Geschiedenis des vaderlands. Deel 11
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||
[Tekst]aant.Tweede stadhouderlooze regeeringGa naar voetnoot1.Thands gaan wij over tot een tijdperk, dat als het blinkendste geroemd wordt, dat onze Staat ooit gehad heeft, maar zeer te onrechte als een aanbeveling voor de Stadhouderloosheid aangevoerd wordt, dewijl al die luister, al die bloei, en geheel dat aanzien der Republiek, niet anders dan het gewrocht en gevolg was van de maatregelen door Willem III genomen, de bondgenoodschappen, door hem gevormd, en de gebeurtenissen door hem voorzien en voorbereid, terwijl men in zijne ontwerpen en maatregelen volhardde; doch ook ten gevolge van dien met het ontvallen en voorbijgaan van die gronden en steunsels welke zijn verstand of gebruikt of geschapen had, een geweldige slag en vermindering lijden moest, om dat hy door niemand vervangen werd; en van langzamerhand tot beschaming, verachting, en ondergang der Provinciën strekken moest, en dit meer, en in 't oog stralender, naar mate de Aristocratie machtiger, beter georganiseerd, en trotscher wierd.
Op den Engelschen throon werd Koning Willem gevolgd door zijne Schoonzuster, de Prinses Anna; maar hij had niet lang voor zijn dood, vruchtloos | |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
moeite gedaan, om zijne Stadhouderschappen en de waardigheden daar bij op den Prins Stadhouder van Friesland en Groningen, zijnen Neef, dien hij ook tot zijn Erfgenaam had gesteld, te doen overgaan. En na zijnen dood was men daar niet beter toe gedisponeerd. Want hoe zeer men oprecht doordrongen was van Willems persoonlijke groote hoedanigheden, hoe zeer men een ongemeen ontzag voor hem had, en hem waarlijk (over het geheel genomen) verknocht was, zoo wel als men een onbepaald vertrouwen in hem stelde, en met een oprecht gevoel zijn dood betreurde, het Stadhouderschap op zich-zelfs heeft nooit aan heerschzuchtige Magistraten kunnen behagen, maar was hun uit den aart der zaak-zelve hatelijk. Wat zijn uitersten wil betreft, deze werd een daadlijk voorwerp van geschillen, zoo hier als in Duitschland en Frankrijk. - Fredrik Hendrik naamlijk had bij testament geordineerd en beschikt, dat bij uitsterven der linie van zijnen zoon Willem II, die van zijne dochter, welke [gehuwd was] aan den Keurvorst Fredrik Willem (den Groote) van Brandenburg, haar vervangen zou, en uit deze was Fredrik, nu de Iste Koning van Pruissen, die hier uit zijne aanspraak oordeelde te mogen afleiden. Van den anderen kant had de Prins J.W. Frizo (afkomstig uit eene andere dochter van Fredrik Hendrik) nu 15 jaren oud, het testament van den onmiddelijken Erflater voor zich; en hier uit ontstonden processen voor den Hove van Holland, zoo wel als eigendunklijke in bezitnemingen van den Koning van Pruissen zelfs hier te lande, waar men zeer meê verlegen was, en | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
waar in H.H. Mog. bij Koning Willem tot Executeurs gesteld, een vrij sober figuur maakten. - Dus bemachtigde hij de Graafschappen Meurs en Lingen, en stelde zich in de possessie van 't Oude Hof in den Haag, eigende zich de Heerlijkheid van Naaldwijk enz., welke sedert aan Willem V, bij zijn minderjarigheid, door een tractaat met Fredrik den II, te rug zijn gekomen, en was te moeilijker in te binden, naar mate hij meer roem- en praalzuchtig was en vermeerdering van tytels en heerlijkheden hem bijzonder ter harte ging. 't Zal niet noodig zijn, hier in detail van dit alles te treden, maar 't verdient de opmerking, dat behalven deze twee petitores hereditatis [opeischers der erfenis] er nog een derde uit den hoek kwam schieten, die zich op een testament van Filip Willem van Oranje grondende, aanspraak op Oranje en op verscheidene heerlijke goederen hier te lande kwam maken, en een fransch Advocaat zond om de in- en opgezetenen den eed voor hem af te nemen. Dezelfde die ook wegens Nassau-Siegen, het geen na den dood van Hyacint van Nassau, bij gebrek van idonei possessores [geschikte bezitters] uit zijn tak aan de nu vereenigde linie van Nassau-Dillenburg en Nassau-Dietz viel, voor de Rijkskamer proces institueerde, het geen eerst door Willem den V gewonnen is. Deze was een ondergestoken kind, of liever een bastert der Gemalinne van een afkomeling van evengemelden Hyacint; waar van de geschiedenis merkwaardig is. [Z. de Opheld.] Naderhand als in 1703 quasi uit hoofde van een afstand van den Prins van Conti, Frankrijk weêr bezit | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
van Oranje nam, vluchtte het geheele Parlement van dat Prinsdom naar Fredrik, wien zij, als opvolger van Willem den III uit krachte van Fredriks Hendriks testament, aanmerkten. En hij deed ze allen, gedoscht in hun scharlaken Konings-tabbaarts met hermelijnen kragen (hoedanige door geheel Frankrijk de Parlementsleden en Presidents à mortier, droegen) in processie binnen Berlijn intrekken en ontfing ze dus; het geen de gelukkigste dag van zijn leven was. Hij gaf ze een vergaderplaats, deed ze wetten maken, hem aanbieden, en bij bevestigde ze met zijn Princelijk gezag, en procedeerde daar tegen de achtergebleven amptenaren en de nieuwe die Lodewijk de XIV aangesteld had, even als of het in 't Prinsdom zelf was; en met dat kinderspel vermaakte hij zich en verkneukelde zich even zoo goed als Lodewijk de XIV wanneer die op het Theatre de Paris in het Tooneelgewaad van Mars met een weluitgedoschte Venus een pas de deux danste. Zijne goede Gemalin zuchtte daarover, en haalde de schouders op over duizend diergelijke dwaasheden van nietige prachtvertooning, die millioenen kostten, maar 't hielp niet; en zijn opvolger (als Koning Fredrik Willem de I), die van niets dan pijp rooken en bier drinken hield, en daar bij van lieden van niet minder dan 5 voet en 10 duim, vond deze Heeren te klein van statuur om ze in zijn Pruissische garde in te steken, en liet dit Parlement uitsterven. - Naderhand in 1713 deed Fredrik Willem afstand van Oranje tegen eenige plaatsen in 't Overkwartier van Gelder, onder voorbehouding van den tytel, en 't recht om een stad of landschap tot een- | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
Prinsdom te verheffen onder den naam van Oranje. - Hij stond dit recht naderhand in 1732 af aan Prins Willem IV, en in 1754, als Fredrik II aan Prins Willem V, toen minderjarig, alle de goederen die hij uit vorige verdeeling in Holland en de Republiek bezat, voor ƒ 1700,000 verkocht, deed hij tevens afstand van alle recht, alleen 't gebruik van den tijtel zijn leven lang behoudende; en sedert dien tijd (namelijk na de dood, van Fredrik II,) erkenden de Franschen het Huis van Oranje en Nassau in dezen tijtel weêr, en niet eerder. [Z. de Bijvoegs.] Zoo veel van de bijzondere opvolging in 's Konings nagelaten goederen en rechten. Wat die in zijne openbare hoedanigheden betreft; op den throon van Engeland, Schotland en Ierland volgde hem (als gezegd is) Prinses Anna, die gehuwd geweest was aan den reeds overledenen Prins van Denemarken. Het was een vrouw van een vrij twijfelbaar karakter, en niet gemaakt om een Koninklijken zetel met waardigheid te vervullen. Haar verstand was bekrompen, haar geneigdheden waren laag, en zoo ook was de tournure van geest die zij altijd aan den dag gelegd had; vol van commèrages en nietige intrigues, en licht meê te sleepen door wie maar wilde. Deze trempe van ziel had haar al vrij spoedig in de ongenade van Koningin Maria gebracht, en van Koning Willem zelf, die haar door haar nietsbeteekenendheid als eenigzins gevaarlijk aanmerkte, maar zich spoedig na de dood zijner Gemalin met haar verzoende, en haar ongemerkt in het oog wist te houden. Zij was echter steeds aan die onmin gedachtig, en van daar | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
dat zij, zoo dra zij 't slechts vermocht, al wat de gunst van Koning Willem gehad had van ambten en invloed ontzette en zelfs vervolgde. Geen Koning van Engeland heeft zoo veel openbare standbeelden ter zijner eer verkregen als zij, en niemand heeft ze ooit minder verdiend. Bij haar komst tot den throon, waren de Whigs in 't bewind; naderhand bracht zij de Torry's in de regeering, en van daar dat zij toen met de geregelde opvolging van het Huis van Hanover te onvreden was, en zelfs naar den Praetendent begon te neigen. In haar toenmalige gesteltenis, door den drank zeer verzwakt van hoofd, deed men haar alles doen, door middel van een vrij gemeen wijf, dat met haar beurtelings dronk, keef, verzoende, en haar tot alles wist te brengen. Doch brachten weinige jaren haar tot dezen verachtelijken toestand, bij Willems dood was zij verre van zoo vervallen te zijn, en zelfs had zij toen nog energie; zoo niet van een Heldin of Koningin, ten minste van een vrouw, bij wie stijfhoofdigheid een der hoofdtrekken maakt. Zij geliet zich gezind te zijn, en zij was het in dat oogenblik ook inderdaad, om de maatregelen van haar voorganger te volgen en door te zetten. Hier van verzekerde zij onzen Staat, en zij bevestigde den Hertog van Marlborough en zijne aanstelling kort voor Willems dood gedaan, tot Generaal over de Britsche krijgsmacht; die ook eenige jaren haar gunsteling werd door middel van zijne Gemalinne, die bij de Koningin uitermate wel stond. Dat Willems waardigheden hier te lande afgeschaft werden, en besluit viel om zonder Stadhouder te | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
vegeeren, vloeide uit den aart der zaak voort, en behoeft ons derhalve niet op te houden, daar wij toch al het gene daarover ter Hollandsche Staatsvergadering, in de stedelijke Vroedschappen en tusschen de Provincien voorviel, niet ophalen kunnen, hoe belangrijk ook, om de karakters en wijze van denken in de toen regeerende personen te leeren kennen. Dit ging echter niet toe, zonder alle opschudding, waartoe in verscheiden steden het bestel op de Regeeringen, nu door de Stadhouderloosheid vervallen, gelegenheid gaf, doch waarin de Staten als Souverain tusschen beide kwamen. - Om den voortdurenden geest der stedelijke Regeeringen te leeren kennen, heeft men slechts noodig op te merken, dat die genen, die onder Willems bewind uit de Regeeringen gezet waren, voor zoo verre zij nog bestonden, dadelijk weder in hun Regentschappen hersteld werden, zelfs de veroordeelde gebannen en geschandvlekte personen, als Westerwijk van Goes, niet uitgezonderd. 't Geen deels door de Stedelijke regeeringen-zelve en met goedvinden van hun Ed. Gr. Mog., deels (quasi) door de Schutterijen geschiedde, die men daar toe wist op te maken, en nu aan het fabeltjen van vrijheid zonder een Vorst aan het hoofd, geloof gaven. Maar hadden de opschuddingen in Holland niet veel te beduiden; in Gelderland inzonderheid borsten zij tot volkomen opstanden uit, die met de vreeslijkste gevolgen dreigden. - De Staten van Gelderland gaven daar aanleiding toe door de Magistraats-bestelling in de Steden aan die Magistraten zelven te geven. | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
Dit bracht tevens Prins- en Tegenprins-gezinden in roer. De Prinsgezinden, door dat dezen, van zulk een verfoeilijke perpetueering van heerschzuchtige en door niemand in toom gehouden Kollegien, niet dan de verstgaande onderdrukking en willekeurigheid te gemoet zagen: de Tegenstadhoudersgezinden, omdat zij zich voorstelden, dat de genen, die door Willem III uit de Regeering geschopt waren (zoo noemde zij 't) nu even als in Holland, dadelijk weêr op 't kussen zouden geraken; hetwelk door een eigen regeerings-bestelling, waarin natuurlijker wijze ieder der nu Regeerenden zijn vrienden, verwanten, en aanhang zou brengen, en waarin niemand zijn vijanden brengen zou, volstrekt afgesneden wierd, en ook al de genen die lang te vergeefs op de Regeering gevlamd hadden, en de werkelijke Regenten getracht hadden den voet te lichten, noodwendig van alle verwachting vervallen deed. Daar kwamen ter wederzijde bijzondere sustenuen bij. De eene partij beweerde, dat aan Willem III geen macht tot aanstelling der Magistraten gegeven was geweest dan voor eens, terwijl hij het echter jaarlijks en dus zonder concessie, en derhalve milliter [onwettig en nietig] gedaan had. Anderen begrepen, en trachtten dit begrip met alle kracht te doen gelden en door te drijven, dat alle regeering door de dood van Willem III ontbonden en te niet was, dewijl zij slechts uit krachte van zijn aanstelling en mandaat bestond, en 't mandatum morte mandantis perimiturGa naar voetnoot1; zoo dat geheel Gelderland wedergekeerd | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
was tot den primitiven staat van regeeringloosheid, en alle en een ieder nu gerechtigd, ja verplicht was, om met de overigen in massa te vergaderen, en zich een regeerings-form, en regeerings-personen te kiezen. In 't Kwartier van Nymegen begon dit weldra. De Gemeentslieden in de eene Stad, de Gilden in de andere, en elders de massa der Burgers of Gemeenten, kwamen samen, zetten Burgemeesters en Schepens en Raden, en hoe 't heeten mocht, af, kozen en stelden anderen aan. Dat dit niet met de andere Kwartieren geconcerteerd was, bedierf dit Democratische spel. - De Wethouders in de andere Kwartieren beriepen den Provincialen Landdag te Arnhem, om nu door het Souverain gezag der geheele ProvincieGa naar voetnoot1 deze troublen te stuiten. Maar die van het Nymeegsche Kwartier, en de Stad-zelve, waar de Landdag moest gehouden worden, die men willekeurig en, tegen de wet, naar Arnhem beriep, protesteerden tegen al wat te Arnhem geschieden zou, en verklaarden het wetteloos en nul. Niettemin zonden de Arnhemsche Staten Gemachtigden met een bende Ruiters naar het Kwartier van Nymegen, bezetten Nymegen zelf, en herstelden de oude regeeringen. Maar de Regenten door of van wegen de Gemeenten of Gilden aangesteld, hadden de Burgerijen zich bij geschrifte doen verbinden om hen te handhaven, 't geen het herstellen en bewa- | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
ren der rechten van de Burgers heeten moest. Zij deden bezendingen naar Middelburg (altijd woelig en ook nu vol bewegingen en waar men een soortgelijk spel gespeeld had), en de Gemeentsluiden van Nymegen riepen de Staten van Holland in, om de zaak als onzijdige Arbiters te beslechten. - De Staten Generaal daar tegen waren door de Arnhemsche Staten ingenomen, en keurden 't gebruik dat van 't krijgsvolk tot herstelling der oude Magistraten gemaakt was, volkomen goed. Dit, en dat de afgevaardigden der Provincien ter Generaliteit meestal Prinsgezinden waren, bracht Holland tot temporiseeren; onder voorbehouding echter van de kans weldra waar te nemen, om Gelderland naar de hand te zetten, en 't werkte onder de hand om de vrijheids-partij te sterken, die derhalve al verder ging. Men noemde deze Democraten, van den nieuwen plooi; en de oude nu met geweld herstelde Regenten en hun aanhang, die van den ouden plooi; en onder deze benamingen borst men tot nieuwe feitelijkheden uit. [Z. de Bijvoegs.] Het jaar der Regeering was verloopen en de tijd der jaarlijksche Magistraats-verandering daar; als de Gemeente van Nymegen de oude Regenten andermaal wegjoeg, en haar eens geinstalleerde Regenten andermaal op 't kussen zettede, jure (quod aiebant) suoGa naar voetnoot1. En op dat zij niet weer manu militari gedepossedeerd mochten worden, vormde de Burgerij hun een lijfwacht, bestaande uit twee Compn. Vrijwilligers, die restituta Libertas [de her- | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
stelde Vrijheid] in hun vaandels voerden, en de Stad braaf in 't rond trokken. En daar dit nu goed ging, werd ook weldra te Tiel een evengelijke verandering van regeering gemaakt. Zoo verr' kon het niet komen, of de brand moest naar de andere Kwartieren overslaan. In Arnhem zocht de Magistraat haar Burgerij eerst met schoone woorden te paaien, nam toen de bezetting te hulp en deed patrouilleeren, maar de Burgers kwamen daar tegen van hunne zijde to wapen, en de Gemeenslieden zetten Regenten af en aan. Het zelfde geschiedde op dit voorbeeld in de andere Steden van 't Arnhemsch kwartier, en even zoo in die van 't Zutfensche. De drie steden van Overijssel ondergingen het zelfde lot, maar met meer opschudding, en twee Deventer Burgemeesters, hun Aristocratie ziende gevallen, wilden ze (als andere Catoos) niet overleven. Zij stierven van hartszeer. In Utrecht was het Stadhouderlooze magistraatsbestel van tusschen Willem II en Willem III bij Provinciale Staats-resolutie, terstond na des Konings dood weêr ingevoerd. Maar in Amersfoort waren velen niet te vreden met de loting, daarbij bepaald, en meenden beter op kuiperijen te kunnen rekenen. Hier disputeerde men onder de Regenten over; eenige haalden de Gemeenten daar in, en deze gewapend en ongewapend op de markt gekomen, bedankten de Regenten, stelden nieuwe bij 't lot, veranderden ook dezen; en, eenmaal de personen bepaald hebbende, bracht ze met slaande trom en vliegende vaandels naar het Stadhuis; enz. enz. | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
Te vergeefsch wilden de Staten hun gezag daar tegen doen gelden, en beloofden een amnestie, mits de oude Regenten hersteld wierden. Maar deze amnestie werd in de Stad niet afgekondigd; in tegendeel weet men dezen maatregel aan de oude Regenten, haalde die uit hun huizen, zette-ze in gevangenis, plonderden, joegen de Stad uit; en het kwam zoo verr' dat de Staten de Stad met geweld van krijgsvolk en geschut innamen. Nu herstelde een Kommissie uit het Hof van Utrecht de afgezette personen, nam de belhamels of die daar voor gingen, in hechtenis; twee personen werden onthoofd, een, na het zwaard over 't hoofd gehad te hebben, gebannen, en er werd eene amnestie verleend, waarvan echter veertien personen uitgesloten bleven. In Zeeland verklaarde men dadelijk op 's Konings dood de waardigheid van eersten Edele vernietigd. Men deed zijn best, om het volk te doen begrijpen dat de Koning de vrijheden der Provincie geschonden had; maar het uitwerksel was, dat de Gemeenten (die niet begrepen waar dit schenden in bestond, en de zaken even zoo gaan zagen als te voren) hier uit opmaakten, dat dan nu de Regenten 't zelfde deden, en in beweging raakten. Toen alles in opschudding was, zochten zij waarover? En nu was 't natuurlijk, dat het praatjen opkwam, dat de Regenten zich ten koste van 't algemeen verrijkten, de lasten te zwaar waren enz. En flux viel men aan 't plonderen. Te Tholen ontstonden bloedige gevechten. Te Goes bedienden de vroeger afgezette Regenten van 1692 zich van de volks-beroerten om zich te doen herstellen. - In Middelburg zette de | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
Burgerij etlijke Regenten van 't kussen. In Zierikzee ging het op gelijke wijze. - Dit alles viel in 1703 voor. De zaken konden echter dus niet blijven. De afgezette Regenten in Gelderland riepen wederom de Staten Generaal in, ten einde deze zich hunne zaak aantrokken. De anderen, daar tegen, beweerden hunne wettigheid, maar hun groote argument was, dat het den Staten Generaal niet aanging, en merè huishoudelijk was. Waarom zij ook geene Gemachtigden naar den Haag wilden zenden. Daar ging dan een bezending uit de Hage naar hen, maar daar deze aandrong op voorafgaande redintegratie der possessie van de afgezetten, baatte zij niet, en tot de quaestio juris kwam het niet: terwijl ondertusschen te Harderwijk schermutselingen tusschen de Regenten en de Burgerij voorvielen onder het roepen van oude plooi boven! of nieuwe plooi boven! De Regeering vocht met den degen in de vuist, de Burgers met schietgeweeren en pieken, maar men leest van geen gesneuvelden of gekwetsten. In Grol verzag zich de Regeering van Ruiters, en 't bleef daar stil. Onder het haspelen over het aannemen van de tusschenkomst der Staten Generaal, vervoegden de Steden van 't Nijmeegsche Kwartier zich aan die van Holland, ten einde die ter Generaliteit te weeg brachten dat de afgezette Regenten aldaar afgewezen wierden, en er niets tegen de vrijheden en Privilegien van de Provincien en Steden ondernomen mocht worden. Maar Holland begreep (en het was zoo) dat er ondertusschen in Gelderland geen lasten geheven werden, en dat dit het Hoofdpunt was, waar alles | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
voor achter moest staan, dat men dus de Regeering aldaar op een zekeren voet brengen moest, en zulks (des noods) met de sterke hand. Zeeland en Groningen verklaarden zich daar zeer sterk tegen; en voerden aan dat men zulk eene macht aan de Staten Generaal niet kon toestaan of toeschrijven: niet verbergende, dat zij in 't zelfde geval (na genoeg) met Gelderland waren, en dit besluit dan ook wel op hen toegepast mocht worden. Maar bij de Generaliteit werd huns ondanks het advies van Holland in een besluit veranderd. Echter wilde men geen geweld van Krijgsmacht aangewend hebben, maar - middelen van overreding! - en dit maakte alles krachteloos. - Gelderland wilde 't dan nu in zich zelfs afdoen, en de beide partijen wierven Krijgsvolk tegen elkander. Niet te min schijnt het gedrag en advis van Holland ter Generaliteit weinig meer dan huichelarij geweest te zijn. Immers (zoo Wagenaar aanmerkt) de Hollandsche Staatsleden (of de raddraaiers onder hen) ‘zagen niet ongaarne de Regeering in handen van die zich alles behalven Stadhouderlijk toondenGa naar voetnoot1,’ en het geen de deur toe deed, de Arnhemsche Staten hadden nu reeds van zich gegeven ‘dat men een Hoofd behoorde aan te stellen, dat gezag had om de onwilligen te dwingenGa naar voetnoot2’. Zij namen dus op zich, eer 't verder mocht loopen, de hand aan de bevrediging te leggen; verzekerd zijnde dat zij de zwakke partij die gewaagd had dat verschriklijk | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
