemeene bezwaren waren talrijk, en schoon het zeer verre is dat ik na gedaan onderzoek van dat punt, ware ontrouw in de zaken van het bewind onderstellen zou durven, de handelwijze was zoodanig de Burgerij tegen de borst stotende, en daar in zoo veel onzedelijks en dikwijls zoo veel belachlijks, dat men niet wel een vriend van de Stedelijke magistrature kon zijn, ten minste in deze stad, zonder onverschilligheid voor betamen, voor billijkheid, en welvoeglijkheid. Onlijdelijk was de hoogmoed, de onkunde, de waanwijsheid, de baldadigheid | |
[pagina 179]
| |
in personen, die oordeelden niets te ontzien te hebben, en op hunne verwanten steunende, zich als zoo vele Vorsten rekenden. Ik herinner mij ter dezer gelegenheid, dat zekere Duitsche Prinses van de naauwste verwandschap in Groningen aankwam, waar de bekende Dichter en Burgemeester Trip, in omgang even zoo plomp en zich alles veroorlovende, als Poëet vol geest, en Regent vol zielskracht, haar ter optrede uit het vaartuig den arm bood. De Prinses als aarzelende, vroeg zeer bescheiden of hij Edelman was? Wij Edellieden (zeide hij)! wij zijn de Koningen van het Land; en bij dit woord greep hij hare hand op een zeer ruwe wijze, en die men niet vriendelijk opnam, hoezeer men den hoon toen ontveinsde. Dit ten aanzien van vreemde en Vorstelijke personen. Want wat hoon men den Stadhouder van Vriesland (naderhand Willem IV) in Amsterdam, Leyden, en elders aandeed, wanneer hij daar om eenige reden zich ophield, is te wareldkundig, om er hier van te spreken. En dat dit diep ongenoegen naliet in de harten eens volks, altijd aan het huis van Oranje gehecht, en het geen ieder afstammeling van dat huis als aanbad, is licht nategaan. Maar ten opzichte der Burgeren was het niet beter. Niets gemeener in dien tijd dan onbesproken Ingezetenen om het minste misnoegen van een bijzonder Regent of een zijner verwanten tegen hen opgevat, voor Burgemeesters te ontbieden en met onheusche bejegeningen en bedreigingen wederom t'huis te zenden: waarbij dan het scheldwoord van kerel zeer gemeen was. Abraham Titsing, Overman van het Chirurgijns-gilde zijnde, gebeurde dit eens, ter gelegenheid dat hij in deze zijne hoedanigheid eenen kwakzalver die zich met beunhazen in de Heelkunst geneerde, en juist aan de kamenier van de vrouw eens Burgemeesters zijn hof maakte, be- | |
[pagina 180]
| |
keurd had. Hij werd daarover ontboden en men zeide hem tamelijk ruw, doch zonder beleedigende uitdrukking, dat Burgemeesteren niet wilden dat dien man moeilijkheden aangedaan wierden, en dat het Gilde zich daar naar te richten had. Titsing, een harde kwast, waar meer dan een bijtel stomp op geslagen was, begreep dat de wet of Gildenkeur moest uitgevoerd worden, zoo lang zij bestond, en dat men iemand geen moeilijkheid aan deed, dan wanneer men hem wetloos behandelde. Hij bekeurde den man op nieuw en vorderde de boete van hem in. Nieuwe klacht van den beboete aan zijn' beschermer. Nieuw ontbod van Burgemeesteren aan den Overman. Titsing verscheen, en wel in het bijzijn van den beklager. Toen was het: ‘Kerel, hebben Burgemeesteren u niet gezegd, dat gij dien man ongemoeid zoudt laten?’ Titsing zweeg. ‘Hoort ge niet, kerel, wat Burgemeesteren u vragen?’ Titsing zweeg nog. ‘Kerel, hoort ge niet, dat Burgemeesteren u vragen, of gij niet weet, dat gij gelast waart, dien man ongemoeid te laten?’ Titsing bleef zwijgen, altijd voor zich nederziende. Toen was het met een bulderende stem: ‘hoe hebben wij 't hier, Titsing, zult gij antwoorden of niet?’ - Nu andwoordde Titsing: ik vraag onderdanig om verschoning: ‘ik meende dat de Heeren Burgemeesteren elkander aanspraken.’ - Titsing dorst dit, een sterken steun hebbende aan een' der machtigste Oud-burgemeesteren: maar het viel niemand dan hem in, zoo veel te wagen, en wie het gedaan had, had het zuur opgebroken.