woord uittespreken, wel zouden kunnen imposeeren door hun meerderheid, en zij zeiden: non plus ultra [tot hier toe, en niet verder!] Twee Oud-burgemeesters en twee Pensionarissen, de eersten van Delft en Gouda, de laatsten van Amsterdam en Rotterdam, werden in Kommissie gezondenGa naar voetnoot1 en dit brachten 't tot een verdrag. Verdrag dat eigenlijk niets decideerde, niets composeerde, maar alles liet zoo 't de facto was. Behalven alleen dat men de zaken te rug bracht tot de form voor 1672, en dus het geheele tijdperk van Willem III (als een wederrechtelijk tusschending) uitschrapte. Men vrage nu wat de geest in dien tijd was. De oude Regenten, die dus alles kwijt waren, en tacite [stilzwijgend] in het ongelijk gesteld wierden, hielden zich stil, zoo wel als de Edelen, die voor hen waren, en lieten zich onderdrukken: maar de nieuwe vertrouwden hen niet. Te Arnhem namen zy een bende van 200 vrijwilligen aan om zich te beveiligen, en op een Landdag in Zutfen in Maart 1705 sloegen zij een algemeen verbond voor, om zich tegen de oude Regenten en hun aanhang te handhaven. 't Opstel van dit verbond zag verder dan dit punt, en strekte tot eene geheel nieuwe Aristocratische constitutie. Het behelsde meê, nooit een verkiezing van een Stadhouder en Kapitein Generaal toe te laten, ten minste niet in één persoon, en beëediging hier van door alle Regenten nu en in der tijd. Dit opstel werd door verscheiden Steden geteekend, door anderen overgenomen om er zich op te beraden, | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
doch de teekening kwam niet tot stand, want de Gemeentslieden vonden er een strekking tot erflijk maken der Regentschappen in en een conspiratie tegen de voorrechten der Gemeenten. Dan dit nam niet weg, dat, ongeteekend, de verbintenis bestond en ook met drift en volstandigheid onderhouden wierd, even als het 50 jaren daar na in onze Provincie geschiedde. De bewegingen hielden intusschen niet op, maar 't was telkens nieuwe worsteling of ten minste onderdrukte poging tot worsteling tusschen den ouden en nieuwen plooi. In Arnhem mislukte zulk eene poging den Ouden Regenten door de Burgerij bijgestaan, tegen de vrijwilligen, maar voor wie zij afdroop. En dit kostte den Burgemeester van brienen zijn Burgemeester- en Burgerschap. - Te Nijmegen was het ernstiger. Zes afgezette Regenten, die zich aan de Provinciale Staten beklaagd hadden, werden daar gebannen en 200 Rijksdaalders op ieder hoofd gezet. Zij spanden te zamen met eenige Ingezetenen van Tiel, en 50 of 60 personen met verschillend handgeweer (waar onder ook hamers of mokers) kwamen onbemerkt te Nijmegen en trokken naar 't Stadhuis, waar zij zes Regenten weg joegen en een' nieuwen presideerenden Burgemeester maakten. Maar dit maakte gerucht, de klok werd geklept, de Burgerij kwam in 't geweer, en schoot onder dezen ondernemenden hoop, die dadelijk uit een stoven; en de zaak was over. Maar 4 of 5 gevangenen die men maakte, hong men dadelijk op, en onthoofde een der oude Regenten, die er deel in had. - Ook te Doesburg en Wageningen had men een opstand, | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
en in beide plaatsen vielen gevechten, bestormingen van het Stadhuis enz. voor.Ga naar voetnoot1 Dat Zeeland de nieuwe Regenten stijfde, schijnt niet onduidelijk te blijken. - Tegen de verandering die te Middelburg ingevoerd was, trachtten de Kiezers hun possessie bij wege van rechte voor den Hoogen Raad te handhaven; maar de Staten van Zeeland kwamen met hunne Souverainiteit tusschen beide. Geen recht kunnende bekomen door 't sluiten van de deur van Justitie, vervoegden zij zich met een Memorie ter adstructie van hun recht, bij de Stads Regeering op 't Stadhuis. De sensatie die dit maakte, bracht veel volk op de been, en op een schreeuw die er opging van verandering der Regeering en herstel der oude Regenten, werd er tumultuariè [in een' oploop] tot een nieuwe verkiezing overgegaan. Eenige Regenten maakten zich weg en riepen de Burgerij in 't geweer; de Pensionaris en Raad bracht daartegen andere burgers in de wapenen: maar de laatsten weigerden te vechten, en de eersten hernamen het Stadhuis en de gewekene Regenten namen hun plaatsen weêr in. Eenige Veerenaars en Vlissingers hadden zich bij dat werk laten zien, en er wierden ook 200 Rijksds. op 't hoofd van ieder van die gesteld: zoo veel matigde men zich aanGa naar voetnoot2. - Het Hof in de Haag bemoeide zich met dat werk, waar men verscheiden zeer aanzienlijke personen in wikkelde, alleen om dat zij Prinsgezinden geweest waren. Onder die was Iman | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Cau, Gedeputeerde bij Zeeland van Zieriksee, met wien de andere leden niet meer zitten wilden, om dat de herstelde Regenten van Middelburg zich over een uitdrukking van hem over hun gedrag, beklaagden. Dit gaf schrikkelijke verwijderingen ter Staatsvergadering, en stremde een aantal van zaken, dewijl Zierikzee hem niet te rug wilde roepen; eindelijk echter moesten de andere het opgeven. Wij hebben de anneenschakeling dezer inwendige beroerten niet willen afbreken; doch haar tot den einde toe te vervolgen is niet wel mooglijk, zonder al te zeer in de tijdorde vooruit te loopen. En wij keeren thands tot de uitwendige Staats- en Oorlogszaken te rug. - Frankrijk bediende zich dadelijk van de dood van Koning Willem om den Staat tot een afzonderlijke vrede buiten de Bondgenooten aan te zoeken. Het begreep, en te recht, dat Koning Willem de ziel van het Bondgenoodschap geweest was, en rekende op de veranderlijkheid en omzettelijkheid aan alle Republieken eigen, en viel de Staten Generaal met de gewoone aanbiedingen aan, die altijd zoo verlokkend waren, om dat zij bijzondere belangen streelden: en de Secretaris der Fransche Ambassade Barré liet niet na, hen tevens met de emancipatie uit Willems gezag en 't herstel eener volkomen vrijheid geluk te wenschen: en van den anderen kant dreigementen bij de sollicitatien te voegen, waarvan men alle werking dorst hopen. Niet alleen dit, maar hij zocht ook Amsterdam en meer Steden afzonderlijk te winnen, terwijl in Engeland de achterdocht over deze drokke onderhandelingen verwekt werd, en | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
met voorgevens van een volkomen vredegezindheid gesterkt. De indruk echter die de vervolgingen der Protestanten gemaakt hadden op geheel de Natie was te sterk, om zich (gelijk met een afzonderlijk Vredetractaat geschieden moest) geheel aan Frankrijks genade en ongenade over te geven. Reeds door Jan de Witt was geoordeeld, dat men tegen Frankrijk een voormuur noodig had, en om dien voormuur te hebben en te behouden, was zoo veel bloed en geld gespild, en nu begeerde Frankrijk volgens 't Spaansche Testament, meester van al wat de Monarchy van Spanje bevatte, en inzonderheid van de Nederlanden te zijn; dit was niet toe te staan. Bovendien, door de dood van Willem III zonder afkomelingen, en in wien de tak van Fredrik Hendrik en (zoo men 't bij 't algemeen beschouwde) zelfs het geheele huis van Willem I, was uitgestorven, had men nu bij de Hollandsche Regenten dat steunpunt van hun gezag in Frankrijk niet noodig. Het was nu niet te verwachten, dat de Burgerijen ooit op zouden staan, om met Vivat Oranje, Wilhelmus van Nassouwen, en ophaling van de weldaden van Willem den I en de krijgsbedrijven van Maurits en Fredrik Hendrik, weêr een afstammeling van die Helden aan 't roer te roepen. - Een zijtak toch, en die in Holland gantsch vreemd was, was op verr' na zoo gevaarlijk niet. En dus, alles wel overwogen, was het beter, zich van de voorzorgen en toebereidsels van Willem III (waar van de kosten toch gemaakt waren) te bedienen, en het Bondgenootschap aan te kleven, dan zich door te rug treding te isolee- | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
ren, en buiten verdediging te stellen, ja misschien (en waarschijnlijk zelfs) tegen de Bondgenooten de wapenen te moeten opnemen, waar bij men nog meer dan bij den oorlog met Frankrijk in gevaar zou raken. Men wees derhalve de Fransche aanzoeken (vrij beleefd echter, en in zeer gematigde bewoordingen) af, en volhardde in 't Bondgenootschap. De oorlog was intusschen tusschen den Keizer en Frankrijk reeds in Italie uitgeborsten, en in de Lente van 1702 had Lodewijk Keizerswaard (aan den Rhijn) doen belegeren, zoo dat de vijandelijkheden nu ook aan den Rhijn en train gebracht waren. Daar was echter nog geen Oorlogsverklaring, en men besloot bij den Staat, die met den Keizer en de Koningin Anna te gelijker tijd (en op den zelfden dag) te doen. Zij geschiedde dan ook op den 15 May. Over die van de Staten Generaal, die zeer wel gemotiveerd, doch (als altijd) wat lang was, was Lodewijk de XIV zeer verstoord. Hij stelde tegen deze drie Manifesten het zijne over, op den 3 Julij, en nu werd er door het Duitsche Rijk ook oorlog aan Frankrijk en aan Anjou verklaard, welk laatste zekerlijk niet behoord had, daar hij niet als een Mogendheid had behooren erkend te worden. Terstond waren de Franschen (die reeds tegen de Keizerschen aan den Rhijn lagen) gereed en begonnen hun veldtocht tegen ons met een onderneming op Nijmegen, doch die (gelukkig!) mislukte, en ter wederzijde vrij wat bloeds deed stroomen; maar zoo zij gelukt had, de tooneelen van 1672 bij ons vernieuwd zou hebben. - De Keurvorst van Beieren verklaarde zich gedurende deze Campagne | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
voor Frankrijk; doch werd belet zijn troepen met de Fransche Armée te verrenigen. - De Keurvorst van Trier daartegen was te voren met Engeland en den Staat in verbond getreden: ook werden de Westfaalsche, Keurrhijnsche, Opperrhijnsche, Frankische, Zwabische, en Oostenrijksche Kreitsen in het groote verbond tegen Frankrijk ontfangen. Ook werden de Hertogen van Wolfenbuttel door de Hanoversche wapenen van hun verbond met Frankrijk afgetrokken. De Graaf van Marlborough kreeg het Opperbevel over het vereenigd Britsche en Staatsche Leger. - Wij zullen de gebeurtenissen van deze oorlog niet volgen; maar alleen ten aanzien van de vereenigde krijgsmacht aanmerken, dat Venlo genomen werd, Stevenswaard, Roermonde, Luik; terwijl in Duitschland de veldtocht ook vrij voorspoedig afliep. De Graaf van Marlborough, met den Generaal Obdam en een der Staatsche Gemachtigden te Velde, Geldermalsem, in November met een Jacht uit Maastricht naar herwaart reizende onder een geleide van 50 Ruiters, werd door een partij Franschen overvallen, en zou gevangen gebleven zijn indien hij de tegenwoordigheid van geest niet gehad had den bevelhebber eenige woorden in 't oor te luisteren, die ook weldra in de Hage kwam, en een Kompagnie kreeg. In Italie, en ook ter zee bij ons, was de oorlog zonder groote uitkomsten gevoerd; dan alleen dat de vereenigde Vloot eenige plaatsjens tegen over Cadix plonderde, en de Spaansche Zilvervloot in de haven van Vigos deels veroverde en deels vernielde. - Marlborough werd door Koningin Anna tot | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
Hertog verheven. En deze gunst was het teeken der ongenade die hem welhaast treffen zou. 't Is de Staatkunde der Vorsten, wanneer zij een gunsteling die het ook van de Natie is, bederven willen, hem vooraf door eenige blinkende eerbewijzen tot een voorwerp van nijd te maken. Zijn val wordt dan minder betreurd, minder onrechtvaardig gevonden, om dat men hem ongevoelig heeft leeren haten. De Staten Generaal waren nu recht oorlogzuchtig; en zoo was men men meestal in Holland ook; voor zoo verr' naamlijk de invloed van den Raadpensionaris Heinsius strekte, die, door Koning Willem in de Staatkundige baan opgeleid, de ontwerpen en grondbeginzels van dezen Vorst vurig voorstond, en een groot man geweest zou zijn, had hij meer oordeel en menschenkennis bezeten. Men drong dezerzijds bij Koningin Anna op vermeerdering van haar krijgsmacht op 't vaste Land yverig aan, maar in Engeland was men te onvreden, dat de Staten den handel op Frankrijk niet verboden. Het was de Hollandsche korrespondentie, 't Hollandsch krediet, waar door het in deze oorlog zijn legers in Italie voorzag, en men vond dit ten uiterste onbestaanbaar met een open en rond gedrag. Intusschen merkte men daartegen aan, dat aan dit algemeen en onbepaald tusschen beide komen van 't Hollandsch krediet, en aan deze onbelemmerdheid van den wissel, de bloei van den Hollandschen koophandel volstrekt hing; dewijl, zoo men buiten 's lands eens dat Hollandsch krediet leerde ontbeeren, de interventie en deelhebbing der Nederlanders in alle financiëele en commerciéele operatien op moest houden en nooit | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
weêr hersteld zou kunnen worden. En inderdaad was dit een waarheid. Niets gebeurde er in eenigen hoek des warelds, of onze Kooplieden hadden er deel in, en het was uit dien hoofde, dat zij zich bijna over iedere overwinning of buitmaking beklaagden. Dus was het intrest ontzachlijk, dat zij b.v. in de Spaansche Zilvervloot hadden, en het nemen en vernielen daar van (waar voor men in de Kerken God dankte) was een algemeene slag, en verlies van een aantal tonnen gouds voor Amsterdam en voor Zeeland. - Men kwam derhalve niet tot het verbod van handel met den vijand, dan zeer tegens dank; maar in Engeland, waar groote nijverheid, ontzachlijke zeevaart, en overvloed van geld den Koophandel schraagt, maar de eigenlijke en innige geest des handels nooit doorgedrongen is, was men onvatbaar voor deze waarheid, en drong men zoo lang, tot dit verbod bij ons als bij hen afgekondigd werdGa naar voetnoot1. - Bij ons bestemde men ruim 3 millioenen tot den oorlog voor 't loopende jaar, behalven nog 6 millioenen voor zeetoerustingen: maar hoe gereed Holland hiertoe was, de consenten der andere Provincien, die te voren veelal door den invloed en auctoriteit des Stadhouders bewerkt werden, bleven achter, en het was nu Heinsius, die daar toe met alle middelen van overreding | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
arbeiden moest, en wiens Pensionarisampt nu niet bloot een ampt van provinciaal bewind bleef, maar tevens een post van onderhandeling en invloed met de Unie, waardoor de regeering des algemeenen Staats in handen van 't driemanschap geraakte, de Raadpensionaris van Holland, de Griffier Hunner Hoog Mog., en de Thesaurier der Unie, die, elkander ondersteunende, eigenlijk alles vermochten. - 't Zal niet noodig zijn in bijzonderheden van den Veldtocht van 1703 te treden. Hij liep den Franschen tegen, en gaf den Bondgenooten tegen hen een overwicht, 't geen genoeg toonde hoezeer de blinkende (!) Regeering van Lodewijk den XIV zijn Land en volk geknakt had. Zijn toevlucht was list en omkooping; waardoor hij in Hongaryen groote opschuddingen te weeg wist te brengen, die den Prins Ragotski aan 't hoofd hadden; en waarin men de Turken (doch zonder gevolg) getracht had te wikkelen. Ter zee overweldigden zij een en andermaal een Hollandsch en Engelsch konvooi en verstrooiden ook onze Haringvloot, met groot verlies dezerzijds. Inwendig leed Frankrijk van een hevigen opstand, dien de vervolging der Protestanten in de Cevennes veroorzaakt had, en het was thands de tijd der zoogenaamde Camisards; die men uit Holland met geld ondersteunde. - Hoe trouwloos het Fransche Hof met deze lieden gehandeld heeft, is bekend, en eene kleine poging van den kant der Bondgenooten in 't volgende jaar ondernomen om hun met eenige troepen bij te staan, kwam te laat, en mislukte. - Groote twisten waren er tusschen onze Provincien over het aanstellen van een Kapitein Generaal (waar- | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
toe Holland volstrekt niet besluiten wilde) en andere Krijgsoversten. Inzonderheid werd Prins Jan Willem Frizo, nu nog jong, en Stadhouder van Friesland en Groningen, door deze twee Gewesten sterk aanbevolen, maar door Holland met niet minder drift afgewezen; en er hadden bezendingen plaats om dat werk te redderen. Eindelijk werd hij aangesteld tot Generaal der Infanterie, maar om niet in werking te treden dan als hij 20 jaren oud zou zijn, maar Zeeland weigerde volstrekt te bewilligen; en de hoofdreden was, dat men geen Stadhouder in een Krijgsbevel dulden wilde. - Zoo zeer was de Loevensteinsche factie weêr meester. Met 1704 begon het veranderen van maatregelen bij het Engelsche Hof zich te toonen. Marlborough, bevelhebber van 't Vereenigd leger der Bondgenooten, had last van de Koningin om de troepen naar de Moezel te voeren, en men moest het zich laten welgevallen. Duitschland werd nu het hoofdtooneel van den oorlog, en de vermaarde slag van Hochstet had plaats. Van minder belang, maar even braaf en verstandig was het geen de Maarschalk van Onwerkerk met een kleine macht in de Nederlanden verrichtte, waar hij Brugge voor 6 tonnen gouds brandschatte en Namen bombardeerde. De Aartshertog Karel, te Weenen als Koning van Spanje uitgeroepen, was uit Holland met een Engelsche en Hollandsche vereenigde Vloot onder Rooke en Kallenberg naar Spanje gevoerd, en in de hoofdstad van Portugal (dat zich bij de Bondgenooten gevoegd had) aangekomen. Deze Vloot had een toeleg op Barcelona, maar die mislukte, doch | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
zij nam Gibraltar, en sloeg de Fransche Vloot nabij Mallaga. Gibraltar was op naam van Koning Karel van Spanje genomen, maar Koningin Anna geliet zich als of zij met ons deze vesting gemeen wilde houden; en Heinsius werd daarmeê bedrogen, gelijk men altijd met de Engelschen wordt, sedert dat de geest der Stuarts daar weêr opgekomen is. - Nu werd de oorlog in Portugal gevoerd, om dat het daar, aan voorzorg en energie ontbroken had, om hem op Spaanschen grond te brengen. 't Was sukkelen, misverstand, en beklag; terwijl men aan's vijands zij' yver en werkzaamheid toonde; en Portugal had zich in der daad over zijn toetreden tot het Bondgenootschap weinig toe te juichen. Koning Karel de XII van Zweden had intusschen den Koning van Polen onttroond, en er zijn maaksel (den onbeteekenenden Stanislaus) in de plaats gezet.aant. De Veldtocht van het jaar 1705 was zoo voordeelig niet; door een verdeeldheid, die men vermoeden mag door Frankrijk verwekt te zijn, en van de zijde van den Prins van Baden als bevelhebber der Duitsche troepen, jegens Marlborough begon, en die aan de Fransche legermacht ruime handen gaf, die dus vrij wat voordeelen op de Keizerlijken behaalden, tot Marlborough dit stuitte. De Fransche liniën werden hierop in Braband gebroken; doch daar men op het punt was hen ten eenenmaal uit het veld te slaan, werd dit ook bij ons door de Hollandsche Gedeputeerden te Velde gekeerd, waarover het ongenoegen des Volks hier te Lande zeer groot was, en in Amsterdam zelfs tot openbare klachten uitborst. Marlborough werd ook spoedig daarop naar het | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
leger in Duitschland gezonden, en Koningin Anna was het met de Hollandsche Staatsfactie eens, dat de Franschen aan onze grenzen gespaard moesten worden, ten einde in Holland de Loevensteinschen en in Engeland de Stuartsgezinden te kunnen stijven en ondersteunen. Terwijl de zaken dus stonden overleed Keizer Leopold, opgevolgd door zijn zoon Jozef I, die den oorlog wèl meende, en de aanhangers van Frankrijk (de Keurvorsten van Beieren en van Keulen) in den Rijksban deed. In Italie, waar de Hertog van Savoien de Keizerlijke partij gekozen had, oorloogden de Franschen gelukkig, alhoewel door Prins Eugenius merklijk in den band gehouden, zońder 't welk zij daar weldra geheel meester geweest zouden zijn. - In Portugal namen de zaken een beter keer, door het beleg dat de Franschen en Spaanschen voor Gibraltar sloegen, en hen van alle andere ondernemingen afhoudende, hun vijand derhalve de handen ruim liet. Echter bleef de oneenigheid tusschen de bevelhebbers, die ook welhaast den Generaal Fagel naar Holland te rug deed keeren. Niet te min maakte Koning Karel nu veroveringen in Spanje. Hij nam Barcelona, heel Valence bijna, en dit veranderde den staat van zaken ten eenenmaal, invoege dat de stem der Natie zich thans ten zijnen behoeve verhief, na zoo lang gesmoord te zijn. Ook bewezen verscheiden Steden en Provinciën daarna hun verknochtheid door eene dappere tegenstand tegen de Franschen, die hun naderhand duur te staan kwam. Doch Engeland had de pijpen niet vruchtloos gesteld om met ons te breken. Na willekeurig over den gemeenen bevelhebber en gemeene troepen be- | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
schikt en de saamberaamde plans verbroken te hebben, begon men zich over ons te beklagen. Willem Buis, Pensionaris van Amsterdam, ging hierover in bezending naar Engeland, en 't gelukte hem, de Koningin in beter spoor te rug te brengen, en met haar voor den aanstaanden veldtocht (1706) een nadrukkelijk plan te regelen. De afgevaardigden te Velde kregen bij ons ook een andere Instructie. De roemruchtige veldslag van Ramellies was het gevolg van deze Campagne en had het veroveren of toevallen van genoegzaam al de Steden der Nederlanden ten uitslag, waarin Karel III als Koning van Spanje en Vorst der Nederlanden werd uitgeroepen; terwijl ook in Spanje alles voor hem boog en hij op het punt scheen van daar geheel meester te worden. Gebrek aan geld echter liet hem niet toe de gelegenheid vast te houden en de kans zich ten nutte te maken; en deze keerde weldra wanneer zijn Mededinger nieuwe onderstanden ontfangen had en zich van de Hoofdstad meester maakte, die hij zich had kunnen verzekeren. De zaken liepen derhalve Frankrijk (want in Italie was het even zoo, waar Prins Eugenius hun te keer ging) van allen kant tegen. Wij melden dit hier in het groote en algemeene, maar het was even zoo in duizend bijzonderheden, die, hoe zeer op zich zelfs van zeer weinig gewicht, echter zeer dikwijls meer mismoedigen dan gewichtiger zaken: en het was deze samenloop die Frankrijk verdriet in den oorlog deed krijgen en naar vrede verlangen. Men ontfing in Holland de openingen daartoe in 't geheim, deelde 't plan den Engelschen meê, | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
maar dezen geviel het niet; en de zaak bleef steken.aant. Nu zocht Frankrijk de bemiddeling van Karel XII, doch deze weigerde zich op dit eenzijdige aanzoek. - Zeer voordeelige voorwaarden bood Frankrijk nu weder onmiddelijk aan; bij welke Filip zich met Napels, Sicilie, en Milaan te vreden zou houden; doch ook dit smaakte Engeland niet. En geen wonder! Want hier bij werd aan Holland de vrije beschikking over de Spaansche Nederlanden gegeven, 't zij om ze aan zich te trekken, 't zij aan Spanje af anders weêr af te staan. - Men was er bij ons echter niet ongenegen toe, en bleef onder de hand daarover aan den gang: schoon de Keizer even zoo weinig als Engeland van een vrede hooren wilde, waar men iets van de Spaansche Monarchy bij zou moeten opgeven.
Middelerwijl duurde het woelen tegen het huis van Nassau steeds bij ons voort. - Prins J.W. Frizo, nu Stadhouder van 2 Provincien en Generaal der Infanterie, wilde men niet in den Raad van State dulden, schoon hem als Stadhouder (zelfs volgens de Instructie des Raads van 1651) daar zitting en stem in toekwam. In het jaar 1705 had Holland en Utrecht zich hier reeds tegen verklaard, dewijl daar door, Holland zijne meerderheid van stemmen verliezen zou, en Friesland en Groningen meer stemmen dan Zeeland, dan Gelderland, dan Utrecht, en dan Overijssel zouden bekomenGa naar voetnoot1. De Resolutien be- | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
stonden derhalve dat zij dit niet gedogen zouden, bij Holland van dato den 18 Augustus of daaromtrent, en bij Utrecht van eenige dagen vroeger. En groote twisten waren er tusschen de Provincien over gevoerd, en nog hangende als de Prins en den 4de Augustus 1707, zijn 20ste jaar vervulde; en hij moest het zich laten welgevallen. De twist over de opvolging in de nalatenschap van Koning Willem, tusschen het Huis van Nassau-Dietz en dat van Brandenburg hebben wij geroerd. De onedelmoedigheid van het laatste in dit geschil toonde zich in velerlei opzichte, en inzonderheid cajoleerde het de Loevensteinsche partij in Holland om den jeugdigen Prins te berooven en te onderdrukken: doch deze zocht er nog beter partij van te trekken, door beide 's Prinsen Grootmoeder en Voogdesse en den Koning van Pruissen hun aanspraak op die Erfenis af te koopen. Ook was de laatste hier zeer toe genegen; maar aan de andere zijde viel meer zwarigheid. Men gevoelt lichtelijk wat het voor de Ed. Gr. Mog. en Ed. Mog., eenige wettige Souvereinen in moest hebben, zelf Heer van Geertruidenberg en de Klundert, van Buren, Leerdam, Kuilenburg, Ysselstein, van Veere en Vlissingen, Breda, Willemstad, Steenbergen, Grave, 't Land van Kuik, te zijn, en daar de tytels van onder zich te verdeelen, even als men die van de dorpen deed, die tot zulk een einde voor stads geld aangekocht wier- | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
den. Echter het gelukte niet, om dat de Prinses zich onbevoegd kende tot zulk eene overgift. Inzonderheid was Zeeland heet op het Markgraafschap, en hoe men 't zich door een arbitraire daad van geweld naderhand eigende, is bekend. Dat bij die gelegenheid weder Eeuwige Edicten als van Jan de Witt (alschoon dan niet onder dien naam) tegen 't Stadhouderschap opkwamen, kan niemand verwonderen. Overijssel, Utrecht, en Holland en Zeeland besloten daartoe, en men trachtte dit tot den vorm van een onderling verbond van harmonie te brengen; maar het schijnt dat de onlusten van Gelderland dit te rug hielden. De raadplegingen ter uitsluiting van Prins Frizo hadden deze verdeeldheden weêr nieuw voedsel gegeven, en eene volkomen binnenlandsche oorlog in die Provincie verwekt, waarbij die van Arnhem, Wageningen stormenderhand innamen. Bezetting van krijgsvolk, verandering van regeering, en nieuwe besnoeiing van de rechten die de Gilden oefenden, waren er het eindelijk gevolg van, en dit duurde tot (in 1717) eene algemeene Amnestie afgekondigd werd, waarmeê men de rust als hersteld kon rekenen: - voor zoo verr' zij ooit in een Republiek hersteld wordt. In dit jaar 1707 was de veldtocht tegen de Franschen van geene beduidenis in de Nederlanden, doch in Duitschland was hij den Bondgenooten meer nadeelig dan gunstig. In Spanje keerde het geluk Karel den nek toe. Een geweldige slag bij Almanza ten nadeele der Bondgenooten, waarin 23 bataillons Engelschen en Staatschen, ten eenenmaal vernield wierden, zette de zaken ontzettelijk te rug, en de | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
voordeelen in Italie behaald konden hier niet tegen opwegen. Echter was een halfgelukte onderneming tegen Toulon van de beste gevolgen om de Franschen in een staat te houden, waarin zij verhinderd wierden hunne krachten ter voortzetting hunner oogmerken te werk te stellen. Echter trokken zij hunne vredevoorslagen weêr in. De Koning van Pruissen moest als tegenpartij van het Huis van Nassau, groot gemaakt worden. Dit was Loevestein en St. James eens, als die heide thands evenzeer vijandig aan Koning Willems nagedachtenis waren, en derhalve men holp hem aan 't Prinsdom van Neufchatel. De rechten hier op hingen af van het recht op Oranje, en dit had hij zich uit krachte van het testament van Fredrik Henrik toegeeigend, sub applausu [onder toejuiching] van de Hollandsche Regenten. Maar was den Franschen de moed door de veldtocht van 1707 gewassen, die van 1708 was merkwaardig door den slag van Oudenaarde, die niet alleen roemrijk maar ook van de voordeeligste gevolgen was voor de Bondgenooten. - In Italie kwam het zoo verr' dat de Paus (Clemens XI) gedwongen was Karel als Koning van Spanje te erkennen en met Napels te beleenen; terwijl het echter in Spanje zelf hem niet meêliep. Men had Prins Frizo uit den Raad van State gehouden, maar nu moest men hem ook in de rechten van zijn Stadhouderschap binnen de Provincie van Groningen besnoeien. Want het Stadhouderschap (verre of nabij) was 't eeuwige schrikbeeld der despotique Aristocratie, en waar zij derhalve eeuwig | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
met de horens op stiet. Het gold des Stadhouders voorzitting bij de Achtmannen 'ter onderzoeking van de volmachten ter Staatsregeering. Het was buiten tegenspraak, dat dit tot het Stadhouderschap behoorde, maar Holland stak zich in het geschil en dreef door dat de Staten 't recht hadden, om bij 't aanstellen van een nieuwen Stadhouder, hem op een nieuwen voet aantestellen. - En op dien fraaien grond, moest de goede Prins het zich al wederom laten welgevallenGa naar voetnoot1 - Men moet echter niet vergeten, dat de Afgevaardigden uit de Ommelanden deze ondersteuning en zegepraal bij Holland kochten door een belofte, dat zij voortaan geen Stadhouder meer in de Provincie dulden zouden. De Franschen keerden nu weder tot hunne vredesvoorslagen van voor twee jaren te rug, en op dien voet begon men tot onzent onderhandelingen, maar in het geheim: doch zoo echter, dat men er Marlborough kennis van gaf. Intusschen werd men bij ons Gouvernement al meer en meer tegen Marlborough ingenomen, naar mate de zucht tot vrede met Frankrijk vermeerderde. Het ging in die onderhandelingen als naar gewoonte; de Franschen draaiden met dubbelzinnige uitzichten, sleepten de Hollanders zoo verr', dat zij niet te rug konden, en verrieden toen het geheim, om het Bondgenootschap te verdeelen. Deze uitlekking van het geheim echter veroor- | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
zaakte een algemeene Vrede-onderhandeling in de Hage; waarop Heinsius de punten ontwierp, zoo als hij ze gaarne gezien had, maar met den staat der zaken in Spanje niet overeenkwam: ook wilde de Fransche Gemachtigde ze niet aannemen, alhoewel hij er mondeling niet tegen geweest was. De Keizerlijken, Engelschen, en de onzen verbonden zich echter daar niet van af te gaan. Frankrijk weigerde, en Heinsius (met den toon van een Oppergezaghebber) verklaarde dat het zoo blijven zou, en geen verandering daarin toegelaten worden. Torcy vertrok onder protest van alles als niet geschied aangemerkt te willen hebben, en hield verder de zaak eenigzins sleepende om ook den tijd voor den veldtocht van 't jaar 1709 voorbij te doen gaan; het geen echter niet gelukte; want na het nemen van Doornik viel de beroemde slag van Malplaquet voor. Doch in Spanje was middelerwijlen de zaak van Karel niet verbeterd. Het afbreken der Vredehandeling moest noodwendig een nieuw verbond tusschen ons en Engeland doen sluiten, en men mag gelooven dat dit ter wederzijde op 't oogenblik des contraheerens redelijk wel gemeend was. Dit verbond raakte aan de eene zijde de erkenning van Koningin Anna en handhaving van de bestemde opvolging; aan de andere zij' de Barriere voor onzen Staat. Frankrijk echter vernieuwde nog telkens aanzoeken tot vrede. En in der daad mag men de voorwaarden of punten die hij aanbood voor zeer aannemelijk keuren. Dit belette echter niet, dat men ze verwierp, uit hoofde dat Lodewijk den afstand | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
van zijn kleinzoon niet beloofde, maar alleen hem alle hulp te onttrekkenGa naar voetnoot1. - Frankrijk kwam nog nader, en bood nieuwe onderhandeling aan over het geen nog in geschil bleef, onder der Staten gebied te houden, en Geertruidenberg werd daartoe bestemd. - Het is merkwaardig dat Frankrijk er op stond, de onderhandelingen niet buiten maar binnen dezen Staat te voeren, en toen Geertruidenberg bepaald was, die plaats voor de Haag, Delft, of Leyden verwisseld wilde hebben: als begrijpende, daar meer te kunnen uitwerken, dan buiten af. - Alles was dus verre gegrond op het overgeven van Spanje en de Indiën aan Koning Karel; en de zwarigheid was, Filip van Anjou iets toe te voegen dat hem vertroosten kon; en zeker te zijn dat Anjou Spanje zou overgeven. Deze twee punten kostten Karel den throon. Ondertusschen was 't zoo verr' gekomen, dat Frankrijk zelfs voor Anjou met Sicilie en Sardinie te vreden was, en ingevalle van Anjous weêrstrevigheid een som gelds verzekeren wilde, voor de kosten des oorlogs die noodig zou mogen zijn om hem te dwingen. - Men vond alles onvoldoende, en wilde een algemeenen vrede, geen nieuwen oorlog tegen Anjou; en zoo brak ook de onderhandeling te Geertruidenberg weêr afGa naar voetnoot2. Z. de Bijvoegs.] | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
Maar men had met stijfhoofdige pedanten te doen, en met geen lieden van wezendlijke inzichten of verheven gevoelens; en men achtte 't iets groots, zoo stijfhoofdig te zijn. Trouwens, het gaf ook geen kleinen roem aan den Staat der Vereenigde Nederlanden, die er het groote voordeel van trok dat de Keizer de Staten Generaal nu Hoog Mogende Heeren noemde. Iets zekerlijk 't bloed wel waard, dat nu nogmaals vergoten stond te worden! - Ten minste de ƒ 10,000: - die men daarvoor aan de Keizerlijke Kancellarij ten geschenk' gaf. ô Curas hominum, ô quantum est in rebus inane!Ga naar voetnoot1
De afbreking der Vredeonderhandelingen had een voordeeligen veldtocht in de Nederlanden, en een wisselenden in Spanje ten gevolg, door welke Karel in een veldslag bij Saragossa, en Filip wat later, in een anderen bij Villa Viciosa overwinnaar gebleven, te Madrid ingehaald en erkend werden; doch de laatste gaf den uitslag aan de balans; en tevens veranderden alle betrekkingen. Want de dood van Keizer Jozef, die in 't voorjaar van 1711 voorviel, | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
maakte Karel den Erfgenaam der Oostenrijksche Staten, en weldra door de Rijksverkiezing Keizer in zijns broeders plaats. Hier mede de Spaansche Monarchy te vereenigen, was een overwicht aan dat Huis geven, waar geheel Europa voor beven moest, en zoo vurig men derhalve voor Karel gestreden had, zoo ongenegen moest men nu worden, om in dat zelfde spoor voort te gaan. Ja natuurlijker wijze moesten velen dit nog gevaarlijker achten, dan Spanje aan een tak van Bourbon te geven, mits die tak slechts van de kroon van Frankrijk bleef afgescheiden. Aan de andere zijde veranderde inmiddels de denkwijze in Engeland, waar de Tories geheel meester werden; zij die het Huis van Stuart aanhingen en dus Franschgezind in het hart waren. De oorsprong van deze omwenteling in Engeland wordt verschillend verhaald. Zij was voorbereid bij het algemeen door het gevoel van de lasten die een langdurige oorlog op het vaste Land na zich sleepte, waarbij Engeland geen onmiddelijk belang gevoelde, en waarvan het algemeen een eind wenschte. Zij was voorbereid bij de Koningin door de professie van volstrekte onderworpenheid aan het Koninklijk gezag bij de Tories, die dit listig op den predikstoel brachten, en waar tegen de Whigs zich op 't allerhevigst verzetten, en door de weêrstrevige hoofdigheid zelve dezer pruiken, die zich eigenlijk Souverain van Engeland waanden boven Anna. Zij was vernederd boven dien door den ongelijkbaren roem van Marlborough, die elk in het oog stak, en de daaruit voortgesproten hoogmoed van zijn Gemalin, die zich alles aanmatigde, en van haar vriendin en | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
vertrouwling zich in de termen gebracht had van de Koningin op een allerondraaglijkste wijs te overheerschen. Zekere Juffer Marsham, door de Hertogin uit den drek opgeheven, en bij de Koningin ingeleid, om in haar afzijn haar plaats te vervullen, had dus weinig moeite om haar geheel te verdringen; en daar deze nieuwe begunstigde (intriguante, maar zonder verstand, als veelal samen gaat) de speelpop van den nieuwen Staatssecretaris Harley (naderhand Lord Oxford) was, die ook pas opgekomen en aan de Torries verkocht of verknocht was, kostte 't weinig om den reeds opgevatten haat tegen de Whigs in voorkeur en vertrouwen op de Torries te veranderen, waartoe de vermaarde schurk Bolingbroke het zijne toebracht. Hoe naderhand deze Marsham Koningin Anna bezoop en mishandelde, behoort hier niet t'huis. Het duurde nu niet lang, of Marlborough werd genoegzaam eensklaps van de Afgod der domme Engelsche Natie, de paal waar elke schurfde hond zich aan wreef. Hij moest te rug geroepen. Een Franschgezind Generaal in zijn plaats gezonden; en de vrede met Frankrijk moest gesloten, en Holland, het hatelijk Holland, dat Engeland van het juk der Stuarts bevrijd, en 't een Koning gegeven had, moest trouwloos verlaten en opgeofferd. Met één woord, Engeland moest zich Engeland toonen, dat is, de vloek van God en de menschelijkheid, met wien het vloek is, vereenigd te zijn, en den Zeedraak der Apocalypsis, gelijk Frankrijk de Landdraak is, beide even Godslasterlijk en doemwaardig in alle betrekkingen en aanzichten. Het spreekt van zelfs, dat Engeland nu de vredeonderhandelingen met Frankrijk aanbond, en dat | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
men 't dra eens was. Anna, nog niet erkend zijnde van Frankrijk, kon dit niet openlijk en onmiddelijk, en moest derhalve wel een tusschenmacht noemen, om meê te handelen; en dit was natuurlijker wijze Holland. Men betrachtte dus de décence om den Staat niet te honen, maar Frankrijk weigerde nu met Holland te handelen, en wilde 't niet dan met de gezamenlijke Mogendheden; en deze gevoeligheid tegen ons, kon niemand bij Frankrijk vreemd vinden, die wist hoe zeer Heinsius deze Mogendheid uit de hoogte behandeld had. Nu echter moest Holland wel volgen, en het was: nolentem trahunt fata, qui duci noluit [die niet heeft willen meêgaan, wordt gesleept]. Maar ondanks dat uiterlijke, was Engeland het in 't heimelijk reeds eens met den vijand: En het was op deze wijze dat zij Gibraltar en Port-Mahon bedongen. - De veldtocht echter werd nog dit jaar 1711 in de Nederlanden door Marlborough bestuurd, maar had den vorigen nadruk niet meer; en in Spanje, waar de neêrlaag van Villa Viciosa de macht der Bondgenooten geheel vernederd had, was aan geene overwinningen te denken; ook onttrokken Portugal en Savoye zich, als met de verandering in het Duitsche Rijk natuurlijk en te verwachten was. - In October was men het tusschen Engeland en Frankrijk eens, zoo wel wegens de algemeene vrede, als het geen Engeland, de Koningin, en de opvolging op den Grootbrittannischen throon betrof. Onze Staat moest het zich laten welgevallen; doch het punt der Barriere werd niet te min bij de onzen ter harte genomen, en daarin weigerde Frankrijk thands te treden, ten zij de Ne- | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
derlanden aan den Keurvorst van Beieren kwamen, zijn volstandigen vriend en Bondgenoot. Hetgeen derhalve zoo goed was als geen Barriere in 't geheel. Van de overige punten spreken wij hier niet, doch geen der Bondgenooten was er te vreden over dan alleen Engeland. Echter men moest tot een vrede komen, en Utrecht werd handelplaats; want de Koningin dreigde, anders afzonderlijk met Frankrijk te sluiten. Deze Utrechtsche vredehandeling begon nu in Januarij 1712: terwijl Marlborough te rug geroepen en de Hertog van Ormond aan 't hoofd der Engelsche troepen gesteld werd. De Engelschen gedroegen zich nu ook te Utrecht als middelaars en niet als strijdende tegenpartij van Frankrijk of Bondgenoot van vijanden. 't Spreekt van zelfs dat zij, die de aanbiedingen der Franschen te Geertruidenberg verwierpen, nu geen genoegen konden nemen met het geen zij, nu, in hun zoo veel verbeterden toestand aanboden. De veranderingen die er voorgevallen waren, hadden ook het belang en de inzichten der nog oorlogende Bondgenooten te zeer verdeeld, om nog gemeene zaak te blijven maken, en elk deed afzonderlijke eischen, waardoor 't Frankrijk licht wierd, zoo veel of weinig toe te geven als 't wilde, vooral daar 't met Engeland eens was: en inzonderheid was het uitwerksel hiervan de zaak sleepende te houden. Dit vlijdde Frankrijk ten hoogste; daar intusschen Filip zich op den Spaanschen throon zonder wederstand vestigde, Savoien en Portugal in Spanje en Italie, en Engeland in deze streken, uit de oorlog gescheiden waren; terwijl sints lang de Keizerlijke legers onbe- | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
duidend geweest waren, en Holland op zich-zelve stond. Maar daar moest nog een stap gedaan worden om Holland te dwingen. Het Parlement van Engeland maakte ons een vinnige twist over de dus verr' te samen gevoerden krijg, als had men dezerzijds daarin niet volgens de verbonden gedragen. Het maakte addressen aan de Koningin, ten einde, met verbreking van 't plechtig tractaat van 1709 ons geene barriere in te willigen, als welke ons tegen Engeland sterkte, en dit addres werd door Anna zeer gunstig en met belofte van het wel in aanmerking te nemen, ontfangen. - Tevens vond men in Engeland goed de 55000 man die men in de Nederlanden had te onderhouden, mits de Staten daar 82,500 bijvoegden. Zij onderhielden in der daad rijkelijk 127,000 man; maar zekerlijk was 55000 man Engelschen een aanmerklijk getal, dat nog onaangenamer en belemmerender zijn moest nu zij Frankrijk voorstonden, dan het nuttig was toen zij 't vijand waren. - Het vertoog der Staten tegen dit Engelsch vertoog werd bij de Koningin met algemeene termen beantwoord, die tot niets verplichtten, maar wél klonken. Zoo was het ook bij het openen van den veldtocht in dit jaar 1712 met den Hertog van Ormond, die begon met den Raadpensionaris te verklaren, dat hij de oorlog wakker zou voortzetten; maar die 14 dagen daar na de last kreeg van zich in geen gevecht of belegering tegen Frankrijk in te laten. Zoo dat alles wat in de Nederlanden geschiedde, op de macht, welke onder Prins Eugenius was, en eene roemrijke Expeditie van Grovestyns in 't hart van Frankrijk tot onder de muren van Parijs, neder kwam. Men had | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