Een burgerman, met wiens moeder het zeer bekend was, dat zekere Burgemeester bijzondere gemeenzaamheden placht te houden, vroeg dien Burgemeester een | |
[pagina 181]
| |
bedieningtjen. Hij waagde, tot aandrang te opperen, dat zijne moeder hem op haar sterfbed verzekerd had, dat deze Burgemeester zijn vader was. De kitteloorige Achtbaarheid des mans hier door gehoond, vergenoegde zich niet met van verontwaardiging den poeijer uit zijn grooten pruik te schudden, maar deed hem aangrijpen, te recht stellen als schender van de Burgemeesterlijke waardigheid, en de arme knaap, in plaats van een ampt, verkreeg eene geesseling en uitbanning. (f.) Ik zal hier de Zandvoortsche geschiedenis van een jong meisjen, geweldadig verkracht en in die geweldadigheid omgekomen, en in het duin begraven, niet roeren: een geval dat wellicht te hoog uitgemeten werd, en misschien in der daad composibel was, hoezeer het afmaken daar van het algemeen woedend maakte; maar ik zal nog twee andere staaltjens van willekeurigheid aanvoeren die geheel het Land doorklonken. De plaats van Organist van een der Hoofdkerken vermaard door haar zonderling voortreffelijk Orgel, viel open. De Burgemeester aan wien de begeving stond, plaatste daar zijnen Lakey in, die niets van de Muzijk verstond, en het daarom, zoo lang hij slechts mocht, weigerde: eenig en alleen om zijn gezag te toonen, en de menigte van kundige lieden, die om die post werfden, eene vernedering aan te doen, die hen grieven moest. De arme knecht, verlegen met de zaak, nam zoo veel hij mocht les in de speelkunst van 't orgel, maar bleef steeds een beuling; doch had het gezond verstand van zich daar voor te erkennen, en aan ieder de wijze te vertellen hoe hij Organist tegens dank geworden was. Ik zelf heb den man gekend. Dit was een geval dat schreeuwde; maar een soortgelijke gebeurtenis, doch gewichtiger in haar voor- | |
[pagina 182]
| |
werp, had plaats in de zelfde regeering. Een Edelman van een oud geslacht, Lieutenant en dikwijls voorbijgegaan bij bevorderingen, waarop zijn langdurigen dienst hem een recht gaf, vroeg bij het openvallen van zijn Compagnie, om de Kapiteinsplaats. De Burgemeester aan wien hij zich vervoegde, ontfing hem met die verachting, die het toen stijl was bij Regenten, aan alles wat Adel was of daartoe behoorde, ruimschoots te toonen. Hij begreep dit niet, en als een Landprovinciaal de kaart niet kennende van de toenmalige gesteltenis in ons Holland, haalde tot zijn aanbeveling zijne oude familie en hare weldaden aan 't Gemeenebest bij zijn eigen langdurige verwachtingen op. Het andwoord was: ‘Gij schijnt u veel te laten voorstaan op uwen adel; maar om u te toonen hoeveel dit weegt bij een Burgemeester van Amsterdam..... (hier schelde men, en de lijfknecht, een stomme mof, verscheen), ‘Jan, ik maak u Kapitein van die Compagnie! en gij, mijn Heer de Edelman, ga nu heen, en vertel uwen heertjens van Adel, dat wij hun Adelquartieren niet noodig hebben, maar dat de post begeven is.’ Een verachtende lach behoefde zeker dit antwoord met nog te verbitteren; het bleef in het hart zitten, als met eenen weêrhaak, en was dra door geheel het Gemeenebest verspreid. Dan dit en al soortgelijke voorvallen zoo veelvuldig zij zijn mochten, waren zeer algemeene zaken waar over wel ieder weldenkende zich verontwaardigde, doch die geen bijzondere gevoeligheid verwekten, dan in hun wien het persoonlijk of uit hoofde van gelijke betrekkingen aanging. Doch er kwam bij het geen mijnen vader in zijne eerzucht aantastte, en waar op hij 't gevoeligst was. De hier voorgen. Titsing ziende dat vele Doctoren zelve latingen deden, uiterlijke ongemakken door | |
[pagina 183]
| |