den Franschen Generaal met voordeel kunnen aantasten, maar Ormond weigerde, en dus ontdekte zich dit geheim. De kwade trouw der Engelschen toonde zich in hunne verdediging deswegens nog sterker dan in de zaak zelve. Frankrijk gaf daartegen Duinkerken ter bezetting aan de troepen van Ormond over. Nu haalde men ook de Duitsche troepen wier Vorsten Engelsche betaling genoten, tot afscheiding van het leger der Staatschen over, door bedreiging van inhouding der betaling en achterstallen; en aan de Bondgenooten werd van wegens Koningin Anna een tijd voorgeschreven, binnen welken zij met Frankrijk vrede zouden hebben te maken op zulke voorwaarden, als door haar en den Koning van Frankrijk redelijk gevonden zouden worden. Eugenius had Quesnoi ingenomen, en om hem te stuiten nam Ormond Gent en Brugge in bezit, die de Engelschen vooral niet gedogen wilden, dat onder de Hollandsche barriere begrepen zouden zijn. Op gelijke wijze trachtte hij zich meester van Bouchain, Douai, Doornik, Rijssel, Oudenaarde te maken, maar werd door de Hollandsche bevelhebbers in die plaatsen afgewezen; waar over hij nog de onbeschaamdheid had zich te durven beklagen. Het spreekt van zelfs, dat de Franschen nu niet nalieten van hun overmacht gebruik te maken. Bij Denain leden de Bondgenooten een gevoeligen neêrlaag, en Douai, Quesnoi en Bouchain werd door de Franschen genomen, Tholen zelfs (in Zeeland) gebrandschat. De Utrechtsche Onderhandelingen kregen door deze omkeering een nieuwen nadruk. Anna verklaarde, dat de barriere voor ons volgens haar verdrag | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
met ons in 1709 gemaakt, geregeld moest worden, alhoewel 't op eene uitzondering van twee of drie plaatsen niet aankwam. Deze uitzondering was 't voorwerp van een nieuwe twist, en de Franschen liepen weêr achter uit. Een baldadigheid door Fransche bedienden aan die van den Graaf van Rechteren gepleegd, en waarop deze geen recht konden bekomen, veroorzaakte dat de Graaf den zijnen vergunning gaf de voldoening zelf te nemen. En als de Franschen zich hier over beklaagden, had men de laagheid den Grave van Rechteren uit Utrecht, waar hij in de Vredehandeling was, te verwijderen. - Want men moest nu wel vrede sluiten, en dus der Franschen brutaliteiten zoo wel als die der Engelschen onderworpen zijn. - Nu vorderden de Franschen vergoeding van de kosten die zij in den jongsten veldtocht gedaan hadden, op grond dat zij een wapenschorsing voorgeslagen hadden, die niet aangenomen was geworden. - Nu bleef Doornik 't punt van geschil; 't geen Engeland echter genadig besloot aan de Kikvorschen (dus heette het toen) te laten; maar zij moesten het bataillon dat zij nog in Gibraltar hadden, 't huis roepen, gelijk geschiedde. Ondertusschen roofden en plonderden en brandschatteden de Franschen, Suriname, Paramaribo, en Curaçao; en men moest het dulden. Zelfs dorst men geen Esquader in de Middellandsche zee laten, om den Engelschen geen ongenoegen te geven. In 't Noorden onderging men mede een verachting als hieraan beantwoordde. Hoe bij dit alles den Franschen de moed zwol, verstaat zich, en dit was er het best van. | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
Want daar dit in Engeland-zelf in het oog begon te loopen, veranderde men daar eenigzins en begon men weêr eenig belang in onze zelfstandigheid te vinden. Van daar dat er een nieuw barriere-tractaat door Engeland met ons aangegaan werd met guarantie der throons-opvolging van onze zij, en het aanzien der Tories in 't zand raakte, het geen wel voornaamlijk aan de dolle onvoorzichtigheden van Bolingbroke te wijten was. 't Werd den 30 January 1713 geteekend, en onze vrede met Frankrijk volgde daar op en werd den 11 April geteekend. Niets van het geen men zich bij ons voorgesteld had, werd er bij gewonnen. Zelfs het Overkwartier van Gelderland niet, dat de Koning van Pruissen zich aanmatigde. Dit Vrede-verdrag behelsde hoofdzakelijk de overgift der Spaansche Nederlanden door Frankrijk aan de Staten, ten behoeve van 't huis van Oostenrijk, waarmeê zij wegens de barrière zouden moeten overeenkomen, mits den Koning van Pruissen 't Overquartier van Gelderland latende, en voor de maitres van Filip (de Prinses van Ursino) een gedeelte van 't Luxemburgsche of Limburgsche dat ten haren behoeve tot een Souverainiteit zou verheven worden: - doch het geen echter weldra verviel, wanneer door de dood der Koningin van Spanje, en het hertrouwen van Filip, haar invloed gebroken wierd, en zij welhaast in ongenade geraakte. Deze Nederlanden zouden nooit aan de kroon, of eenigen Prins van den bloede van Frankrijk mogen komen. Ettelijke plaatsen echter werden den Koning toegeëigend. de Keurvorst van Beieren, wien Filip de Nederlanden | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
reeds afgestaan had, zou ze weder afstaan, en hij voor 't overige in Duitschland (de Palts uitgenomen) hersteld worden: zoo ook die van Keulen. Filip bleef Koning van Spanje en de Indiën: Sardinië moest aan den Keurvorst van Beieren. - Een verdrag van Koophandel tusschen Frankrijk en ons kwam hier bij, niet onvoordeelig, en blijk dragende, dat Frankrijk onzen handel voor zich-zelven noodig achtte, doch aan den term van 25 jaren bepaald. - De vrede, die inderdaad geen vrede was, zoo er geen vrede tusschen den Keizer en Frankrijk op volgde, en dus inderdaad in de lucht hing, werd met weinig genoegen bij ons ontfangen, en na een roemrijk gevoerden oorlog ten hoogste schandelijk gerekend. Ook in Engeland was men te onvrede. Alleen de Koning van Pruissen was zeer te vrede en had er reden toe. Deze, die alles gedaan had wat mooglijk was om zich van de nalatenschap van Koning Willem meester te maken, en den jongen Prins Frizo daar van te ontzetten, toonde in den beginne vrij wat ontzag voor de Staten als Executeurs van des Konings uitersten wil; doch werd allengs stouter. De poging om de Heerlijke goederen in deze landen door Koning Willem nagelaten bij afkoop van de beide mededingers machtig te worden, en dus aan der Staten Souverainiteit te trekken, was mislukt, als wij gemeld hebben: maar zij waren 't met Pruissen eens, in 't verdrukken met den jongen Vorst. Terwijl deze in het Leger voor onze belangen streed ontbood men hem ten gevalle des Konings van Pruissen, in de Haag, om daar (zoo het heeten moest) tot een | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
vergelijk met dien mededinger te komen; en de zaak was zoo wel reeds beklonken, dat men besloten had, den Prins dat geen waarin hij 't hoogste belang stelde (als b.v. de lustplaats Dieren) te doen afstaan, al ware 't sola vexandi causa [alleen om te vexeeren]. De Koning van zijne zijde nam de houding aan, als of hij dié gelegenheid waar wilde nemen, om (ter vergoeding van 't geen hij den Prins ontroofde,) met de vrienden die 't Huis van Nassau nog had, mede te werken, ten einde hem ook van de overige Provincien Stadhouder te doen maken, waartoe de Gemeenten en Burgerijen niet twijfelachtig overhelden. - In deze gesteltenis van zaken mag men oordeelen, wat de wensch en het belang der zoogenaamde Staatspartij was of zijn kon, die alles gedaan hebbende om den Prins buiten krijgsbewind te houden, hem echter daarin geplaatst had moeten zien, en hem nu met roem overladen, en den afgod en hoop des Volks geworden zag? Men oordeele, zeg ik, wat bij hen in de harten moest omgaan, en zie dan wat gebeurde. De Prins voldoet aan de aanschrijving der Staten, hij verlaat het leger en gaat met een zeer klein gevolg op reis, en koomt aan den Moerdijk, waar hij zich over laat zetten. Zijn koets en paarden staan in de schouw, en hij zelf met drie Heeren stapt in de veerschuit. Beide vaartuigen steken af, maar onder de overtocht valt er een stortregen met storm, en hij stapt van de veerschuit in den schouw over en zet zich in de koets om voor den regen gedekt te zijn. Beide vaartuigen komen aan, maar de schouw, beneden den steiger aankomende, wordt | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
gewend en slaat om, en de Prins verdrinkt met de Kolonel van zijn Guarde, Hilken. Eerst den negenden dag werd zijn lijk gevonden. Hij was naauwlijks 24 jaar oud, en zekerlijk scheen hij voor grooter bestemd. - Dit viel voor op den 14den July 1713 en den 1sten September beviel zijne Weduwe van onzen Willem den IV, die 't afgebroken lot van zijn vader vervulde [Z. de Opheld.] Dit overlijden brak de beraamde plans met den Koning van Pruissen. En werd een provisioneele verdeeling gemaakt, tegen wil en dank van de zwangere Douariere en die bevoegd waren om 't belang van den posthumus [ongeboornen] waar te nemen. Doch sedert werd de Koning neteliger: matigde zich in 1712 de Heerlijkheid Meurs aan, overweldigde en dreef er de Staatsche bezetting uit, en behieldze. Op gelijke wijze maakte hij zich meester van de Stad Gelder, Venlo, St. Michiel, en dat gedeelte van Gelderland, waarover hij zich met den Keizer verstond. Over Oranje, 't welk de Staten niet afkonden, voor den Erfgenaam van Willem den III te rug te vorderen, verdroeg hij (Koning van Pruissen) zich met Frankrijk, 't geen met de Staten daar zelfs niet over in gesprek wilde treden, maar daar voor aan Pruissen 't Geldersch Overkwartier toestond. - Men ziet uit dit alles, hoe wakker en verstandig het gedrag van den nietigen Heinsius was, wien men zoo geroemd heeft, maar die (ongelukkig voor ons en het Huis van Nassau,) zijn leermeester, die hem tot het Staatkundige opleide, te vroeg verloor! [Z. de Opheld.] De jammerlijke tijd volgde nu van de Aristocratische dwang-oefening, wier juk onze Vaders nooit dan met | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
afschrik herdachten, en waarvan de Verlosser hun nog eerst geboren moest worden en een derde van een eeuw aan allerlei smaad en verongelijking ten doel staan eer het gebroken wierd.
De vrede tusschen den Keizer en Frankrijk werd niet getroffen; doch die van Engeland met Spanje, zoo wel als die van Savoie met Spanje, waarbij Sicilie aan Hertog Victor Amadeus afgestaan, en hij ingeval van kinderloos overlijden van Filip, tot opvolger in Spanje erkend werd, kwam tot stand. - Het was echter nog in 't volgende jaar 1714, alhoewel niet dan na hervatten oorlog in Duitschland, en door de pogingen zoo van dezen Staat als van Engeland, dat het te Rastad tot een vrede met den Keizer kwam; waar door eerst gezegd kan worden, dat die van Utrecht haar uitwerking kreeg; en die van den vrede met het Rijk-zelve te Baden gevolgd werd. Met Spanje had het treffen eener vrede voor den Staat vele moeilijkheden, zoo ten aanzien van den West-Indischen vaart en handel, als van de Souverainiteit voor de Prinses di Ursino bedongen. Ook deze echter werd in Junij 1714 te Utrecht gesloten, en dus bevredigde zich ons warelddeel eindelijk weêr voor een poos, als ook Portugal het met Spanje eens werd, 't geen het laatst van alle geschiedde, en tot Februarij 1714 voortsleurde, eer 't tot zijn beslag kwam. Edoch schoon er nu vrede was, het vertrouwen en genoegen der vrede was niet hersteld, en welhaast deed de dood van Koningin Anna den stand der zaken een nieuw aanzien aannemen. | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
Zij, in de laatste jaren haars levens door Marsham, die met haar den beker onmatig lichtte, beheerscht, en met haar meestal verstandeloos geworden, overleed op den 30 July 1714, aan een beroerte. Eenigen tijd voor haar dood, had de twist tusschen Lord Oxford en Bolingbroke de Whigs weder zoo veel invloed doen winnen, dat zij bij den gevaarlijken staat der Koningin maatregelen namen tot verzekering der Hanoversche opvolging. De Keurvorst George van Hanover, (die een zoon van den eersten Keurvorst van Brunswijk en de kleindochter van Jacobus den I was) haastte zich naar Engeland, en de Staten Generaal verklaarden zich gereed om de guarantie gestand te doen. Hij was ook dadelijk op Annaas dood, Koning uitgeroepen, en Frankrijk verklaarde ook de vriendschap tusschen de twee kroonen te willen onderhouden zonder iets voor den Pretendent te ondernemen. Zijn eerste werk was op het dempen en slechten der haven en vestingwerken van Duinkerken te dringen, waaromtrent Annaas Ministerie zeer slap geweest was. Ondertusschen was de afstand der barrière aan de Staten een bron van allerlei twisten: niet alleen tot dat men na zeer veel moeilijkheden op den 15den November 1715 een Tractaat met den Keizer sloot, waarbij zij een gedeelte van het Overkwartier van Gelderland en een klein gedeelte van Vlaanderen in volkomen oppermacht bekwamen, waardoor Zeeland beter gedekt wierd; en het recht van troepen in de Nederlanden te houden geregeld wierd: - maar ook nog lang daar na zoo met Keulen als Pruissen, welks aanmatigingen al steeds sterker wierden. On- | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
dertusschen dit is het lot der wareld, waar van geene polityke existentie bevrijd is, gedurige moeilijkheden met naburen of verder gelegene Staten, wier belangen de onzen en elkander gedurig overdwarsen; en wij kunnen dit minutieuse hier niet ophalen, maar moeten ons tot de groote gebeurtenissen bepalen, die van blijvenden invloed en belang in de Geschiedenis zijn. Van dien aart mogen wij den opstand in Schotland rekenen, die zich dadelijk tegen George I, en ten behoeve van den Pretendent verhief. - Het is geenzins twijfelachtig, of Koningin Anna had op het laatst van haar leven een hart voor dezen het zij dan Vorst, het zij fortuinzoeker, wien men ten minste onderstellen mag zich ter goeder trouw voor gerechtigde tot de kroon van Groot Brittanje gehouden te hebben. De Tories schenen hem daar voor te houden; en hoe zeer het tegen allen schijn van waarheid aandruischt dat hij de zoon der Gemalin van Jacobus II geweest zou zijn; men mag vermoeden, dat toen het door haar of ter wareld gebrachte, of ondergestoken kind overleed, de keus op een ander gevallen is, dat den Koning niet vreemd was. 's Konings gelijkenis ten minste, of (wil men) 't karacteristicq der Stuarts was in hem niet te miskennen, en het is buiten twijfel of er waren speelkinderen des Konings, die tot dit bedrog boven vreemden verkiesbaar waren. Hij had zich, sedert zijn verlaten van Frankrijk, in Bar opgehouden, en men had hem met Annaas genegenheid gevleid; die echter in 't onzekere schijnt gebleven te zijn. Hij gaf een manifest uit, en in de maand September brak | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
de opstand in Schotland uit, die wellicht door de eerste maatregelen van den Koning tegen de verdachte Tories aangezet wierdGa naar voetnoot1. Twee Fransche schepen met wapens, ammunitie, Fransche Officieren, en tijding van de aanstaande overkomst des Pretendents, versterkten den Graaf van Mar, die den standaart had opgeheven, en in eens vond hij zich aan het hoofd van 10,000 man wel gewapend en van alles voorzien. De Hertog van Argyle leverde hem slag, en schoon te zwak om hem te slaan, was die weêrstand genoeg om afval, verlegenheid, en verloop in zijn partij te bewerken. In het Westen van Engeland begon de opstand gelijktijdig bijna, doch desgelijks spoedig gestuit; en dus stond het reeds wanneer hij Pretendent zich in Schotland waagde, na aan de naburige Mogendheden een brief gezonden te hebben dat hij bezit ging nemen van zijn rijken. Hij kwam daar in 't begin van January 1716, met slechts zes heeren in zijn gevolg en vermomd, ontdekte zich, werd uitgeroepen, verspreidde een manifest, deed een openlijke intrede te Dundee, kwam te Scone waar hij zich dacht te doen kroonen, deed in de kerken voor zijn herstel en persoon danken en bidden, en speelde den Koning zonder een schaduw van macht. Weinig tijds verliep hier meê, en hij hield een redevoering in zijn Rijksraad, wien hij onderrichtte, dat hij geld, noch wapenen, noch eenige middelen had om zich staande te houden, en daarom het leedwezen had van zijn Rijk en Volk weêr te moeten verlaten; en straks gaf hij zich | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
op een klein fransch scheepjen dat in de haven van Montrose gereed lag, en sommigen volgden; waarmeê de komedie uitgespeeld was, doch die bloedige gevolgen naliet. De Staten Generaal hadden niet slechts alles wat in onze havens ten behoeve des Pretendents toegerust of opgekocht werd, aangehouden, maar ook 6000 man den Koning ter hulp gezonden, en tevens orde gesteld tot aanhouding van al wat tot de rebellie behoorende hier te lande mocht aanlanden; ook was deze hulpbende in eenige schermutselingen van dienst. Koning Lodewijk de XIV was na een regeering van 73 jaren, en ruim 77 jaar oud, op den 1sten September 1715 overleden. Of hij de hand gehad hebbe in de onderneming des Pretendents is onzeker, schoon de Fransche hulp allerzekerst is. - Zijn opvolger was zijn achterkleinzoon of descendent in den 3den graad, en dit daar hij nog geen zes jaar oud was, onder de Voogdij en 't Regentschap van den Hertog van Orleans, schoon de Koning ten dien einde bij zijn uitersten wil een Raad had benoemd. De Regent had vreedzame beginsels, en men mocht nu op eene duurzame vrede met Frankrijk rekenen, daar het het belang van den Hertog van Orleans was, de naburige Mogendheden te vriend te houden, in 't uitzicht of de jonge Koning mocht komen te vallen, als wanneer de opvolging tusschen hem en den Koning van Spanje (op wiens afstand men weinig staat maakte) hangen zou. Intusschen was alles thands in den weer om zich door verbintenissen te sterken. Frankrijk had daar aanzoek toe gedaan bij de Staten en bij Engeland. | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
Engeland sloot er een tot bevestiging der vorige verbonden met ons; en een ander met den Keizer, waarin de Staten weigerden deel te nemen, uit ontzag voor Frankrijk en Spanje. Doch daar was wederom een oorlog geeindigd, en het kon dus niet missen of daar moest weêr geschil tusschen de Provincien ontstaan over 't afdanken van 't krijgsvolk, en 't opbrengen der lasten. Te vergeefsch schreef men brieven. Van bezendingen wilde men niet hooren. En men zag in dat de algemeene Regeering der Unie verbetering noodig had. Hier toe werd wel eene Algemeene Vergadering als van 1651 voorgeslagen, maar deze behaagde ook ieder niet. Van een Stadhouder werd gerept, maar hoe kon dit!Ga naar voetnoot1 En echter elk Kollegie handelde als vrijmachtig, en men had reeds in 1713 gezegd, dat om elk tot zijn plicht te houden, het Stadhouderschap 't eenige middel was. Men wil ook dat dit door Koning George aangeraden was; maar zoodanige raad werd (als men begrijpen kan) zeer zorgvuldig gesmoord. Het kwam dan tot eene Algemeene Vergadering: die met October 1716 bij een kwam, maar met minder praal en omslags dan die van 1651. Groningen lag met de Ommelanden overhoop en verscheen er niet. Men raadpleegde over velerlei zaken. Onder anderen over 't overbrengen der Posterijen aan 't land; maar hier had men geen trek toe, en dit bleef voor Willem den IV bewaard. - Ook over de huwelijken met Roomschen, waarbij de | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
Roomsche vader het recht niet zou hebben zijn kinderen in zijn Godsdienst op te brengen; doch dit declineerde Holland. - Het voornaamste punt betrof 't krijgsvolk en eene meerder afdanking van nog 6 of 7,000 man; maar hetgeen men ontijdig vond, na dat men 't eerst eens was geweest. De Raad van State werd gevraagd en was tegen alle meerder vermindering. De Vergadering zat lang, maar had ten slotte niets uitgevoerd, dan een belasting van 1/100 penning op de Generaliteits Obligatien te leggen, en, tegen de tractaten met Bern gemaakt, zoo wel als tegen de toestemming en 't protest van eenige der Provincien, ⅓ der Bernsche Vendels aftedanken, en de overigen in manschap te verminderen; 't geen haar eindelijk in September 1717, en dus, na een jaar zittens, met groot onderling misnoegen scheiden deed.
De Regent van Frankrijk wist Engeland en de Staten tot een drievoudig verbond van verdediging over te halen; waarover de Keizer zeer te onvreden was. Deze naamlijk had de vrede van Rastad en Baden niet dan met tegenzin geteekend en vlamde nog altijd op een deel der Spaansche bezittingen. Dit drievoudig verbond nu sloot de handhaving der Vrede van Utrecht in, die de grond van die van Rastad en Baden was, en waarbij aan Filip de Spaansche Monarchy, onder de uitzonderingen reeds gemeld, toegekend wierd. Hij verklaarde de Barrière daar mee vervallen, als zijnde alleen tegen Frankrijk ingericht, met wien Holland nu eene lijn trok. Men zou echter mogen vragen, of men 't onzent tot ze- | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
kerheid van de barrière Frankrijk niet even zoo zeer tegen den Keizer, als den Keizer tegen Frankrijk noodig had: de uitkomst heeft in onzen tijd dit geleerd, en het is door de verbintenis tusschen Frankrijk en Oostenrijk, dat wij haar verloren hebben, en de prooi der Franschen geworden zijn. - Doch men begreep dit zoo niet in dien tijd, en de deelneming der Staten in dit drievoudig verbond, werd in 't algemeen als een roekeloosheid beschouwd, en men was er noch bij ons, noch in Frankrijk, noch in Engeland over te vreden. Bij 't drievoudig verbond was men echter wel in zijn schik, den tijtel van Hoog Mogenden nu ook van de Fransche Ambassadeurs te bekomen. Daar haperde nu nog het Seigneurs aan, maar het was echter veel gewonnen, begreep men. Voor Engeland echter was er 't groote voordeel bij, van verwijdering des Pretendents uit Frankrijk en naar over de Alpen, en onderstand tegen alle ondernemingen van zijn kant. En deze onderstand kwam weldra te pas of was op het punt van te pas te komen, door een nieuw ontwerp ten behoeve des Pretendents, doch dat in de geboorte mislukte. Twee Ministers van Karel XII, Gyllemborg en Gortz, de een te Londen, de ander bij ons, waren er de hoofden van, en werden gevat. Zij werden in Zweden opgeeischt, en overgegeven, doch de aanslag was te niet. Karel de XII is genoeg bekend: dat hij het volgende jaar omkwam behoort onder de gebeurtenissen die onze Koophandel bij de heuchlijken stelde; want de zeeroof der Zweden, die de onzen zeer lastig viel, hield bij zijn leven niet op. Maar het duurde niet lang of (het geen niemand | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
vermoed had) Spanje geraakte in oorlog met Frankrijk zoo wel als met den Keizer. De Keizer had wel bij den gesloten vrede de ontruiming van Catalonie beloofd, maar Filip niet totidem verbis [met uitdruklijke woorden] als Koning van Spanje erkend, en dit werd voor dezen een voorwendsel om na den dood van Lodewijk den XIV, den afstand op de kroon van Frankrijk casu quo te weigeren; en zich te beschouwen als in staat van oorlog met den Keizer, die Sardinie behouden had. Zoo dra nu den Keizer door den krijg met de Turken (onlangs uitgeborsten) de handen gebonden waren, maakte Filip zich onverhoeds van Sardinie meester. - Men verdedigde dit met het niet pracsteeren der oplevering van Katalonie; doch terwijl men hier mede de naburige Hoven ophield, werd ontdekt dat het ook op Sicilie gemunt was; en dit eiland was ook dra door de Spanjaarts bezet. - Een zee-oorlog ontstond hier uit met de Engelschen die verplicht waren den Keizer bij te springen. Het gevolg was onmiddelijk, dat er tusschen den Keizer en de Porte een vrede tot stand kwam, en een Quadruple Alliantie (zoo zij genaamd werd) van den Keizer, Engeland, Frankrijk, en onzen Staat tegen Spanje gesmeed wierd, het geen tot verkrijging van 't volkomen uitwenksel der beramingen van de Utrechtsche en Badensche vreden strekte: waarin men hier echter zeer huiverig was toe te treden. Doch de Koning van Sicilie voldeed aan de schikking om zijn Rijk voor Sardinie over te geven, en dit veranderde de omstandigheden ten eenenmaal. Intusschen was (in 1719) de Kardinaal Alberoni, Staatsminister van Filip, die deze oorlog beraamd | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
en berokkend had, er op uit, om Engeland door den Pretendent, en Frankrijk door het oplichten van den Regent en den jongen Koning inwendig in vlam en buiten postuur tot verhindering der Spaansche oogmerken te brengen. Het eerste was iets verraderlijks, doch in de Europische Staatkunde niet vreemd; het tweede een openbaar schelmstuk naar het Jus Gentium. Het een en ander werd in tijds ontdekt, en een oorlogsverklaring van Frankrijk volgde onmiddelijk, met dadelijke aantasting der Spaansche grenzen. De aanslag tegen Engeland werd voortgezet, doch mislukte geheel. De Staat had den Koning 2000 man bijgezet, en in de haven van Amsterdam eenige troepen en toerustingen, daar door Spanje gereed gemaakt, in beslag gehouden en belet te vertrekken. En terwijl men bezig was de Spaansche macht uit Sicilie te verdrijven, trad Spanje zelf tot het viervoudig verbond: waartoe hem de voortgang der Fransche wapenen in Biskaaie en een Expeditie der Engelschen op Vigos en Porte-Vedro verplichtte. Alberoni verviel in ongenade zijns meesters, en werd niet alleen buiten 't bestuur gesteld, maar het Spaansche Rijk hem ontzegd. - Het duurde nog tot in 1721, eer de vrede tusschen Engeland en Spanje getroffen wierd; waarop een geheim verbond van die beide met Frankrijk volgde; en ten einde den Keizer met Spanje te bevredigen, werd er een bijeenkomst te Kamerijk aangelegd. Vier jaren duurde die onderhandeling, en in 1725 bewerkte zij drie zeer innig verbindende verdragen tusschen deze twee Mogendheden, waarvan nader! | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
In het jaar 1722 was er op nieuw eene samenzweering ten voordeele van den Pretendent in Engeland, doch die, spoedig ontdekt, geen gevolg had.
Het was nu (1720) het jaar van de oprichting des nieuwen Finantie-systemaas in Frankrijk door den Schotschman John Law, waar van de gevolgen zoo doodlijk voor dat Rijk geweest zijn, en ook de naburige landen getroffen hebben. Het bestond in de oprichting van een bank, waarvan de inschrijving een kapitaal van 1000 miljoen Livres bedroeg, en een Maatschappij van Koophandel op de landen der Missisippi, die 100 miljoenen beliep. Het is mij niet mogelijk deze zaak nader te verklaren, maar het is zeker dat de actien tot geweldige prijzen rezen, eensklaps schatrijke lieden maakten en vervolgens duizenden ten verderf brachten. De zedelijke invloed die zij hier te lande gehad heeft, en waar door de solide koophandel plaats gemaakt heeft en veranderd is in een zucht van speculatie en hazardspel (gelijk men het noemt) is bij dat alles 't beklaaglijkst en onherstelbaarst. [Z. de Bijvoegs. en Opheld.] Intusschen was de geest van vervolging tegen de Protestanten, van Frankrijk naar het Duitsche Rijk en Hongaryen overgeslagen, en schoon men hen daar wel niet pijnigde en beroofde, men ontnam hun de vrije en openbare leer en oefening van hun Godsdienst. Inzonderheid mede had dit plaats in de Palts, waar de Keurvorst niet in den Catechismus van de Mis gerept wilde hebben. De Staten achtten zich verplicht hiertegen zich door repressalien te verzetten, door het sluiten der Roomsche kerken | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
en uitzetten der Jezuiten bij ons: het geen van uitwerking was. Heinsius die 31 jaar Raadpensionaris geweest was, stierf dit jaar (1720), en met hem de dracht van mantel en bef onder de Staatslieden. Zijn opvolger was Hoornbeek. In het jaar 1718 werd de Prins van Oranje (toen in zijn achtste jaar), Stadhouder van Groningen en Ommelanden verkoren, op den voet als zijn vader; en in 1722 werd hij Stadhouder van Drenthe. Hij was dus met deze waardigheid nu bij 3 Provincien van de 8 (Drenthe voor een Provincie gerekend, gelijk het waarlijk was) bekleed, en thans waren de Staten van Holland in de weer om voor te komen, dat hij 't ook niet van Gelderland wierd. Zij zonden een Kommissie naar Zeeland, naar Utrecht, en naar Overijssel, als welke alle drie even zoo zeer tegen 't Stadhouderschap en voor de onbepaalde Aristocratie waren, en bestormden de Gelderschen met brieven zoo van hun Gecommitteerde Raden als van hun Vergadering-zelve, om hen van zulk een gevaarlijk en onzinnig ding af te manenGa naar voetnoot1. Want ‘wat was er (zeiden zij) dat het afstaan van een gedeelte van 't gezag der Staten kon opwegen’? - Utrecht, Zeeland, en Overijssel wilden echter niet met Holland tot een gezamendlijke bezending naar Gelderland over dit punt instemmen, dewijl zij het vruchtloos achtten, en zoo bleef het bij de exhortatoire Hollandsche brieven. Gelderland | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
beantwoordde Holland uitvoerigGa naar voetnoot1. De verkiezing en aanstelling des Prinsen geschiedde dan ook, doch op eene Instructie die het gezag van zijn voorzaten vrij wat besnoeide, en waarbij de Staten inderdaad niets van het geen zij uitoefenden, verloren. Eene nieuwe Resolutie van de vier stadhouderlooze Provincien om de form der regeering vast te houden, met een soort van onderlinge garantie ten dien aanzien volgde hierop; en van toen af dacht men om den jongen Prins zijn Marquizaat van Veere en Vlissingen te ontnemen. - De bemoeiingen om tusschen Spanje en den Keizer vrede te bewerken, waren drok aan den gang, wanneer er een allerhevigst geschil tusschen den laatstgenoemden en onzen Staat rees, dat op nieuw geheel Europa in rep en roer stelde en niet zonder een algemeenen oorlog scheen te kunnen afloopen. 't Was dat de Keizer, de Republiek door den Oost- en West-Indischen handel machtig geworden ziende, zijne Nederlanden de zelfde bron van schatten wilde openen, en eene Oost-Indische Maatschappij te Ostende oprichtte. Hij had hier te meer reden toe, om dat hij in zijn oorlog met Spanje het gebrek van Zeemacht, en zijne afhanklijkheid daar door van Engeland en onzen Staat ter bescherming zijner Zee-staten ondervond, en een Zeemacht niet zonder Zeevaart en Zeehandel bestaat. Reeds had hij zijne onderdanen de vaart op de Oost-Indiën ter hand doen nemen, maar een en ander dier schepen waren door de onzen genomen, wanneer hij deze Maatschappij opentlijk ves- | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
tigde door een Octrooi en haar in bescherming nam. Beide Engeland en de Staten verzetteden zich hier tegen, en de Staat grondde zich op het vrede-verdrag met Filip IV van Spanje, waarbij bepaald was, dat de vaart op Oost- en Westindiën blijven zou gelijk zij toen was. Atqui α) toen voeren de Spaansche Nederlanden niet op Oost- of Westindiën, en derhalve, besloot men, was dit eene perpetua defensio [altijd durend verbod] waar zij onder gebracht warenGa naar voetnoot1. β) Ook had Spanje bij den afstand der Nederlanden aan Izabelle bedongen, geen vaart op de Indiën te doen. En niet alleen was de Keizer als causam habens en successor [opvolger en recht verkrijgende] van Filip in de Nederlanden door de Tractaten van Spanje verbondenGa naar voetnoot2; maar γ) Ook het Barrière-tractaat met den Keizer nieuwlings aangegaan, behelsde dat de Koophandel tusschen de Nederlanden en onzen Staat op den voet blijven zou, waar zij op stondGa naar voetnoot3. Een aantal vertogen hierover kwamen in 't licht, en men verklaarde geen inbreuk op dit recht dat men hier beweerde, te zullen gedogen. Het is licht te begrijpen, dat men de Sofismen der Hollandsche Kooplieden wel van de zijde des Keizers wist te beantwoorden: en het oude geschil van | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
't mare liberum en mare clausum [de vrije en gesloten zee] weêr opgewekt wierd. En zeer wel gevat was het vertoog van den Fiskaal der Keizerlijke Domeinen in de Nederlanden neny, dat men bij wagenaar aangevoerd vindtGa naar voetnoot1. Barbeyrac schreef tegen dit vertoog van Neny, en werd er ruim voor beloond: ten minste, zijn beloning woog zwarer dan zijn argumenten. [Z. de Bijvoegs.] Men kan licht begrijpen dat Spanje met Holland en Engeland tegen de Keizerlijke Maatschappij was, en geene nieuwe Mededinging in de Indiën wenschte. Frankrijk was in dezen tijd bestendig op de zijde van Engeland en dus ook van Holland. En dit te samen genomen was krachtiger dan alle Hollandsche koopluiden-argumenten; zoo dat, hoe sterk de Keizer in het besluit stond van zijn octrooi te handhaven, hij het eindelijk scheen te moeten opgeven. Echter veranderde Spanje (als wij dra zien zullen) geheel van gedrag en verbond zich ten naauwste met den Keizer; nieuwe verbonden ontstonden hier tegen, en, na de hevigste geschillen over dat nietige punt gevoerd, werd eindelijk in 1727 de Ostendische Maatschappij, die in dien tusschentijd vrij groote vorderingen en voordeelen gemaakt had, voor zeven jaren tijds opgeschort, en in 1731 bij verdrag met Groot Brittanje, waar de Staten deel in namen, geheel opgeheven en afgeschaft.
Wij hebben van de onderhandelingen te Kamerijk gesproken, waarin het doel was een vrede tusschen | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
Spanje en den Keizer te bewerken, doch die voort bleven sleepen zonder uitwerking.. Maar Lodewijk XV was in 1722 meerderjarig geworden, gezalfd en gekroond, en de Regent, die hem als Minister regeeren bleef, op het eind van 1723 gestorven. - Koning Filips van Spanje, franschman in 't hart, mocht op zijn fransch leven, zoo veel hij wilde, en zich van Franschen omringen, hij kon zich niet aan de Spaansche lucht of zeden gewennen, en verviel in eene diepe naargeestigheid, die hem bewoog de regeering aan zijn zoon af te staan, en zich op een stil kasteel te begeven; in 't uitzicht (zoo men meende) op den throon van Frankrijk, zoo Lodewijk de XV, die een zwak gestel aankondigde, kwam te overlijden. Doch Lodewijk de XV stierf niet, en de jonge Koning van Spanje (ook Lodewijk genaamd) regeerde slechts zeven maanden en stierf toen aan de kinderpokjens, en Filip hernam de kroon nog in 't zelfde jaar waar in hij ze nederlei. Hij verviel sedert weêr in dezelfde naargeestigheid (in 1728) en zou de kroon wederom neêrgelegd hebben, had de Koningin, die een bazin was, het niet belet. De dood van den Regent in Frankrijk deed daar de vervolging van de Protestanten hervatten, gedreven door den beroemden Fleury, 's Konings Leermeester, en de vereenigde pogingen van Holland en Engeland, konden daar geen verzachting (maar alleen uitzondering voor de vreemdelingen) van verkrijgen. Maar Filip van Spanje het sleuren der Kamerrijksche onderhandelingen ziende, waarvan, na de verwijdering, door het geschil over de Ostender Compagnie tusschen de middelaars en den Keizer ver- | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
wekt, weinig hoop bleef, handelde nu heimelijk met den Keizer, en weldra werd het tot een verdrag gebracht. Hij zou echter hier niet toe gekomen zijn dan na het ontfangen van den allergevoeligsten hoon van de zijde van Frankrijk, dien hij te verzwelgen kreeg, en waardoor hij 't van zijn belang achtte zich met Oostenrijk te verbinden. De vrede in het jaar 1721 met Groot Brittanje en Frankrijk gemaakt, bracht mede een huwlijk van Koning Lodewijk XV met de oudste Infante van Spanje, die (nog geen vier jaar oud zijnde) ten gevolge hiervan in 1722, naar Franrijk ter opvoeding gezonden werd. Dit verdrag door den Hertog van Orleans als Regent van Frankrijk gesloten, was zijn huis voordeelig, om dat de jonkheid der Infante het huwlijken van den Franschen Koning vertraagde, en dus de kans van zijn kinderloos overlijden vermeerderde: maar zoo haast was de Hertog niet uit de voeten, of men deed dit den Koning inzien; en 't kwam tot verbreking van dit verdrag. Zeer onverwachts zond men de Infante haar Vader weêr 't huis. - Toen echter wist men voor Lodewijk geen voeglijk huwlijk te vinden, en was weldra genoodzaakt hem aan de dochter van den verdreven Stanislaus (wien Karel XII voor een kort poosjen op den Poolschen throon had geplaatst) te huwelijken. Een echt zekerlijk, verre beneden hem, en een Gemalin, die tot niets minder geschikt was dan om de rol van, het zij Koningin van Frankrijk, het zij vrouw van Lodewijk XV, uit te voeren. Beide een vrede-verdrag en verdedigend of Handelverbond kwam dus tusschen Spanje en den Keizer buiten weten der bemiddelaren (te weten Frankrijk, | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
Engeland, en de Staat) die niets minder verwachtten, in 1725 tot stand. Groot Brittanje en de Staten waren hier ten hoogste misnoegd over, en dit wel voornamelijk 1o. om een daarbij besloten huwlijk tusschen des Konings van Spanjen oudsten Zoon van het tweede bed Don Carlos en de oudste Dochter des Keizers die zijne Staten (bij gebreke van zonen, die hij niet had) erven moest; en 2o. om dat Spanje daar bij de Ostender Oost-Indische Maatschappij erkende: zelfs schroomde men niet, dit laatste van kwade trouw te beschuldigenGa naar voetnoot1. Die deze nieuwe verbintenissen bewerkt had was een Hollander. - Ripperda (welke naam bij 't beleg van Haarlem reeds vermaard was geworden), was als Hollandsch Minister naar Spanje gegaan; doch aldaar de Roomsch Katholijke Godsdienst aannemende, in de gunst (vooral van de Koninginne) geraakt, en in bewind; en door Filip naar Weenen gezonden, was hij in deze handeling voorbeeldig geslaagd, en werd weldra Eerste Staatsminister. Eene onvoorzichtige uitdrukking, die in een nieuwen bekeerling van de Roomsche Kerk (die altijd Zeloten zijn) juist niet vreemd moest gevonden worden, vergrootte het allarm over deze verbintenis vooral in Engeland, waar men voor een herstel van den Pretendent vreesde, waarmeê Ripperda dreigde. En straks versterkte zich George I (die zich niet zeer vast op zijn zetel gevoelde) door een tractaat te Hanover met Frankrijk en Pruissen, waarin ook de Staten genoodigd werden deel te nemen. Terwijl de Provincien hier | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
over raadpleegden, noodigde de Keizer hen van zijne zijde om toe te treden tot de Weener verbintenis; maar men begrijpt licht hoe weinig zij daar toe helden, schoon de drang des Keizers vrij scherp was. Ripperda was te onvoorzichtig, en tevens in 't stuk der finantien te onbekwaam, om zich in het ministerie van Spanje staande te houden, en men offerde hem van die zijde op, gelijk men bij Frankrijk den Hertog van Bourbon deed, om een verzoening tusschen de twee Hoven van 't zelfde Koninglijk Huis te bewerken, die echter eerst in 1727 tot stand kwam. Zijn val bracht de geheime artykelen aan 't licht die te Weenen gesloten waren, en waaronder het in stand houden der Compagnie van Ostende, en het hernemen van Port Mahon en Gibraltar, Holland en Engeland gelijkelijk in het harnas joegen: en deze ontdekking voltooide zijn ongeluk. Hij verschool zich in de huizing des Engelschen Ambassadeurs, werd met geweld van daar gehaald, en zat tot in 1728 op het Slot van Segovia, wanneer hij naar Portugal en voorts naar Engeland ontvluchtte. Hij keerde weêr naar zijn vaderland en nam de Hervormde Godsdienst weêr aan; doch, van woeligen aart zijnde begaf bij zich naar Marokko en zocht daar in dienst des Keizers te treden, na (zoo men wil) Mahomethaan te zijn geworden; maar 't zij hem dit gelukt zij of niet, hij stierf in 1737 te Tetuan. Ondertusschen bracht de oplichting van Ripperda uit de woning van den Engelschen Ambassadeur, beide den Engelschen en Hollandschen Gezant tot groote klachten, die echter (als 't gaat) sleten; maar King George rustte een Expeditie ter zee tegen Spanje | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
uit, die niets uitvoerde dan de Galjoenen te Porto Bello het uitloopen te beletten, en woelde zoo veel hij mocht om zich tegen Spanje en deng Keizer op allerlei wijze te sterken. Ook traden de Staten in 't verdrag van Hanover, met de bepaling: voor vijftien jaren, en uitdruklijk bijgevoegd beding van gehandhaafd te worden bij hun (pretens) recht om de Oostenrijksche Nederlanden van de vaart op de Indiën uit te sluiten. Nu begonnen er neteligheden met Spanje en den Keizer. Spanje weigerde den Hollandsche oorlogschepen zijn havens: de Keizer klaagde over 't bouwen aan de Vestingwerken van Maastricht, die op Luikschen grond lagen, en kreet het uit voor schending van den bodem des Rijks: en die van het Weener Verdrag (waarin ook Rusland thans deel nam, Peter I gestorven zijnde) wapenden zich, en de oorlog toonde zich onvermijdelijk.
In deze gesteltenis van zaken moest men bij ons tot vermeerdering van krijgsmacht komen, en dus weder tot het twisten over bevelhebbers, waarbij Friesland en de oude Prinses Weduwe van Oranje, haar zoon aanbeval. Nieuwe verbonden hadden er plaats (1727); Zweden en Deenemarken vielen die van het Hanovertractaat toe: Duitschland was tusschen hen en den Keizer verdeeld, of wilde onzijdig blijven. Gibraltar wierd door Spanje belegerd, dat ondanks de waakzaamheid der Engelsche Esquaders op zee, een gedeelte van zijn Zilvervloot t'huis kreeg, terwijl 't overige in Porto Bello bleef liggen. De Keizer hield een fiere houding, doch bediende zich van de tus- | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
schenspraak van den Paus, om te plooien. Eerst bood hij nu aan, zijn recht op een vaart naar de Indiën aan Scheidslieden te stellen, en als Holland dit (en met goede redenen) verwierp, kwam de Kardinaal Fleury tusschen beide, die thands in de Politieke wareld voor een groot en braaf man ging (helaas!); en deze sloeg voor de Oostender Maatschappy op te schorten, 't geen na lang rekken der handelingen, doorging, en wel voor zeven jaren tijds; en toen stierf Koning George de I onverwacht (22 Junij 1727, 68 jaren oud), en op 't vaste land op reis naar zijn Staten zijnde, en zijn Zoon volgde hem op: met wien Spanje dadelijk een wapenschorsing wegens Gibraltar sloot. Ter zelfder tijd stierf de Raadpensionaris Hoornbeek, en werd door den vermaarden Slingeland, die toen Thesaurier Generaal der Unie was, opgevolgd. - Onderhandelingen tot een volkomen vredeherstel en vereffening van de gezamendlijke en afzonderlijke geschillen der Hanoversche met de Weener bondgenooten werden te Soissons geopend. Onder de eischen door de Staten daar ingebracht was ook het vernietigen (nevens dat van de Keizerlijke Maatschappy van Ostende) van een Compagnieschap in Spanje door den Koning geoctroyeerd tot den Cacao-handel. Men begrijpt licht, hoe belachlijk en verontwaardigend dit gevonden moest worden. Maar men stelde er voor den Hollandschen Koophandel belang in, en dit was bij ons de fons justi et aequi [de maatstaf van recht en billijkheid], en hoe zouden Kooplieden ook een ander begrijpen konnen! Lodewijk de XV kreeg dit jaar de kinderpokjens, waarvan hij sterker en gezonder dan hij tot dus | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
verre geweest was, weêr op kwam; en weinig dacht men toen, dat hij aan die zelfde ziekte in zijn ouderdom sterven zou. Daar die ziekte hem sterk aangreep, en gevaar dreigde, terwijl de Koningin nog geen Zoon ter wareld gebracht had, maar alleen twee dochters, vleide Filips zich met zijn dood en opvolging, en bekwam voor een poos van zijn mijmering; doch als dit uitzicht verdween verviel hij er op nieuw in. De onderhandelingen werden van Soissons naar Sevilla overgebracht en den 9 November 1729 trof men een vrede-verdrag tusschen Spanje, Frankrijk, en Engeland, waar in de Staten twaalf dagen later deel namen, onder beding dat men den Keizer tot vernietiging der Ostender Maatschappy zou verplichten. Maar de verschillende belangen en oogmerken van den Keizer aan de eene, en van Spanje aan de andere zijde, ten aanzien van Italie, hielden de zaken in den zelfden staat van onzekerheid tusschen vrede en oorlog. Hij bracht de zaak op den Rijksdag, en toonde wel te doorzien, dat men bij Frankrijk en Spanje op het oog had zijne Staten (bij een goede gelegenheid) te verdeelen en aan zijne afkomelingen te ontrukken: ook bracht hij zoo veel macht in Italie, dat hij daar voor de onderneming van Spanje niet te vreezen had. Doch zijn dood moest niet te min Europa weder in vlam zetten, hoe zeer er nu gearbeid wierd om dit voor te komen door een voorloopige regeling.