pappen of omslagen die zij voorschreven, ter genezing brachten, meende daarin een nadeel voor zijne Medebroeders te vinden, en verzocht zijnen Alvermogenden beschermheer (wiens been hij daaglijks verbond, en die zonder hem niet leven kon) dat den Doctoren NB. verboden mocht worden, inbreuk te doen op het handwerk der Chirurgijns. De zaak was in zich-zelve vrij netelig, maar zonder haar recht in aanschouw te nemen, werd zij bij Burgemeesteren gedreven, en bij mijne Heeren van de Wet toegestemd, en men vond gemaklijkst om dit verbod bij de vernieuwing eener oude stads keur in te voeren. Er was naamlijk eene oude stads keur waar bij aan alle Landloopers, kwakzalvers, en bedriegers verboden wierd, eenige oefening van het Chirurgijns handwerk te doen, ten zij bij dat Gilde proef gedaan hebbende, en toegelaten zijnde. Men plakte hier, zonder eenig nadenken de Medicinae Doctores achter de laatste der in de keur benoemde personen, en dus werd het verbod gericht aan Landloopers, Kwakzalvers, en Bedriegers, mitsgaders Medicinae Doctores; en dezen (Let wel!) werden ondanks hunnen Academischen graad van Leeraar in geheel de Geneeskunst, onderworpen aan het proef doen bij een Gilde uit baardschrapers en Chirurgijns saamgesteld (g). Het is niet uit te drukken, hoedanig eene gisting dit bij de talrijke Doctoren in deze stad verwekte, die toen meer dan tegenwoordig (nu sedert twee leeftijden dit beroep verre beneden zijne toenmalig aanzien gezonken is) uit de aanzienlijkste klasse des Burgerstaats en de beste familien der stad bestonden. Alles riep om herstel van eene zoo grievende fletrissure, waar bij niet alleen 't onbetwistbaar recht van den Academischen graad, door een Stadmagistraat willekeurig verkort en voor de voeten van een partij ongestudeerde | |
[pagina 184]
| |
Chirurgijns-kweekelingen of jongens, ter vertrapping gegeven wierd, maar ook eene zoo achtenswaardige en aangeziene klasse als die der Medicinae Doctores, gelijk wierd gesteld met het allerverachtelijkste schuim van volk, Kwakzalvers, Landloopers en bedriegers. Hadden ook de Heeren Doctoren de zaak aan het rechte eind aangevat, daar is geen twijfel of zij hadden geslaagd in het geen zij bedoelden: maar men heeft dagelijks gelegenheid op te merken, dat, waar geen Rechtskunde, en wel, grondige en tevens prakticale Rechtskunde heerscht, men de zaak altijd verkeerdelijk aangrijpt, uit onkunde der middelen, die tot het verkrijgen van Recht zijn aan te wenden. De Doctoren vergaderden op aanzoek van eenigen der oudsten en geachtsten. Mijn vader zat voor in die bijeenkomst, en opende haar met eene waarlijk schoone, warme, doch kalme en alzins gematigde rede, welke ik sedert veelvuldige malen gelezen heb, en waarop veellicht alleen dit viel aan te merken, dat zij al te methodiek Rhetorisch was. Hoe het zij, men was vol vuur, maar men had geen plan of ontwerp hoe te handelen. Om zijner zaak zeker te zijn besloot men te onderzoeken, het geen men als boven alle tegenspraak en bedenking had behooren te onderstellen: het recht en den omvang van den Doctoralen graad in de Geneeskunst. Men schreef dus naar niet slechts alle Academien of Universiteiten in Holland, maar ook aan die van Oxford, van Cambridge, van Parijs, en verscheidene in Duitschland. De antwoorden waren eenstemmig, dat het Doctoraat in de Geneeskunst den Docter admitteerde tot de uitoefening van alle de deelen der kunst; dat onder die deelen notoirlijk de Heelkunst of Chirurgie behoorde; en dat geenerlei Stads-magistraat, in wat Land der wareld ook, zich bevoegd rekenen mocht, om dit | |
[pagina 185]
| |