Het jaar 1730 was merkwaardig door de nieuwe dienstGa naar voetnoot1 die de Paus thans invoerde ter eere van | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
Gregorius VII, en waarbij de macht van de Kerkvoogden over de Wereldlijke Vorsten en Overheden erkend wierd. De Staten van Holland trokken zich dit aan, verboden die dienst en de Getijdeboeken waar zij in gevoegd was; vorderden den Roomsche Priesters nieuwe eeden of beloften af, en verboden het toelaten van vreemde Priesters en van Monniken en Jezuiten inzonderheid. Wat later kwam de beweging over de gevoelens van Jansenius in de Roomsche Kerk op, en de Bul Unigenitus die ook de gevoelens van Quesnel veroordeelde. De Roomsche Geestelijkheid hier te lande hing Jansenius aan, en verwierp deze Bul; en daar 's Pausen Nuncius te Brussel niemand tot Priester toeliet dan die de Bul aannam, ontstond hieruit het kiezen van een Aartsbisschop en oprechten van een Seminarium te Utrecht door de Jansenisten, hetgeen met medeweten en onder begunstiging van het Gouvernement geschiedde: en van waar de priesters van deze leer hun zending ontfingen. De Staat van Venetie mengde zich hier in, en drong den onzen om de Roomsch Katholijken hier tot gehoorzaamheid aan den Paus te dwingen; maar men begrijpt met wat uitslag. Doch grooter was de moeite over het toelaten van een Apostolischen Vikaris hier te lande, als de Tegen-Jansenisten, van hun zijde thands vroegen, oordeelende met de Janseniste scheurmakers gelijk te moeten staan. Men vond hier een billijkheid in; maar de Predikanten verzetteden zich daar hevig tegen, ook van den Predikstoel; en de zaak bleef achter. | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
Het was ook in dit jaar 1730 dat de verwoestende paalwormen bij ons ontdekt werden. Niet minder was dit jaar aanmerklijk door de ontdekking van het algemeen worden van 't peccatum nefandum, en de strafoefeningen daarover gedaan. Sedert rustte dit kwaad, tot het een derde van een Eeuw later ter gelegenheid van een Predikaatsie van Ds. Peiffers te Amsterdam, in eens wederom op nieuw gerucht maakte, en sedert (ondanks de straffen) steeds toe heeft genomen. - Daar intusschen deze misdaad rijkelijk in de hooger klasse schuilde, welke zich wel licht genoeg bergen kon, maar toch hun goed niet meênemen, en op deze misdaad als meer andere de verbeurte van goed en lijf stond, zoo werd te dezer gelegenheid die verbeurte van goederen (niet bijzonder ten aanzien van deze misdaad, het geen te zeer in het oogloopende geweest zou zijn, maar) in 't algemeen afgeschaft. Men had daar ten opzichte van de misdaad van Staat wel eens meer aan getarnd, maar nam nu deze gelegenheid waar, en Zeeland volgde Hollands voorbeeld. Het herstel van de goede verstandhouding tusschen Frankrijk en Spanje bracht beduchtheid te weeg bij de Mogendheden die eene vereeniging van de twee takken van het Bourbonsche Huis als 't gevaarlijkst achtten, dat Europa over kon komen; en het was dien ten gevolge dat Engeland zich nu weêr met den Keizer verbond, en zich bij Tractaat van 16 Maart 1731 tot handhaving van de Pragmatique Sanctie verplichtte, waar in de Staten genoodigd werden meê toe te treden; het geen echter | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
niet dan het volgend jaar gebeurde. Dit verbond voldeed teffens aan 't geen Spanje te eischen had en tot dus verre van den Keizer niet had kunnen verkrijgen, en dus werd dit Rijk daar door losgemaakt van Frankrijk, en verbond zich nu ook met Engeland en den Keizer. Het geschil over de Compagnie van Ostende duurde tot zoo lang voort, en 't belang dat daarin gesteld werd, maakte ook andere Mogendheden wakker. De Koning van Zweden richtte te Gothenburg ook eene Oost-Indische Compagnie op. Hoe hard dit den Staten viel, zij hadden hier geen sofismen tegen in te brengen, en zagen 't goedschiks aan. Maar de Keizer gaf het den Staten gewonnen, en vernietigde zijn Oktrooi dat hij zoo lang gehandhaafd had. Doch hij won nieuwe bondgenooten ter handhaving zijner Pragmatique Sanctie, in Rusland en Denenmarken, en bestemde zijne Erfdochter (de beroemde Maria Theresia) aan den Hertog van Lotharingen. Te vergeefsch wilde hij die handhaving ook van het Rijk bedingen. Beijeren, Saxen, en de Palts weigerden. Maar gelijk dit huwelijk niet naar genoegen van Frankrijk was, had het nieuw gemaakte tractaat tusschen Spanjen en den Keizer de ijverzucht die er was niet kunnen uitdoven, en men voorzag een oorlog. Prins Frizo van Oranje ondertusschen (dien wij bij anticipatie Willem den IV noemen) had, meerderjarig geworden (in 1732) met den Koning van Pruissen de nalatenschap van Koning Willem bij minnelijke schikking gedeeld; waarbij hij den afstand door den laatste aan Frankrijk van 't Prinsdom gedaan, bekrachtigde, onder het recht dat daarom- | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
trent bedongen was en nu op hem overging. En zekerlijk was deze verdeeling niet ten eenenmaal gelijk aan die van den Leeuw in de fabel, en de Prins bevond er zich wel bij, in zoo verre dat hij ten minste een goed deel van 't zijne daarbij te rug kreeg en uit de handen der Executeuren brak. Naderhand (in 't jaar 1754) kochten de Voogden van Willem V alle de goederen binnen onzen Staat liggende, voor hem in van Fredrik II voor 700,000 Gulden. - Maar bij deze verdeeling was Meurs aan den Koning van Pruissen, en Veere en Vlissingen daar tegen aan den Prins toegescheiden. - Nu begreep men 't in Zeeland den tijd te zijn om ('t geen men tegen den Koning van Pruissen, zoo lang die er recht op beweerde, niet had durven wagen) den jongen en van elk of verlaten of verdrukten Vorst dat eigendom onbeschaamdelijk te ontnemen, en de....... Koning van Pruissen, schoon uit den aart der zaak verplicht om de toebedeeling te handhaven, trok het zich niet aan. Razend wordt men, en schaamt zich Nederlander geboren te zijn, als men de helsche sofismen leest, waar meê men zich onderstond, bij de Staten van Holland, zoo wel als bij de Zeeuwen, dezen gruwelroof quasi te willen verdedigen. En zelfs 't laffe Utrecht en Overijssel dorsten in 't openbaar niet erkennen, dat zij er in 't heimlijk voor stemden. Noch protesten, noch vertogen baatten hiertegen. 't Imperium eminens (dat men dominium eminens noemdeGa naar voetnoot1) diende tot deksel van den Aristocrati- | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
schen addrenpot, en hier moest het bij blijven. Het vertoog van wege de Prinses Weduwe en voogden te dezer zake bij wagenaar verdient gelezen te wordenGa naar voetnoot1; zoo als ook dat van de Stad Veerezelve, en dat men de brutaliteit had van die Stad zeer kwalijk te nemen, zoo als dan ook die Stad weldra met de overige Staatsleden stemde en yverde om in dien vloek van ongerechtigheid te deelen: het geen echter aan de goede burgerij niet geweten moet worden, uit wier boezem in 1747 het herstel des Stadhouderschaps opkwam. - Men bood quasi tot vergoeding 100,000 Rijksdaalders aanGa naar voetnoot2. Daar intusschen de drie Provincien waarvan de Prins Stadhouder was, zich tegen deze gewelddadigheid verklaarden, en de Prins de aangeboden som weigerde; werd men te rade, met een ouden pretendent op dat Markgraafschap te handelen, die geen kans hebbende voor zijn lang versleten aanspraak, de 100,000 Rijksdaalders als zuivere winst wel wilde aannemen. Deze was de Prins van Chimai. Hij grondde zijn voorgegeven recht op het Testament van Maximiliaan van Bourgondie die in 1559 overleden was, en wiens nalatenschap wegens overmaat van schulden met den voet was gestoten; ten gevolge | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
waarvan dit Marquisaat verkocht, door Koning Filip II genaast en vervolgens in 1581 weder voor schulden die er op stonden openbaar geveild en door Willem I bij openbaren koop verkregen was. - De ongerijmdheid van zulk een reclame na zulk eene praescriptie, en zoo vele en zoodanige daden, als waardoor Zeeland 't uitsluitende recht der Prinsen van Oranje gedurende vijf geslachten, volstandig erkend had; en van 't entameeren (quasi) van een koop van dit goed van dien reclamateur, liep afgrijslijk in 't oog, en geheel de wareld verfoeide een land waar het Gouvernement zich zoo schandelijk prostitueerde; maar men zag waar dit heen wilde, en bewoog den Prins van Oranje om in eenige onderhandeling te treden. Doch deze onderhandelingen sleepten en bleven steken, daar de Staten van hunne Resolutie niet wilden afgaan. - bynkershoek, hoe kwaadaartig bij was tegen het huis van Oranje, dorst zich echter op dit punt niet uitlatenGa naar voetnoot1. - Doch hier mêe hield de Prins van Chimai af, en het geld bleef in de bank van Middelburg gedepositeerd.
De dood van den Keurvorst van Saxen die door Karel XII van den Poolschen throon gestoten was, doch haar sedert weêr ingenomen had, was oorzaak dat de Keizer als nabuur en bondgenoot van Polen zich niet onverschillig kon houden bij de woelingen die daar ter verkiezing van eenen nieuwen Koning ontstonden; vooral daar ook Frankrijk zich daar in stak. Frankrijk echter had daar eenige reden toe, | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
daar de vader der Koningin, Stanislaus, die verplicht was geweest de Kroon aan den wettigen Koning weder af te staan, daar nu weder eenige aanspraak op maakte. Een oorlog echter tusschen Frankrijk en den Keizer, moest de Nederlanden dadelijk aanstoot doen lijden, en derhalve den Staat daar in trekken. Men trachtte bij Frankrijk de onzijdigheid der Oosttenrijksche Nederlanden te verkrijgen, maar in der daad was dit niet te vergen; vooral, daar de Keizer zichtbaar buiten staat was, om zich van die zijde in tegenweer te stellen: doch echter gelukte 't, en men kon hier derhalve toeschouwer blijven. Gelijk beide partijen in Polen elkander opwogen, werden er dan ook twee Koningen tegen elkander gekozen. Aan de eene zij', de erbarmelijke Stanislaus op nieuw, en aan de andere, de jonge Keurvorst van Saxen: de eerste, die heimlijk te Warschauw gekomen was, vlood hier op naar Dantzig, en als dit door de Russen stond genomen te worden, naar Koningsberg; en de andere daar tegen kwam op de tijding zijner verkiezing naar Polen en werd te Krakau, als de Hoofdstad, gekroond. En nu verklaarde Frankrijk nevens Spanje en Sardinie, den Keizer den oorlog, en opende dien dadelijk aan den Rhijn met het innemen van Kehl (ongelukkige grensplaats, die als de kuif van een raket bij elke oorlog onophoudelijk van de eene naar de andere partij over en weêr pleegt te gaan!) en tevens in Italie met verovering van Milanen. - Het bleek echter weldra, dat het Frankrijk met het herstel van Stanislaus geen rechte ernst was. Hij werd aan zich zelven overgelaten, en moest het overige van zijn leven in Bar | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
doorbrengen met behoud van den ijdelen Koningstytel, en bezit van dat Hertogdom dat met Lotharingen na zijn dood aan Frankrijk vervallen zou. [Z. de Opheld.] Groot Brittanje en de Staat werkten weldra aan eenen stilstand van wapenen, doch niet dan na dat de Keizer in Italie vrij wat verloren had; en schoon geen der partijen daar in trad, bracht dit echter onderhandelingen tusschen de oorlogvoerende Machten te weeg, die een teekening van praeliminairen ten gevolge hadden, waarbij aan den Keizer ook door Frankrijk de handhaving der Pragmatique Sanctie verzekerd wierd: (voor zoo verre naamlijk een tractaat van Frankrijk den naam van verzekering dragen mag!)Ga naar voetnoot1. Een nadere overeenkomst volgde op die preliminairen (1736), waarbij de deelneming van het Duitsche Rijk en van Rusland bedongen werd. En dus liep deze oorlog af, zonder dat men hier meer dan eenige toerustingen en de twisten, daar altijd aan verknocht, gehad had, welke de aanstelling van den Prins van Oranje tot Generaal van de Infanterie raakten, het geen Holland en Zeeland tegen alle de overige Provincien hardnekkig verwierp. In 1738 kwam het eindelijk tot eene formele sluiting van Vrede. De Prins had ondertusschen in 1733 de Kroonprinsesse van Groot Brittanje getrouwd, die hem een aanzienlijken bruidschat aanbrachtGa naar voetnoot2. En bij beant- | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
woording der kennisgeving van dit huwelijk, verzuimde Holland niet den Staten Generaal aan den Koning te doen verklaren, dat ‘de behoudenis der Stadhouderlooze Regeering hun zeer ter harte ging;’ als wilden zij te kennen geven, dat hij niet rekenen moest dat zij zich den Prins of Prinses van Oranje eenigzins aantrokkenGa naar voetnoot1; zoo als ook des Konings tusschenkomst in de zaak van Veere en Vlissingen niets uitwerkte. In December van dit jaar 1736 overleed de Raadpensionaris Slingeland, wien mede de tijdsomstandigheden dienden om een zekeren naam na te laten. Hij had verstand, zag zeer wel in, dat de Nederlandsche Staat niet bestaan kon zonder een hooger gezag, maar hij had dit hooger gezag liever aan zijn Raadpensionaat verknocht gezien, dan aan een Stadhouder opgedragen. De werkjens die hij over de Staatsgesteltenis in MS. naliet zijn zeer geacht geweest, tot zij in 1782 (of daar omtrent) gedrukt en algemeen wierdenGa naar voetnoot2. Hij eindigde met zijn Dienstmeid te trouwen. - Op hem volgde van der Heim, toen Thesaurier Generaal der Unie, en meer naar het Stadhouderschap hellende dan Slingeland, doch geen overvlieger in verstand.
Naauwlijks was het vrede-verdrag tusschen Spanje en zijne bondgenooten met den Keizer in 1738 geteekend, of er ontstond een oorlog van Groot-Brittanien met Spanje; waarvan de gewinzuchtige sluikhandel | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
der Engelsche Kooplieden in de Spaansche West-Indiën de aanleiding was. De maatregelen der Spanjaarts daartegen werden in Engeland voor geweldenarijen uitgekreten, en men mag onderstellen dat wederzijdsche Nationale haat en afkeer en in de zaak en in de opvatting deel had. Het misbruik bij de Engelschen gemaakt van de vergunning hun in 1713 toegestaan, om 30 jaar lang, jaarlijks een schip (het Assiento-schip) naar de Zuidzee te zenden ter aanbrenging van Negers, deed het Spaansche Hof die vergunning intrekken, en zie daar grond voor een oorlogsverklaring bij Kooplieden! want hoe kan er grooter vijandschap tegen hen gepleegd worden dan dat men hun 't stelen verbiedt! Ook de Staten klaagden over het aanhalen en verbeurd verklaren van vijf Hollandsche Schepen door de Spaansche bevelhebbers, en Spanje daar tegen over baldadigheden van Hollandsche Scheepshoofden: doch niet gaarne de Staten nevens Engeland tegen zich willende hebben, trachtte men in Spanje de onzen te bevredigen. Doch met Engeland, waar de koopmansgeest heviger door- klonk, was de oorlog onvermijdbaar, die in het laast van 1739 wederzijds verklaard werd, en waarin onze Staat zich onzijdig hieldGa naar voetnoot1.
Het Jaar 1740 was bijzonder merkwaardig door de zware en langdurige kou, waarvan onze Vaders den mond altijd vol hadden, en het ijs dat van den vierden | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
January tot half Maart alle wateren (de Zuiderzee niet uitgesloten) bevloerd hield. En niet minder door den gruwlijken moord der Sineezen door den Gouverneur van Batavia (Valckenier) gepleegd, die meer dan de helft der Stad met lijken en puinhoopen bedekte. [Z. de Opheld.] - De Koning van Denenmarken gaf ook een Octrooi tot uitsluitende handel eener Maatschappij in zijn Rijk, op Ysland en de Eilanden Ferro, en nam eenige Hollandsche schepen daar op varende, waar over dezerzijds ongenoegen werd opgevat, doch zonder veel gevolg. - Doch het geen dit Jaar allermeest belangrijk maakt in de geschiedenis, is het sterfgeval van den Keizer (Karel den VI), waardoor op eens de vlam van den gedoofden oorlog weder ontstoken en een nieuw tijdperk voor ons Vaderland bereid werd, dat voorzeker het gelukkigste was 't geen het nog gehad had en waar meê het te niet ging.
Het Huwelijk van 's Keizers Erfdochter Maria Theresia met den Hertog Frans van Lotharingen (of liever van Toskanen) was voltrokken geworden in February van 't jaar 1736, en dit afsterven viel voor in October 1740, gedurende welken tijd hij zich beijverd had meer en meer verzekering voor de onderhouding der Pragmatique Sanctie te winnen, door het toetreden van genoegzaam geheel Europa, en hij stierf overzulks in het vast vertrouwen, dat zijne dochter in 't gerust en volkomen bezit zijner Staten zou blijven. Welhaast echter kwam de Keurvorst van Beieren, die de aanneming van de Pragmatique Sanctie in algemeene bewoordingen ontdoken had, met | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
een recht voor den dag dat hij op een Uitersten-wil van Keizer Ferdinand den I grondde, ten einde Maria Theresia uit te schudden. - Volgens hem had gemelde Ferdinand in geval van ontbreking van mannelijke Erfgenamen, zijn oudste dochter of haar linie (waaruit hij, Keurvorst, geboren was) ter opvolging geroepen. Doch het Testament te Weenen behelsde dit niet, maar riep die oudste dochter of haar linie in geval van ontbreking van wettige Erfgenamen; doch ook daar door wilde hij Keurvorst nu geene andere dan mannelijke verstaan hebben. Maria Theresia had zich dadelijk als Koningin van Bohemen en Hongaryen en opvolgster in de overige Oostenrijksche Staten doen uitroepen, en als zoodanig aan de Mogendheden en Vorsten van Europa van haar komst tot den throon kennis gegeven, en maakte ook haar Gemaal Mederegent nevens zich over hare Koninkrijken en Erflanden. Maar hare brieven werden niet dan door Engeland en den Staat met hartelijkheid beantwoord. Beieren weigerde den brief van kennisgeving aan te nemen, en alles vereenigde zich, ondanks de verbonden, tegen haar en met Beieren. Zij was genoodzaakt hulp te zoeken tegen geheel Europa, en deze hulp was niet dan hier en in Groot Brittanje te vinden. En dat men hier geweldig dobberde zou zelfs zonder Frankrijks invloed natuurlijk geweest zijn, en hoe moest het dan, daar Frankrijk niets spaarde om Holland tot de onzijdigheid over te halen! [Z. de Opheld.] Men wenschte hier, de zaak te bemiddelen, en ook Engeland was daar meer genegen toe, dan tot een | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
geldspillende oorlog. Doch eensklaps viel de Koning van Pruissen onverwacht in Silezien, dat zijn voorzaten te voren ontnomen was, en nam dit te rug. Zekerlijk was daar reeds lang over gehomologeerd: maar de kans stond thands schoon, en waar ware 't gantsche huis van het tegenwoordige Pruissen, zoo men op de rechtmatigheid van bezit of aanspraken zien wilde, of plechtig gedane afstanden tegen hen golden?Ga naar voetnoot1. Bij 't ondernemen dezer Expeditie bood hij Maria Theresia aan, haar hij te staan met geld en haar Gemaal aan de Keizerlijke kroon te helpen, en kondigde den Sileziers aan dat hij niet als vijand maar ter bescherming van 't land kwam, en vriendschap met de Koningin van Hongaryen wilde onderhouden. Men begrijpt hoe zij van haar kant hem voor die vriendschap en moeite bedankte. Daar is inderdaad altijd bij dat Hof van Pruissen iets zeer vreemds en zonderlings in zijn contenance geweest. -
Maar nu maakte de Koning van Spanje eisch op de Nalatenschap van het huis van Oostenrijk: 't scheen hem nu eerst in te vallen, dat alle de bezittingen die Karel VI naliet, door Keizer Karel V, door Koning Filip III, door Karel Albrecht van Oostenrijk, enz. aan Ferdinand Karels broeder en latere Vorsten niet anders afgestaan waren dan onder beding van te rugvalling in cas van gebrek aan mannelijk oîr, aan den Spaanschen tak. Had bij de pragmatique Sanctie | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
beloofd te handhaven, het was strijdig met zijn recht geweest, en derhalve (NB!) hij behoefde die belofte niet te houden. Zulke redeneringen als dit derhalve moesten noodwendig alle redelijke harten met verontwaardiging tegen die ze voortbracht en tegen al die zich met zulke eerlooze sustenuen verbond, op doen zwellen, en dit kon niet dan de Koningin van Hongarye goed doen. Nu kwam ook de Koning van Sardinie voor den dag, en vorderde Milanen, waar hij reeds bij den dood van Koning Karel II van Spanje toe gerechtigd was, zei hij: maar deze liet zich afzetten, en nam aan Milanen voor Maria Theresia te beschermen als haar vriend. Maar dit raakte slechts een deel. Nevens Beieren en Spanje, die elk voor zich alles vorderden, kwam de Koning van Polen ook om den geheelen boel, en grondde zich op een schikking van Keizer Leopold met zijn twee zonen gemaakt: 't Was wel waar, dat aan 't recht daar uit afgeleid gerenuncierd was, maar dit was onrechtvaardig. Ergo -! Hij had ook wel de pragmatique Sanctie aangenomen te handhaven, maar hij had daar meê ook zijn recht niet meer benadeeld dan anderen. Ergo -! Hij had ook, na het overlijden van Karel VI Maria Theresia in haar recht als opvolgster erkend; maar anderen hielden zich niet aan de pragmatique Sanctie, waarvoor zou hij 't doen? En hij viel derhalve in Bohemen. 't Kwam nu ook voor den dag dat de fraaie Kardinaal de Fleury de handhaving der pragmatique | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
Sanctie niet aangenomen had dan om ze te breken, en 't ab initio met Beieren eens was geweestGa naar voetnoot1. - En thands teekende men in May 1741 een verbond tusschen Frankrijk en Beieren, waarin Spanje ook toetrad voor zich en den Koning der beide Sicilien. En schoon dit verbond bekend en in afschrift in elks handen was, lochende Frankrijk het met die onbeschaamdheid die de Duivel niet kennen zou, had een Franschman ze hem niet geleerd. Wat moet men nu van Koningen en Mogendheden, van Kabinetten en Staatkunde zeggen, als men die opeenstapeling van trouwloosheden beschouwt? Moet men niet van alle Gouvernementen gruwen, en met zielszucht uitschreeuwen: ‘Kom, Heere Jesus, kom haastelijk en verdelg ze die Uw naam en gezag zoo Godslasterlijk misbruiken?’ Men ziet dus, dat het thands geen questie meer was over recht dat misschien tusschen Maria Theresia en den Beierschen Keurvorst twijfelachtig was; maar dat het een openbaar Rooveren-complot was van de genen die zich door Gods Genade Koningen en Vorsten noemden, maar inderdaad door den hellevloek op hun Zetels gezet bleken te zijn om hun meester den Duivel (wien zij 't hart overgegeven hadden) met rooven, plonderen, en menschenmoorden te dienen. En wel! den braven en hun nagedachtenis die zich daar tegen verzetteden.