recht door een op 't gezag der Hooge Landsregeering of Oppermacht gevestigde Universiteit plechtig verleend, te bekrimpen of te besnoeijen; veelmin aan een nieuw examen, van lieden door bloot municipaal gezag in een Gilde saamgebracht onderhevig te maken. Alleen de Academie van Harderwijk draaide omtrent het laatste punt. De overige waren zoo stellig in hare uitspraak als eenstemmig in gevoelen. Doch intusschen was er een geruime tijd verloopen, en de eerste hitte verkoeld. En het zij men gelegenheid had gevonden verscheiden personen bevreesd te maken; het zij de overweging-zelve beschroomdheid gaf in eene zaak, waarin men begreep met de Almachtige Regeering van Amsterdam, van wie men geen plooien verwachten kon, en die zeer licht een' Ingezeten de stad, waar in zijn bestaan lag, te benaauwd kon maken, te moeten hardebollen; het zij men te onvreden was dat eenige enkele Doctoren, waaronder Jan Daniel Slichting, en mijn Vader de twee voornaamsten waren, zich aan het hoofd hadden gesteld, de tweede bijeenkomst was zeer onvoltallig, en daarbij verdeeld. En gelijkmen van den aanvang af geen ontwerp had gevormd, zich niet tot een lichaam vereenigd, noch eenige volmacht gegeven, waardoor dat gezamendlijk lichaam verbeeld, of op deszelfs naam gewerkt konde worden, zoo verviel alles wat men zich bij de eerste vergadering zoo verward als blijmoedig had voorgesteld. Er kwam bij, dat de toenmalige Doctor Nierop, de laagheid had van zich ingevolge die keur bij het Chirurgijnsgilde tot het doen van zijn proef aan te melden, den proef deed, en eene admissie als Chirurgijn bekwam, waarna hij zich ook Medicinae Doctor en Chirurgijn tytelde. Dit verwarde de hersens geheel en men zag er alstoen geen doorzicht meer in. Alleen hield men vast, dat de | |
[pagina 186]
| |
keur onwettig en onverbindende was, en dat geenerlei Doctor zich daar aan had te stooren; zoo als dan ook na al dien toestel de zaak daar op uit kwam dat zoo mijn vader als andere Doctoren, die van Chirurgicale behandeling hielden (wier getal zeker zeer klein was) voortgingen, met waar zij het gepast dachten ader te laten (h), pappen of pleisters om te slaan. Gewichtige operatien, en die ondervinding en handgrepen vorderden, matigde toch geen Docter zich aan. Maar haerebat alta mente repostum ['t bleef in 't gemoed steken] 't geen eenmaal zoo diep getroffen had. Ik heb in mijn kindschheid de andwoorden der Universiteiten bij Slichting gezien, onder wien zij berustend gebleven waren, tot zij na zijn' dood in de handen van den vermaarden heelmeester van der Haar, (sedert zijn Schoonbroeder geworden) geraakt en vervolgens, gelijk ik onderricht ben, door dezen, als van geen belang meer, verscheurd zijn. Mijn Vader hield zich dus in het tederste punt waar hij belang in stelde, (dat is, in zijn Doctorschap) op de grievendste en openlijkste wijze gehoond door de Amsterdamsche Regeering, en het was onmooglijk, al ware hij anders geen aartsvijand geweest van Aristokratischen dwang en willekeur, dat hij 't zij eene orde van zaken die dit meêbracht of toeliet, het zij personen die zich voor hem zoo gevoelig misgrepen, een goed hart toe kon dragen. Hij verborg dit ook niet, en hoe zeer afkeerig van de personen en wijze van handelen, zoo wel als van de oogmerken der genen die tegen die Regeering een aanhang opwierpen, hij was daarom niet op de hand der Regeering. Met duidelijker begrippen van Staatsrecht, had hij misschien zich meer duidelijk geüit in dat groote geschil, dat van zulk een invloed geweest is op den lateren staat van zaken. Maar gebeten op de Amsterdamsche Regeering, vergenoegde | |
[pagina 187]
| |
hij zich met geen deel in de onlusten te nemen nevens lieden, die te zeer beneden hem waren; en bekommerde zich niet over schotschriften die zijn naam bij de hunnen plaatsten en gelijklijk bezwadderden. Zelfs was deze samenparing van zijn naam met die van de meestbekenden der Doelisten bij lieden, die uit partijzucht of om geld schrijvende, zich niet zeer om de juiste waarheid der zaak bekommerden, vrij natuurlijk, daar hij de eenige was, die steeds voortging, beide met mond en dichtpen den Stadhouder te roemen, en zich voor de daden des Stadhouders als in de bres te stellen, toen alles wat geen Doelist wilde heeten, of zweeg, of voorzichtigheidshalve de tegenpartij koos.
Dan dit voorstaan van Stadhouder en Stadhouderlijk bewind in een' tijd dat in Amsterdam de algemeene gisting tegen het Hof op het hoogst was, berokkende hem niet alleen velerlei onaangenaamheden, maar wierd eensklaps de grond zijns verderfs. Het verderf namelijk, niet van zijn huisselijk of burgerlijk bestaan, als het dreigde, en het geen hij gelukkig geweest was, had hij 't onverschrokken afgewacht; maar van geheel het verder genoegen zijns levens, dat door de partij die hij nam verloren moest gaan, en tevens dat van zijn huis en geslacht. De naam van patriot was nu van de Oranje-partij tot die van de tegenstanders der maatregelen van het Hof overgegaan, en die naam besliste bij duizenden. Alles wat of tot de Regeering of tot den Koophandel behoorde, en alles wat daar van nabij of van verre van afhing, trok eenen zelfden streng; de oude verongelijkte en zich verongelijkt geloovende Leden van de oude Magistratuur hernamen door hunne familien aanzien en invloed, en alles werd oppositie-partij, en ademde haat en wraak op de Stadhoudersgezinde, die zich bij hun | |
[pagina 188]
| |
hatelijk schreeuwen niet voegde. Daar kwamen voorvechters onder, (schuitevoerders en sleepersgezellen en diergelijk soort, waar van eenigen langs dien weg fortuin maakten) die in kitten en kroegen met de klemredenen des gemeens (vloek- en scheldwoorden) en vooral met gespierde armen en vuisten, en inzonderheid mede met het mesjen, de laagste soort des gepeupels in het nieuw patriotismus inleidden; die bij lieden van aanzien baldadigheden kwamen plegen; en er kwam dat vermogend hulpmiddel bij, dat (gelijk ik vertrouwen durf) nergens in ons vaderland dan alleen in Amsterdam bekend, daar den naam draagt van valsche, of wel, met een zachter woord, opgemaakte Exploiten, en waardoor de Policie en Justitie, in plaats van elk Ingezeten rust en veiligheid te verschaffen, zich tegen gehate personen van gehuurde schelmen bediende, om hen in hinderlagen te lokken, op zijne eigen bescherming bedacht te doen zijn, en in het tweeledig uiterste te brengen, van of aan de baldadigheden zijner aanvalleren weerloos ten doel te staan, of bij zelfsverdediging als verstorer der openbare rust beklaagd en gestraft te worden. De algemeene achting die zich mijn vader in de Burgerlijke samenleving verworven had, en de wijsheid en voorzichtigheid die zijn wandel en handel kenteekende, zoo wel als zijne onverschrokken vastheid van karakter, en de bekendheid waarin hij stond, van den degen dien hij tot na zijn zestigsten jaar altijd en overal droeg volmaakt meester te zijn, en misschien wel de doordringende blik van zijn oog, die men niet licht wederstond daarbij, hield hem vrij en veilig van persoonlijke beleedigingen en bracht hem ongemoeid of met glans door alle de lagen die van tijd tot tijd hem gelegd wierden; maar zijn ziel werd verbitterd, zijn | |
[pagina 189]
| |
zacht, zijn weldadig en altijd hulpvaardig karakter verhard; eene zekere mate van menschenhaat scheen in zijne sombere luimen als door te stralen, hij onttrok zich der samenleving, behield weinige, zeer weinige vrienden uit zijne oudste betrekkingen, en was geheel afgescheiden van alles wat Staatszaak betrof. En allengskens verdween al die aangenaamheid, al dat schitterende van zijn' omgang, waardoor hij beroemd en geliefd placht te zijn. - Daar kwam bij, dat zijn toen zoo bloeiende praktijk als Doctor verminderde en, zoo het zich aan liet zien, gants te niet dreigde te loopen. Het