Twee Fransche Legers verschenen er nu ter ondersteuning van Beieren: in de Elzas het een, en | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
het ander aan de Maas; waarvan 't laatste meest geschikt was om zich tegen de Hanoversche troepen die de Koning van Engeland op de been bracht, te stellen. 't Voorwendsel was de vrije verkiezing van een nieuwen Keizer te beschermen. Frankrijk was de ziel der geheele partij tegen Maria Theresia en bestuurde haar operatien. Beieren viel in Oostenrijk, Saxen (na een verbond met Pruissen te sluiten) in Bohemen; en daar vereenigden zich beide (te weten Beieren en Saxen), en Pruissen voegde zich daar ook bij hen. Praag werd ingenomen en de Keurvorst van Beieren deed zich Koning van Bohemen uitroepen. - Dit eerste succes maakte George II bevreesd voor zijn Duitsche Staten, en hij sloot als Keurvorst van Hanover een tractaat van onzijdigheid met Frankrijk, waarbij hij zich ook verbond de stemming van Beieren tot Keizer niet tegen te gaan. Zulke tractaten van onzijdigheid werden over en weder meer aangegaan, het geen de oorlog een regelmatiger loop gaf, om dat daarbij het ontzien der onzijdige territoiren bedongen werd. - Ondertusschen werden de Hollandsche Koopvaarders nu beide door Engeland en Spanje genomen, onder waar of opgeraapt voorgeven van Contrabande: ten welk aanzien de Engelschen zich aan de Hollandsche regel van vrij schip vrij goed, niet stoorden, schoon het verdrag van Zeevaart, met hun in 1674 aangegaan, en door George aangenomen, dien regel tot grond had. Want de Koning mocht tractaten sluiten en aannemen zoo hij wilde, zijn Admiraliteiten en Zeegerechten gingen van hun Engelschen stelregel in 't voonnissen over prijzen niet af, en volhardden | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
daarbij schoon hij bevelen ter contrarie afkondigdeGa naar voetnoot1. De Staat begreep zijn troepen te moeten vermeerderen, waar tegen Frankrijk zich zeer verzettede, terwijl Engeland en de Koningin van Hongaryen bijstand voor haar vorderden, waartoe ook het tractaat van 1732 verplichtte. Men zocht ten minsten Pruissen met haar te bevredigen, en won tijd, maar slaagde niet; en onze grenzen stonden middelerwijl met Fransche Krijgsmacht omringd. In plaats van manschap gaf men geld (ƒ 840,000), en de Koningin werd daardoor standvastiger in het verwerpen van allen afstand, waartoe men haar aanzocht. Het geld was echter, ter zake van de overstroomingen die op den langdurigen ijsgang des afgeloopen winters volgden, bij ons geen overtallige waar, maar moeilijker te vinden dan ooit. Rusland zou Maria Theresia te hulp geschoten zijn, maar Frankrijk had nu de overhand in de Stenden van Zweden, die hij meestal bezoldigde; en deed dit Rijk, in weerwil des Konings, den oorlog aan de Russen verklaren. Naderhand onderhield Rusland, op Frankrijks voorbeeld, ook een deel der Zweedsche Stenden en balanceerde op deze wijze met Frankrijk, doch het had toen nog die kunstgreep niet geleerd. De Koning van Sardinie verbond zich nu echter met Maria Theresia: de Koning der beide Sicilien kwam tot onzijdigheid; en dus verslimmerde haar toestand ten minste nu niet. | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
De Keurvorst van Beieren werd Keizer gekoren onder den naam van Karel den VII, waar bij de stem van Boheme niet in aanmerking kwam, als zijnde daar werklijk geen Keurvorst; en dit veroorzaakte protesten van wegens de Koningin. Te onrecht! ook werd de nieuwe Keizer erkend, ook bij ons. Zij zat voor het overige niet stil, heroverde Opper-Oostenrijk en veroverde geheel Beieren: doch Pruissen nam een goed deel van Moravie, en dit deed de Koningin Silezien aan hem afstaan en dus vrede met hem maken, tot groote spijt van de Franschen. Saxen trok hier op weldra te rug, en de Fransche en Beiersche troepen werden uit Boheme gedreven. Maar eer het zoo verr' was, had Maria Theresia zeer beweeglijke brieven door geheel Europa gezonden, die groote sensatie gaven. Bij ons inzonderheid deden zij een aanmerklijken indruk, en men werd algemeen vurig om haar te hulp te schieten. Frankrijk bood den Staat onzijdigheid aan; waar alles wat Franschgezind was zeer meê in zijn schik was, maar het geen als eed- en bondbreuk door de rechtschapenen met verondwaardiging verworpen wierd. Hier over ontstonden groote en algemeene geschillen, waar van de Leonidas en andere kleine gedichten van Jr. willem van haren zeer belangrijke gedenkstukken zijnGa naar voetnoot1. Men stond tusschen Engelands en Frankrijks aandrijven wederom te waggelen. Intusschen echter had men tot twee- of driemaal de Hollandsche Landmacht met eenige duizend man | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
vergroot. En het mistrouwen tegen Frankrijk was zoo algemeen, dat men schier van geen Fransche voorstellen reppen kon, zonder verdacht te zijn. Maar daar de Koning van Engeland zelf, ten aanzien van zijn Staten op 't vaste land, de onzijdigheid aangenomen had, ja de eerste daarin geweest was, had het iets stuitends dat hij onzen Staat daar zoo ijverig van afmaande. Dan dit behoort wederom tot de ongestadigheid van een Regeering als de Engelsche. Het volk van Engeland (goed vrouwsch uit den aart) was brandend om de arme Wees van Karel den VI te hulp te komen, en moest bevredigd. 16000 Engelschen werden in Gent, Ostende, Nieuwpoort, Brugge, Oudenaarde, Kortrijk, en Lier gelegd, en de Koning van Frankrijk dekte Fransch Vlaanderen met zijn huistroepen. Frankrijk bood den Staten Duinkerken ter bewaring aan, mits onzijdig blijvende: maar men kon dit niet aannemen, en moest tusschen Frankrijk of Engeland kiezen. Eene algemeene belasting op elks inkomsten werd gelegd, wie meer dan ƒ 600 won of verteerde, maar die bracht nog geen miljoen op. Eene kommissie uit de Staten van Holland verklaarde, dat de casus foederis onlochenbaar en de Republiek den bijstand aan Maria Theresia verschuldigd was, maar de Staatsleden besloten er niet op, en men was afkeerig van oorlog; en met al de vermeerdering van troepen die er gedaan was, vond men geen 20,000 man aan de Koningin van Hongarijen te kunnen afstaan, of men kon zijn grenssteden niet meer beschermen, veel min een leger in 't veld brengen om oorlog te voeren of te weeren. En de andere Provincien bewil- | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
ligden in niets of ten minste brachten niets op om in geld of manschap aan de verplichting te voldoen, waar toe men met allen drang aangemaand wierd. - Het volk gevoelde bij deze besluiteloosheid des Gouvernements wat het gebrek aan een hoofd was.
Men was in dien tijd wel genoodzaakt eenige bevelhebberschappen over het krijgsvolk te vervullen. Ongetwijfeld kwam hier bij de Prins van Oranje, Stadhouder van drie of vier ProvincienGa naar voetnoot1 en die thans de Vorstendommen van Nassau Dillenburg en Nassau-Siegen, met Nassau-Dietz vereenigde, in aanmerking. Holland, om hem te vernederen, bracht het bij de Staten Generaal daar heen dat men hem tot Lieutenant Generaal over de Infanterie aanstelde, 't geen hij met verontwaardiging (als beneden zijne waardigheid van Stadhouder) verwierp. Zijn brief hierover aan hun Hoog Mogende is zeer merkwaardig en beschamend voor de Hollandsche factie.aant. Het jaar 1743 was daar en nog warde men te samen in Holland over het ondersteunen van Maria Theresia, en er werd een Staatsbezending naar Dordrecht en den Briel gezonden om deze Steden te bewegen dat zij er in stemdenGa naar voetnoot2. - Binnen twee maanden had de onderstand geleverd moeten worden, | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
en nu waren er reeds twee jaren omgegaan met delibereeren of men er toe komen zou. - Maar de bezending hielp niet: want Dordrecht beriep zich op grotius die geleerd had ‘dat niemand zich tot zijn schade had willen verbinden, en dat men de toegezegde hulp weigeren kon, als de praestatie ons in gevaar bracht.’ De Briel, begreep het meê, ‘dat een verbond altijd verstaan moest worden met de stilzwijgende uitzondering, zoo 't, als 't geval daar is, niet strijdt met het welzijn van den Staat die zich verbindt.’ Men overstemde hen derhalve en zij protesteerden. - Maar bij de andere Provintien trok men de existentie van den casus foederis zelf in twijfel. Echter ging bij de Unie de onderstand van 20,000 man ook bij overstemming door. Het geen Frankrijk zeer kwalijk nam. Het geluk des krijgs was zoo in Oostenrijk als in Beieren, en dus zoo wel offensif als defensif, de Koningin van Hongaryen boven alle verwachting meê geloopen; en men mag gelooven, dat beide Frankrijk en de nieuwe Keizer bij een Vrede-onderhandeling vrij wat van hunne eischen tegen Maria Theresia verminderd zouden hebben; doch zij was niet gezind iets af te staan. Nu opende de Koning van Engeland (in 1743) aan het hoofd van zijn troepen een veldtocht aan den kant van de Mein, en zijn gedrag was zoo onvoorzichtig of zoo onbedreven, dat hij zich rondom van de Franschen omeingelen liet, buiten alle mooglijkheid van toevoer was, en niet dan eene dolligheid van dezen hem behield. De slag bij Dettingen viel hierdoor zeer ten nadeele der Franschen uit, wier geschut door de bewegingen die | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
zij maakten, hun onbruikbaar gemaakt wierd, terwijl zij zich aan dat der Engelschen blootstelden, het geen zonder deze dwaasheid hen volstrekt niet had kunnen beschadigen. Zoo heeft men dikwijls zijn behoud aan zijn vijand te danken. George had gedurende het gevecht, aan het hoofd van zijn Engelsche Guardes te voet gestaan, die niet tot den strijd kwamen, met den blooten degen in de hand, in de figuur van de quartstoot. De Franschen werden met omtrent 5000 man verlies, afgeslagen, en als George de tijding daarvan kreeg, stak hij zijn degen weêr op, en was verwonderd, zich zoo wel gekweten te hebben. Doch Frankrijk lag nu open voor zijn vijand. De Staatsche hulptroepen op weg naar Duitschland hadden geen deel in dien slag noch in eenige operatie, om dat men hier nog tot geen oorlog met Frankrijk besluiten kon. Saxen maakte nu een verbond van onderlinge bescherming met Maria Theresia; en een nieuw tractaat van haar met Engeland en den Koning van Sardinien, waarin de Staten, om Frankrijk niet te beleedigen, weigerden deel te nemen, versterkte haar meer en meer; en dit deed Frankrijk nieuwe middelen beramen. Aan de eene zijde bracht het den Koning van Pruissen weder in 't spel, en aan de andere den Pretendent. Omtrent de 40 schepen werden in Frankrijk toegerust, waarbij Spanje nog een smaldeel zou voegen, en daze moest den Zoon des Pretendents, aan wien de Vader zijn rechten overgaf, in Groot Brittanje geleiden. Op 't gerucht daar van gaven de Staten de bedongen 6000 man wederom ter beschik- | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
king des Konings; maar die landing werd door stormen verijdeld, en de jonge-heer keerde naar Brest, zonder dit maal de Engelsche kust gezien te hebben. - Voor Toulon viel een zeegevecht tusschen Franschen en Spaanschen met de Engelschen voor, ten meesten nadeele van de Spanjaarts. - Dus verre was er nog geen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland verklaard, maar thans geschiedde dit, en dien ten gevolge eischte Groot Brittanje nu niet alleen 20 oorlogsschepen van onzen Staat, maar ook openbare vredebreuk met Frankrijk, zoo als dit de verdragen van 1678 en 1728 mêebrachten. Voor het laatste gaven de tractaten twee maanden tijd, en derhalve drong dat niet, en van de 20 oorlogschepen zond men bij voorraad er 10. - Pruissen en Saxen werden ook door Engeland tot voldoen aan de tractaten gemaand; maar Pruissen weigerde, om dat Frankrijk (zei hij) hem gemeld had dat Engeland de aanvaller was, en Saxen verklaarde dat het de van hem bedongen 3000 man leveren zou als er een leger was, dat Hanover beschermen kon, maar dat zij zonder dit niets baten konden. - Na deze voorbereiding verklaarde Frankrijk de oorlog aan Maria Theresia (want tot dus verre had het zijn bondgenooten slechts bijgestaan!) en verklaarde tevens den Staat, de Oostenrijksche Nederlanden te zullen aangrijpen; het geen in het zelfde oogenblik dat de Ambassadeur zulks Hun Hoog Mogenden aankondigde werklijk reeds geschiedde. Nú tastte Frankrijk de Barrière-steden werkelijk aan en de Staatsche bezettingen daar in gaven ze de eene vroeger, de andere later, en na meer of | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
minder wederstand, overGa naar voetnoot1. Doch dit (beweerde Frankrijk) was geen vijandelijkheid tegen den Staat maar alleen tegen de Koningin van Hongaryen. Men deed hier voorstellen tegen, waar Frankrijk de spot meê dreef, en die in der daad, in den staat waar de zaken in waren, niet te pas kwamen. De indruk die deze gebeurtenissen tot onzent maakten was groot. Voor de vierde maal sedert den dood van Karel VI vermeerderde men bij ons de krijgsmacht, men ondersteunde de Koningin van Hongarijen met nog 20,000 man, en het vereenigd leger van Engelschen, Oostenrijkschen, en Staatschen trok op, doch dorst niet ondernemen het belegerd Meenen te ontzetten. Nieuwe klacht en bewijs van misnoegen gaf Frankrijk hier over; en terwijl Pruissen zich nevens den Palts en Zweden te Frankfort met den nieuwen Keizer verbond, noodigde men de Staten om hier ook deel in te nemen. Hier tegen verbonden zich 's Keizers broeder de Keurvorst van Keulen, en die van Ments met Groot Brittanje en de Staten in de Hage: terwijl de Koningin van Hongaryen te Mentz een akte van onwettigverklaring tegen 's Keizers verkiezing uitbracht, en al steeds op meerder ondersteuning bij de Staten bleef aandringen. Hoezeer de Marechal de Coigny met de Fransche Armee den Rhijn bewaakte, vond Prins Karel van Lottharingen die 't Oostenrijksch leger gebood, middel om dien stroom over te trekken, het geen in den nacht van den eersten Julij 1744 geschiedde. Een | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
operatie die hem een ontzachlijke roem verwierf, en waardoor hij etlijke jaren lang de held der Hollandsche straatliedjens en almanachs-vertellingen wierd; doch zijn verdere bedrijven ondersteunden die vermaardheid niet en zij sleet. - Deze overtocht ondertusschen stuitte den voortgang der Franschen in de Nederlanden en Karel trok op Franschen bodem: - en daar tegen, trok de Koning van Pruissen naar Bohemen en berende Praag, het geen Prins Karel te rug deed roepen om daar den vijand te stuiten, die echter Praag bemachtigde, terwijl de Keizerschen Beieren trachtten te hernemen. De Pruisschen werden ook werkelijk uit Bohemen gedreven en Praag door hen verlaten, zelfs verloren zij Opper-Silezie wêer. De Franschen hadden nu de handen weer ruim in de Nederlanden en den Opperrhijn, waar zij vele plaatsen veroverden en eenige slechtten of ontmantelden. Zonder ons met den oorlog in Italie op te houden, of het geen in het Noorden voorviel, waar intusschen een Russische Staats-omwenteling, vrede- en oorlogs-verwisselingen en dergelijke plaats gehad hadden, bepalen wij ons bij het geen onzen Staat onmiddelijk roert.
Het was in dit jaar 1744 ook, dat de bemoeiingen van onzen Staat met Oost-Vriesland en de eindelooze geschillen die daar eeuwen lang tusschen den Vorst en zijn Steden geduurd hadden, ophielden. Hoe veel belang men bij ons altijd gesteld had, om daar meester te zijn en de Steden tegen hun Heer te ondersteunen, hebben wij van tijd tot tijd opgemerkt, en wij hebben ze in den loop der ge- | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
schiedenis nu een geruimen tijd lang uit het oog verloren. Wij dienen er echter iets van te melden. - Moê van altijd zijn gezag tot in het oneindige beknibbeld te zien, en een partij onbeschaamde Hollandsche Staatslieden zich in de Regeering van zijn land te zien indringen, wendde de Graaf George Albert, die sedert 1708 regeerde, zich in 1720 tot den Keizer over de aanmatigingen der Stenden die zelfs troepen tegen hun Vorst in soldij hielden. Hij kreeg daar ten aanzien van een aantal punten voldoening; maar de Stenden schreven vertogen daar tegen, en hij deed die van zijne zijde beantwoorden, terwijl 's Keizers uitspraak ondertusschen buiten uitwerking bleef, en de Stad Emden de Staten Generaal daar wêer inhaalde, ten einde de executie van 't vonnis, die aan Saxen en Brunswijk-Wolfenbuttel bevolen was, tegen te gaan. Stout op 't gehoor dat zij in Holland vonden, namen de Stenden, of eigenlijker, op naam van de Stenden, die van Emden en Lier, de wapenen op; en de Staten deden al wat mogelijk was om den Vorst tot een vergelijk te brengen en van de executie te doen afzien. Het duurde dus nog eenige jaren (tot in 1726), als de Vorst de Staatsche manschap die in Lier lag van daar wilde verdrijven en met de wapenen aantastte: deze manschap echter verdedigde zich wel, en sloeg de ruiters, infanteristen en boeren van den Vorst moedig af. Deze manschap was eigenlijk in Emden gelegd, doch werd ten gevalle van de Emdenaars en de Stenden ook elders gebruikt, ondanks 's Vorsten bevelen en die van het Rijk. De Staten Generaal zonden den Heer Lewe van | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
Aduart aan den Vorst, die hem beleefd ontfing, doch duidelijk aantoonde, hoe zeer de gantsche beweging het werk alleen van de Emdener Magistraat en nog twee personen was, die zich tegen hem verzetteden, en dat er geen Verdrag te pas kwam. Men drong hem echter om van zijn recht iets te laten varen enz. enz. en trachtte den Koning van Pruissen te bewegen om met de Staten den Vorst naar de hand te zetten; doch dezen was door het Rijk reeds verboden zich met de Oost-Friesche zaken te bemoeien. Zij vermeerderden nu de bezetting van Emden en Lieroord met twee batailjons; en poogden Engeland, Frankrijk, Munster en Keulen, ja den Koning van Denenmarken, in 't belang der wêerspannigen te brengen; en ijverden als verbeeldden zij zich dat de Graaf van Oost-Friesland een Prins van Oranje was. Hun gewoel, hoe wel overal afgekeurd, bracht de Boeren in Oost-Vriesland op de been, die zich bij de Hollandsche troepen voegden en allerlei moedwil begonnen aan te rechten, en nu ook al aan 't afzetten van Magistraten gingen. En toen 't zoo verr' was wilden zij dat de partijen in den Hage voor hen over een vergelijk kwamen handelen, waarbij zij dan meester wilden zijn in hoe verr' de Rijks-besluiten gelden zouden of niet. Daar kwamen ook werklijk afgevaardigden van de Stenden en van de stad Emden, maar dezen alleen, en men kon dezen nu geen andere raad geven dan zich te onderwerpen, te meer, daar de Koning van Pruissen nu belast werd met de executie der Rijks-bevelen: en of zij dezen of den Koning van Denenmarken zochten over te halen om hunne | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
executie-troepen te rug te trekken, dit baatte niets. Nu wilden onze Heeren Staten de Oost-Friesche zaak op de bijeenkomst te Soissons brengen, als of deze waarlijk domestique zaak van het Rijk een object van den vredehandel kon zijn, die door de gezamenlijke Mogendheden te vereffenen stond! En waarlijk de Kardinaal de Fleury had daar eenigzins ooren naar. Echter de Staten vonden 't raadzaamst de wêerspannelingen tot onderwerping te vermanen, die dan ook, nu zij niet meer gestijfd wierden in Maart 1729 volgde. Maar over de acte van die onderwerping was nog geweldig veel te doen. Eindelijk werd de zaak bij een besluit des Keizers van 30 Augustus 1730 afgedaan, en vrij zachtmoedig. Het gedrag der Staten Generaal hier in had ondertusschen veel ongenoegen in 't Rijk gegeven, als eene aanmatiging zijnde die het Keizerrecht en Keizerrijk veel te na ging. Maar bij de toetreding der Staten tot het Weener verdrag ter handhaving van de pragmatique Sanctie verzachtte dit ressentiment, en er werd eene voorziening gedaan, om den Staten hun gelden aan de Oost-Friezen opgeschoten met de Intressen te verzekeren. Hier meê echter niet te vreden en geen herroeping van 't Keizerlijk besluit van 1730 kunnende te weeg brengen, wilden zij wederom een bezending naar Oost-Friesland doen, doch die de Vorst niet afwachten wilde. Om hun te believen kwam de Keizer in 1738 tot een nieuw besluit over de Oost-Friesche geschillen, maar het was den Staten niet naar den zin, en hij hield het in. En alles bleef dus zoo 't in | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
1730 geordend was, tot in 1744 Karel Eduard overleed, die niet dan verre bloedverwanten naliet. De Koning van Pruissen nam nu bezit van Oost-Friesland, op grond van eene Keizerlijke belofte in 1694 aan zijn Grootvader gedaan, van hem in geval van uitsterven van 't mannelijk oir van Oost-Friesland, met dat Vorstendom te beleenenGa naar voetnoot1. Hij werd er ook gehuldigd en bij de Mogendheden als Vorst erkend. Doch deze vond niet goed, Staatsche bezetting in Emden en Lieroord te hebben, en men vond zich verplicht die 't huis te ontbieden. Men kwam toen tot een berekening van 't geen de Staten opgeschoten hadden tot stoking der gedurige onlusten. Deze sommen bedroegen nog per resto 1,160,850 Gl. behalve nog 465,000 die de Vorst hun schuldig gebleven was, buiten de Intressen van beide sommen: over de afdoening van welk een en ander schikkingen gemaakt werden. Sedert waren er geen geschillen meer in Oost-Friesland: want de Vorst was te machtig, om niet ontzien te worden, en derhalve in geen staat van vijandschap met zijn onderdanen: en de Republikeinsche geest werd niet meer uit Holland gevoed.