uitzicht, dat hij zich des vormde, was zeker bedrieglijk. Had hij, onverwrikt als hij deed, maar zonder eenig blijk van zijn' ondergang te gemoet te zien, voortgevaren in de bij hem aangenomen levenswijze, die niet kwistig, maar nederig burgerlijk was, de vlaag des vooroordeels ware overgewaaid, en zijn eens gevestigd aanzien in een zoo gelukkigen en door alle klassen des Burgerstaats even zeer verspreiden praktijk, zou hem (hier is niet de minste twijfel aan) altijd het hoofd boven gehouden en weldra hersteld, ja na eene voorbijgaande afneming, dubbelen aanwas van inkomst verschaft hebben. Dan geene goederen van eenig belang bezittende, oordeelde hij niet zich aan het geval te moeten betrouwen, noch zich blootstellen aan 't maken van schulden, die hij mooglijk in de onmooglijkheid zou kunnen geraken van te voldoen. Hij besloot dus zijn rijtuig eensklaps af te schaffen, met alles wat eenigzins ontbeerbaar was. Maar dit juist deed hem dat aanzien verliezen, 't geen men bij ons met den naam van krediet bestempelt, zijn praktijk verliep dubbeld, en welhaast was hij tot die weinige lieden bepaald, wien een ten eenemaal met hem vooringenomen vertrouwen 't ondoenelijk maakte, in de kundigheid van | |
[pagina 190]
| |
een' ander' arts te berusten. Het getal van dezen was groot, maar nochthands ongenoegzaam om een man van fatsoen met zijn vrouw en kind een bestaan op te leveren. Altijd heeft mij verwonderd, dat hij, vooral in die omstandigheden, geen professoraat in de Geneeskunst zocht, hij die zoo wel sprak, en zoo veel aanleg had tot het geven van onderwijs, en om het dus uit te drukken, in zijne wetenschap louter systema was. Dan hij was gehecht aan Amsterdam, en dikwerven ziet men dat het gereedste en beste middel minst inschiet. In dezen toestand van zaken deed de Prinses Gouvernante hem het ampt van Opziender over de maniantie der Gemeene middelen, in den ring van Amsterdam, Amstel- en Gooiland, aanbieden, in uitzicht op beter. De heffing der middelen was sedert weinige jaren eerst ingevoerd met afschaffing der verpachtingen, die sedert de Unie van Utrecht, waar bij deze belastingen ten behoeve der gemeene Bondgenooten ingevoerd waren, schoon zij al dadelijk aan het Provinciaal bestier wierden toegeëigend, plaats gehad hadden. Men weet dat de spoedig vergaderde rijkdommen der Pachteren, hun dartelheid en knevelarijen, den kreet van ongenoegen door alle de Steden te gelijk deden opgaan, en welke beroeringen, plonderingen, en buitensporigheden dit na zich sleepte, tot dat door Prins Willem IV op den algemeenen wil der burgerijen de pachten geheel werden afgeschaft en aan deze nieuwe wijze van inzameling voor 's Lands rekening plaats maakten. Alle geldheffing, is natuurlijkerwijze 't gemeen hatelijk. De Collecte, gelijk men het noemde, moest het even zoo zeer zijn als de Pachtery. Men was in den aanvang genoodzaakt velerlei pachterbedienden te gebruiken: en daar de Collecte beschouwd wierd gelijk een Stadhou- | |
[pagina 191]
| |
derlijk uitvloeisel, behoorde 't weldra tot het nieuw aangenomen Patriotismus van oppositie, haar op alle mooglijke wijze tegen te gaan; men was huiverig eenig ampt in dat vak te bekleeden, en er scheen eene soorte van minachting op geworpen te zijn. Het had overzulks niets aanlokkelijks in het uiterlijke, en de jaarwedde was zeker niet ruim. Maar vooral was het geen post voor mijn vader geschikt, en het moest zijn ongeluk worden. Hij nam 't echter aan, veel meer uit begrip van plicht en onderwerping aan Mevrouw de Prinses, dan om 't heil dat het beloven kon of den staat dien hij op beter post maakte; en mijne goede Grootmoeder vond het zeer troostrijk voor zich, dat Paulus geschreven had: dat wie een Opziendersampt begeert, lust heeft tot een treflijk werk (i), en haar zoon nu dat treflijk werk aanvaardde. Dit ampt dan bekwam mijn vader korten tijd na mijne geboorte. Tot niets opgevoed, zich op niets toegelegd hebbende, dan zijne geliefkoosde Geneeskunst; van alle beginsels van rechtskennis ontbloot; vreemd daarbij aan alle beheer en bestuur van menschen en werkzaamheden; vond hij zich daar eensklaps in een aantal van Ordonnantien vol van belachlijke duisterheden, en niet minder van tegenstrijdigheden, en onbestaanbaarheden; die in haast saamgeflanst, in een menigte van nog duisterer en nooit samenhangende plakaaten en besluiten verklaard, uitgebreid, ingetrokken, beperkt, en veranderd wierden met eene eeuwigdurende ongelijkheid, en die in de eene plaats dus in de andere anders begrepen en in uitvoering gebracht waren, verwikkeld; werd de vraagbaak, waartoe alle Gaarder, alle bijzonder persoon, die het met den Gaarder niet eens worden kon, in donkerheid of verschil van begrip toevlucht moest nemen; en daarbij nog be- | |
[pagina 192]
| |
laden met het opzicht niet slechts maar volkomen bestier van een lichaam van ruim driehonderd personen die de Gaardering en Recherche gelijk men het noemde, uitmaakten; en het laatste gedeelte van 't welke meestal uit het slechtste gemeen bestond, overgegeven aan dronkenschap, beestachtig (brutaal) vermetel, onhandig, kwaadwillig, en in alle opzichten als het schuim des menschdoms, de geheele organisatie der Collecte onteerende en verachtelijk makende. Terwijl 't beter gedeelte, aan geene ondergeschiktheid nog gewend, meestal dom en hoofdig, altijd dwarsdreef, altijd anders wilde, en 't gezag des opzienders nu eens ontdook, dan eens trotste, en schier nimmer inriep dan om reeds begane misslagen te dekken. Ik zwijg van de maniantie van het zegel, dat als een bijzondere post aangemerkt mocht worden, gelijk het daar ook een tijd lang van afgescheiden geweest was, doch van een veel stiller en minder ontrustenden aart zijnde, naauwlijks als den arbeid en last van de post vermeerderende melding verdient. Een ander, min teder van geweten, min fijn van gevoel, of meer gewoon aan bewindzaken, had dit alles gewis met een kalmte en koelheid behandeld, die alleen een zoodanige post bij alle de oneindige en nooit rustende beslommeringen die zij meêbracht, verdraaglijk en uitvoerbaar kost maken. Een ander, meer Rechtsgeleerde, zou onderscheiden hebben, wat van hem te vorderen was, en wat er gevorderd scheen; zou alle volkomen plichten heilig vervuld, de onvolkomenen zoo verr' hij 't, behoudens wat hij aan zich zelven verschuldigd was, vermocht, in acht genomen, en daar mede zich gekweten hebben. Maar geheel anders was mijn Vader. Hij wist niet dan van zijne instructie; en de ordonnantien, uitvoerbaar of niet, van hem afhangende of niet, stiptelijk en met eene | |
[pagina 193]
| |
juistheid, die in geene zaken van bewind vallen kan, uit te voeren en te doen uitvoeren; en, daar aan de volmaaktheid, die hij zich voorstelde, en die in den aart der zaak-zelve zoo wel als door de bevelen die hij voor zich had, en altijd met onbestaanbaarheden vervuld zag, niet voldaan konde worden, ja niet had voldaan kunnen worden, al had hij bekwame, gewillige, en ijverige onderbeampten gehad, waarvan hij verstoken was, zoo geloofde hij altijd in zijn plicht te kort te schieten, werkte dag en nacht zich-zelve af, en verteerde zijn ziel in de moeilijkheden die zijn post niet alleen, maar de wijze ook, waarop hij haar waarnam, hem dagelijks vermenigvuldigden. Zich aansprakelijk achtende voor het gedrag van allen, die onder zijn gezag behoorden, liet hij nooit af met de onwaardigste knapen te vermanen, te bestraffen, te recht te wijzen, en alle pogingen aan te wenden om hen te behouden, te verbeteren: nam kennis van alle geschillen, van alle kleine misgrepen of uitstappen, en behandelde de minste nietigheid niet slechts met de ernst, maar met dezelfde innige belangneming, als of er het behoud of de ondergang van het vaderland aan gehangen had. En wat behaalde hij daarmeê? de naam van gestrengheid, van knorrigheid, van een onverdraaglijk zielsgestel; hij boezemde vrees in (k), en ieder geloofde schier altijd van hem verongelijkt te zijn, dan zelfs wanneer hij een wezendlijke gunst van hem verkreeg. Het is ook waar, dat dit eindeloos wroeten in een zoo ondankbaren en hatelijken arbeid als dat ampt in die tijden opleverde, vooral daar het op die wijze en met die voorbeeldlooze naauwgezetheid, en met een ziel die tot niets minder geschikt was, geschiedde, niet anders dan meer en meer stroefheid, somberheid, en een afschrikkend uiterlijk kon te weeg brengen; en | |
[pagina 194]
| |
vroeger of later in een soort van onbandelbaarheid eindigen moest, die zijn huis en kinderen voor altijd alle vatbaarheid voor genoegen ontrooven moest. Intusschen, maakte dit zijn eindeloos wroeten hem in zijn post noodzakelijk: hij was 't, die, hoe ontbloot ook van Rechtskennis, sedert 20 jaren altijd bij het doen van verzoeken, het vormen van nieuwe ontwerpen, het voorkomen van geschillen over het waar verstand, en wat tot dit vak der gemeene middelen mocht behooren, door de Ministers, Fiskalen, Inspecteurs, volstandig geraadpleegd wierd, en wanneer ik voor den eersten maal den Raadpensionaris van Bleiswijk ontmoette, betuigde mij dees, dat mijn vader (dit was zijne uitdrukking) het Land onontbeerbaar en een homme d'or was. De moeilijke of (mag ik het dus uitdrukken) de netelige stemming van geest waarin een beroep zoo geheel en al strijdig met den aanleg zijner ziel hem moest storten, vermeerderde van een' anderen kant. Het verval van den Doctoralen praktijk, de inkrimpingen van de huishouding, 't afschaffen van 't rijtuig en van alle verlustigingen, waar mijne Moeder prijs op stelde, kon niet missen haar op hare wijze te grieven. Zij was wel verkuischt met een ampt, waar zij in haar kring een vermeerderd aanzien en tevens een meerdere ruimte in vond, maar dat ampt gaf haar de eerste vrolijke levenswijze niet weêr; het verbond mijnen Vader in huis; en 't bracht door 't Kantoor van het zegel, dat daar aan verknocht was, haar buiten de mooglijkheid om die ond-Amsterdamsche puntlijke netheid, die men maltantigheid noemt (l), en waarin zij opgevoed was en geheel en al leefde, in huis te bewaren: en het was hier door, dat het haar desgelijks tot eenen geopenden bronwel van aanhoudend verdriet wierd, dat haar van elders driftig en licht ontvlammend gestel met | |
[pagina 195]
| |
een onverdraaglijken wrevel vervulde, die zich weinig bedwingen kon, mijn Vader zoo zeer als haar-zelve het leven verbitterde, en mij vooral mijn geheele leven, vooral van mijn vijfde jaar af, tot een vloek maakte. |
|