Maria Theresia had zich wel niet te beklagen dat de Staten haar 't verbond niet hielden, maar vreesde echter dat zoo men zich bij ons niet anders te | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
weer stelde, de geheele barriére en al hare Nederlanden weldra weggenomen zouden zijn, en zij drong dat men Frankrijk de oorlog verklaren zou. Doch dit wilde men niet. Echter werd men meer en meer ongerust over den Nederrhijn, en zond troepen naar derwaart; en het ontbrak wederom niet aan onderhandelingen. Thands sloot men ook weêr een Verbond te Warschauw, tot herstel van de rust, tusschen Groot Brittanje, Saxen, en de Staten, met Maria Theresia. - Maar het geen meer dan alle verbonden toebracht om de zaken een plooi te geven waar een vrede uit spruiten mocht, was de onverwachte dood van Karel den VII, op den 20 Januarij 1745: waar door de Keizerthroon voor den Gemaal van Maria Theresia open viel, en tevens haar machtigste en werkzaamste tegenpartij uit de voeten was. Zijn zoon maakte weldra vrede met haar, [zij] erkende den overledene als Keizer, en herstelde hem in zijn vaderlijk erfland; en hij onderwierp zich aan de pragmatique Sanctie, erkende de Boheemsche Keurstem, en beloofde zich voor haar Gemaal te verklaren. Frankrijk en Pruissen waren woedend over dit verdrag. De Oostenrijksche troepen vielen nu ook in Silezie, en dit werd nu het tooneel des oorlogs tusschen die twee Mogendheden; doch het krijgsgeluk van Pruissen bracht dit weder naar Bohemen over. De verkiezing eens nieuwen Keizers had plaats en viel op Frans, den Groot-Hertog van Toskane, Maria Theresia's Gemaal; onder protest van Pruissen en de Palts, om dat men het stemrecht van Boheme deed gelden, schoon er geen Koning van Boheme was. | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
Maar Frederik van Pruissen had een vergiftigden haat tegen Saxen opgevat, vooral om dat deze in Silezie gevallen was, en (zoo men meende) dit landschap voor zich had bedongen ten prijze der hulp die hij Maria Theresia toebracht. Hij gaf een Manifest tegen dezen Koning en Keurvorst in 't licht, 't geen deze met een manifest beantwoordde. Men arbeidde aan een vergelijk, maar er viel bij Prausnits een slag voor, waar bij Pruissen de Saxen totaliter sloeg, en de Koning van Polen zijn Hoofdstad Dresden verliet om naar Praag te wijken. Een nieuwe slag bij Kesselsdorf maakte den Koning van Pruissen volstrekt meester van Saxen. Nu echter volgde de vrede tusschen hem, Saxen, en de Koningin van Hongarijen, die te Dresden gesloten werd, onder guarantie van Engeland, en Pruissen behield er Silezie bij. Tot de garantie van Silezie, welke de Koning van Pruissen op Engeland, den Staat en de geheele wareld begeerde, wilde men bij ons niet komen, en waarlijk men had er gelijk in; doch dit kostte onze Ingezetenen de kapitalen, welke zij aan Karel den VI geschoten hadden op hypotheek van dat Land. 't Goed kwijt zijnde, had Oostenrijk de onbeschaamdheid zich van de schuld ontslagen te rekenen, even of het geen louter personeele schuld geweest ware, tot zekerheid waarvan dit pandrecht slechts accessoir was. Voor de guarantie bood Pruissen aan de schuld over te nemen. Maar niets van het geen men verloor trof het Huis van Oostenrijk ooit, als dit verlies van Silezien, en steeds behield het het voornemen en uitzicht om er zich wederom meester van te maken in spijt van allen | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
gedanen afstand. Van daar ook dat Pruissen zoodanig naar guarantien rondzag. Hij verkreeg ze dan ook van Saxen en Engeland: doch men bleef hier gehecht aan de belangen der Koningin van Hongarijen, en zocht zelfs Rusland daar in te trekken. - De Keurvorst van Beieren ondersteunde haar nu; maar Genua verklaarde zich voor Frankrijk en Spanje, en dit bracht in Italie 't overwicht aan die zijde. Frankrijk zond den jongen Pretendent weder in Schotland, en Engeland vorderde op nieuw onzen onderstand van manschap. Met een recht Republikeinsche goede trouw zond men dadelijk de 6000 man; maar juist die troepen die, in de Barrière door Frankrijk gevangen genomen, hun woord gegeven hadden om tot 1747 (het was nu 1745) niet tegen Frankrijk te dienen. Frankrijk verklaarde nu ('t geen men quasi geveinsd had niet te weten), dat het zelf den Pretendent zond en dat het zyn troepen en geen Pretendents troepen waren; en nu wilde de Hollandsche onderstand geen vinger verroeren. - Edenburg opende zijn poorten aan Karel Eduard, die ook eenige kleine voordeelen behaalde. Hij proclameerde zich wederom Koning. De Hertog van Cumberland werd uit de Nederlanden te rug geroepen, en men was in Engeland ijveriger dan ooit om hem te keer te gaan. Hij werd ondertusschen in die voortgangen die hij maakte, door Frankrijk dat hem met een landing in 't westen van Engeland ondersteunen zou, en tevens door de hoofden der Schotsche bergstammen, die voor geen krijgstucht noch onderwerping aan een plan vatbaar waren, deerlijk te loor gesteld, zonder 't welk hij zich lichtelijk van | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
aant.Londen meester had kunnen maken, waartoe hij tot op 20 uren gaans genaderd was: doch moest door het misverstand onder zijn medestanders dit opgeven, en te rug trekken, het geen niet dan zijn verderf kon zijn. Bij Aberdeen viel vervolgens een algemeene slag voor die zijn leger vernietigde, en hij moest zes maanden lang, daar zijn hoofd op prijs gesteld was, vermomd en hongerend door 't gebergte en de bosschen omzwerven, eer hij gelegenheid vond om met een kaperscheepjen dat hem opnam, de vrije zee wêer te winnen, en dus in eindeloos erger dan bedelaars toestand in Frankrijk te rug kwam: waarna de beuls in Engeland meer te doen kregen, dan de Soldaten te doen gehad hadden. - De 6000 Hollanders werden te rug genomen en 6000 Hessen in de plaats gezonden, maar kwamen wal laat.Ga naar voetnoot1 - Middelerwijl namen de Engelschen Cap Breton in America op de Franschen, en wat koopvaardijschepen zij ontmoetten, op ons. Frankrijk had de expeditie in Groot Brittanje nooit ernstig gemeend, maar begreep zijn oogmerken in de Nederlanden met kracht te moeten doorzetten en belegerde Doornik. De vereenigde macht van Engeland, Hanover, Oostenrijk, en den Staat, begreep deze | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
Stad te ontzetten, en dit veroorzaakte op den elfden May den slag van Fontenoy, dien de Hertog van Cumberland op zijn dollemans ondernam, en daar alles meê bedierf. Men heeft, naar het schijnt, bij Wagenaar over dezen slag niet durven uitkomen. Hij verdient echter wel te worden gekend, zoo om de waarachtige dapperheid der troepen, als om de Engelsche domheid, aan wie het lot van onzen Staat overgelaten wierd.
Verslag van deze Neêrlaag.
De Franschen lagen in slagorde van 't Dorp Antoin tot Fontenoi, en van Fontenoi tot Ramecroix: met beide vleugels wel bevestigd; Antoin en Ramecroix met schansen en geschut gedekt als om een beleg te verduren, en Fontenoy als tot een allersterkste vesting omgraven en toegerust, en de grond overal met redans betwist. Hun troepen stonden in drie en vier dubbele linien en waren van achter door het bosch van Barry gedekt, waar zij tevens een macht van geschut geplant hadden. De Bondgenooten vielen eerst op de linker vleugel aan, en vervolgens tot twee herhaalde reizen en met ongelooflijke dapperheid op Fontenoy, met verovering waarvan men meende de Fransche slagorde gebroken te zullen hebben, het geen echter niet gediend zou hebben dan om zich aan het vuur van de daarachter verborgen linien en batterijen bloot te stellen. Doch men werd ondanks alle volharding op dat punt (als gezegd is) een- en andermaal afgeslagen, en moest het opgeven. Nu viel men herhaalde keeren met gelijke | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
dapperheid op het middelpunt ter rechter zijde van Fontenoy aan, en doorbrak die. De Franschen daar uit een geslagen, voerden hun Ruiterij daar tegen aan, die door het vuur van ons Voetvolk telkens te rug gedreven werd, en het opgeven moest, en dus doordringende vormde men zich noodwendig tot een langwerpig Bataillon-quarré, dat geisoleerd stond, en zoo de Franschen niet goedschiks wegliepen, verloren moest zijn, dewijl het geen plaats om zich uit te breiden had en geen Ruiterij om 't te dekken, terwijl 't vuur niet eeuwig duren kon. - Echter bracht dit de Franschen in verwarring, ter zake dat ieder daar 't hoofd vol had van de Kolom van Folard, en men dit voor zulk een kolom aanzag. Zij hielden de zaak voor afgedaan, de Koning ging zich bergen, en men begon af te trekken, wanneer Richelieu, die meer gezond verstand dan eigenlijke krijgskennis had, en met al de Theorien, toen zeer en vogue, de spot dreef, op zich nam een eind van den slag te maken, 't geen zeer licht viel. Hij liet eenige stukken geschut aanvoeren, die op deze dichte massa een afgrijslijk geweld deden en een slachting verwekten, als men zich verbeelden kan. Kort stond men dit door, en nog veel te lang in zulk een wanhopige gesteltenis, en men week derhalve af, vervolgd door de Franschen en met een geweldig volksverlies. De Hollandsche troepen deden, terwijl het dus stond, nog groote pogingen om nader aan Antoin de Franschen door te breken, ten einde de doorgedrongene benden bij te komen, maar vruchtloos; want eer zij dit vechtende konden uitwerken, was de slag beslist. | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
Men ziet hier uit dat Cumberland, geen orde gesteld hebbende dan op het aanvallen, niet op den goeden of kwaden uitslag van dien aanval gerekend had, maar alles aan 't lot overgelaten. Had hij een mobile ruiterij bij dezen aanval in beweging gehad, de slag, hoe gewaagd ook, en tegen alle gronden van probabiliteit aan, ondernomen, was door de buitengewone dapperheid en volstandigheid der troepen gewonnen geweest, en zou Frankrijk buiten staat gebracht hebben zich weêr op te heffen. Maar de gantsche onderneming was onverstandig om de overmacht van 't Fransche leger in aantal en positie. En de vorming der slagorde en wijze van aanvallen zoo allergeweldigst strijdig met alle gronden van krijgskennis, dat de troepen uren lang werkeloos het Fransch geschut moesten verduren, het geschut de bataillons niet volgen kon, het terrain gebroken en niet behoorlijk geëffend was.
Doornik, hoe wel verdedigd, moest nu opgegeven worden, en de Bevelhebber week op het Kasteel; | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
en vroeg den Staten Generaal orde, die weêrstand bevalen. Vier weken daarna moest het zich echter ook overgeven. Nu namen de Franschen Brugge, Deinze, Damme, Oudenaarde, Dendermonde, Ostende, Nieuwpoort, en Aath. Met den aanvang van 't jaar 1746 en in 't hart dus des winters, namen zij Nivelle, sloten Brussel in, en men liet zich daarin besluiten, tegen den aandrang der Oostenrijkschen, van wie een deel door de Franschen heensloeg en zich dus voor hun Vorstin behield. Zij namen Mechelen, Leuven, Vilvoorden, en toen Brussel-zelf met gevangenneming der troepen, die er, ten getale van 12000 man, in waren, en een grooten voorraad van mond- en krijgsbehoeften; bij welk alles de Hanoverschen een zeer dubbelzinnig gedrag hielden. - Ondertusschen deed Frankrijk voorslagen van vrede, maar zeer onaannemelijk, vooral ten aanzien der Nederlanden, en waardoor in der daad alle uitzicht op vrede werd weggenomen. Bij dat alles was onze staat in geen oorlog met Frankrijk, maar in vrede en verbond; doch nu trok Frankrijk zijn tractaat van Koophandel met ons in; ten einde ons geheel naar de hand te zetten. Om echter dit niet tot geheele verwijdering, maar toenadering te doen strekken, werd die intrekking dadelijk aanmerklijk verzacht en gematigd; en de Gezanten gingen drok af en aan, terwijl de Koning steeds voorgaf ‘zeer groote begeerte te hebben om de goede verstandhouding met de Staten in stand te houden:’ daar werd ook een vredehandeling te Breda beraamd: doch het kwam er zoo dra nog niet toe. | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
Deerlijk ondertusschen was het met de Fransche zeemacht gesteld, en na haar geheel vernield te hebben, verbrandden de Engelschen hun magazijnen te Orient in Bretagne, waarvan de schade ontzachlijk was: men had een jaar lang daar, behalven de zeetoerustingen, alle toerusting voor eene armee van meer dan 50,000 man bij een gebracht.
Waldek werd nu tot Chef over de Hollandsche troepen aangesteld, in spijt van Friesland en Groningen, die hem ook nooit in die qualiteit hebben willen erkennen, maar den Prins van Oranje, hunnen Stadhouder, 't bevel opgedragen wilden. - Deze nieuwe Commandant vorderde 95,000 man om het land te verdedigen, waartoe men 40,000 nieuwe zou moeten werven. Maar bij nader overleg nam hij zijn plan te rug, en vorderde 109,000 man, zonder 't welk hij geen succes van den veldtocht voorspelde. Men zond het plan naar Engeland, en dit besloot bij de 55,000 man die er in de Nederlanden waren nog 54,000 te voegen. Maria Theresia vroeg ook een aanmerklijken onderstand in geld van Engeland, en het geen de Koning dien ten gevolge van zijn Parlement vroeg, werd toegestaan, maar vertraagd. En deze vertraging liet Frankrijk meester om al verder progressen in zijn Nederlandsche veroveringen te maken, waarvan het zich dan ook bediende. Waldek hield een goede houding, en koos eene voordeelige ligging achter de Dyle; maar als Frankrijk zich daar met een aanmerklijke overmacht van troepen versterkte, was hij genoodzaakt naar de Bra- | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
bandsche heide en tot bij Breda te wijken. De Franschen bezetteden thans Andwerpen, belegerden en namen het kasteel: en de bondgenooten verschansten zich te samen in de stelling door Waldek gekozen. Mons werd door de Franschen belegerd en genomen, toen St Gislain: en in deze omstandigheden overleed de Koning van Spanje, en werd door zijn zoon Ferdinand VI opgevolgd, die in de plans van zijn Vader en Frankrijk trad. Nu nam de Prins Karel van Lotharingen het bevel van het vereenigd leger aan: maar zag Charleroi en Namen met zijn kasteel verloren gaan. Bij Raucoux leverde hij den Franschen slag op een allernadeeligsten grond, en waar de dapperheid niets baten kon: ook had hij de Oostenrijkers wel uit het vuur gehouden. Alle de Nederlanden waren dus weg, behalven Limburg, Luxemburg, en 't weinig dat Oostenrijk van 't Opper-Gelderland bezat. Een verbond van Maria Theresia met Rusland sterkte haar aan de andere zijde. - De Raadpensionaris van der Heim overleed in dit jaar, en werd door den tweeden Griffier van Hun Hoog Mogenden, Jacob Gilles, vervangen. Nu opende men onderhandelingen te Breda, waarbij de Engelschen ook Gemachtigden van Weenen en Turin wilden; maar dit was tegen 't oogmerk beide van Frankrijk en van de Staten, die wel inzagen dat dit de weg niet was om aan een goed eind te komen, en 't met Engeland vooraf eens wilden zijn. De Staten wilden zich in die onderhandelingen als bemiddelaars gedragen, maar Frankrijk wilde ze nu als partijen in den oorlog aangemerkt heb- | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
ben: ook wilde Spanje daar bij zijn. Inderdaad waren 't de Engelschen (en zij alleen) die bij den oorlog gewonnen hadden en steeds voordeel hadden, en geen wonder dat zij de onderhandelingen overdwarsten. Frankrijk (dat door de gemaakte verdragen meer dan 1½ maal 100,000 strijders voor zijn partij verloren zag, en nu zeker, zoo 't zijnen bevechteren recht ernst was, onder zou moeten liggen) zocht van zijn zijde den Staat tot een afzonderlijk verdrag aan; maar hoe kon men (al had men 't kunnen vertrouwen) dit aangaan, daar men hier toe ook te zeer onder Engeland zat, onder Engelands macht was, en zich, ondanks Engeland, niet roeren kon! Men wist of meende echter, dat Frankrijk, hoe zeer uitgeput, en eene belasting van een vijfde penning op zijn onderdanen gelegd hebbende, toch nog 130,000 man gereed had om ons op 't lijf te vallen, verr' boven het geheele vereenigde leger, dat toch slechts een vereenigd (dat is een zeer onvereenigd) leger was. Men gaf echter in 't begin van 1747 eenige punten tusschen Frankrijk en den Staat aan elkander als voorslagen tot een algemeene vrede over, die men hier geheim hield, doch den Engelschen mêedeelde: en intusschen werd Waldek door de Hollandsche partij weêr als Chef bevestigd; schoon Friesland een zeer uitvoerig en schoon vertoog daar tegen deed. De Heer Willem van Haren waarschouwde den Staat door schoone redevoeringen tegen Frankrijks inzichten, en wekle door dezen bij Hun Hoog Mogenden zoo zeer als door zijne versen bij 't algemeen, de zucht op om zich niet langer te | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
laten slingeren, maar Frankrijk als vijand, gelijk hij was, te beoorlogen: maar men geloofde hem niet. Echter nu rekende Frankrijk 't den tijd te zijn de pousser sa pointe, en deed door den Abbé de Ville die de Ambassade bij ons waarnam, den Staat aanzeggen, dat het den Staatschen bodem zou aanlasten; en met het woord geschiedde dit ook en oogenbliklijk waren een aantal plaatsen in Staatsch-Vlaanderen berend, opgeëischt, en ingenomen; waar door alles, en vooral Zeeland, in angst werd gezet. - Overal werd ieder Stad voor zich zelve beducht, de Burgerijen waakten, achtten den vijand, elk, zoo goed als voor hare poorten, en (niets sedert zoo veel jaren, dan 't overgaan van elke plaats waar de Franschen voor kwamen, gehoord hebbende) wanhoopten aan allen wederstand. En dit wel te meer, daar Waldek, op wien niemand ooit vertrouwen gehad had, en die gedurende zijn krijgsbevelhebberschap niets dan nadeelen gehad had, nu, als gezegd is, invitis sociis [in spijt der Bondgenooten] wederom door de heerschende factie van Holland in het krijgsgezag bevestigd was geworden, met verwerping van den Prins van Oranje, die door Friesland, Overijssel, en Groningen ten sterksten was aangedrongen. Sedert lang had men in Holland en Zeeland door allerlei boekjens en pamflets het Stadhouderschap bij de Gemeenten hatelijk trachten te maken, en dit gelukte ook tamelijk wel, zoo lang ieder in de positie der zaken redelijk te vreden kon zijn: alleen merkten de lieden van jaren en die wat gelezen hadden op, dat het onder de Prinsen van Oranje toch alles beter ging. Men droeg echter de belachlijke trotsch- | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
heid en verachting der Regenten en hunner familien, de straffeloosheid hunner misdaden, de onbeschaamdheid waarmeê zij de Burgerschappen tergden en verdrukten, en zich met hun zweet verrijktenGa naar voetnoot1. Men droeg dat alles, de schouders ophalende; om dat, met dat alles, ieder voor 't overige, een stil en gerust bestaan vond, voor zoo verre hij slechts met het groote canailje (zoo noemde men de Regenten-factie) [niet] te doen had, het geen men zoo veel mogelijk vermijdde. En schoon er een innig gevoel bij de Natie bleef voor het Huis van Oranje, aan wien het vrijheid en Godsdienst dankte, en dit opgewekt wierd door de verontwaardigende verongelijkingen die de Prins ondergaan moest, het bleef bij schouder-ophalen, en niemand dacht op een Revolutie, dan voor zoo verre enkele Staatsleden in de andere Provincien (als b.v. de van Harens) de noodzakelijkheid inzagen van eenmaal ('t zij vroeger of later) de oude Regeeringsvorm te rug te roepen. Doch als nu de Burgerijen in hun wachtkamers bij een gezeten, de behoudenis van hun Steden op 't hart, en het aanrukken van den vijand voor oogen hadden, herdacht men hoe Grootvader en Overgrootvader in 1672 op de zelfde plaats tegen de Franschen gewaakt hadden, en hoe toen het Land, door de verheffing van Willem III gered en uit 's | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
vijands klaauwen gescheurd was. Ieder was even ijverig om iets van de bijzonderheden van dien tijd op te halen, en daar men om strijd daar over uitwijdde, werd men al steeds warmer en vond zich veel meer Oranjegezind dan men zelfs wist. Nu vergeleek men den toenmaligen tijd met dien van 1672, den Graaf met Waldek met Willem III, en ook met het geen men van Willem Karel Henrik Frizo wist en verwachten mocht, en zoo was men 't straks overal eens (openlijk of stilzwijgend) dat er geen redding dan door de verheffing des Prinsen tot Stadhouder was. In groote Steden, waar de Regenten ontzachlijke Godheden waren, was 't hachlijk daar voor uit te komen, en de gesprekken bleven in de zoogenaamde Corps de guarde der Burgeren en uitten zich niet verder dan in huisselijke gesprekken; maar in kleine steedjens had de Burgerij meer stoutmoedigheid naar mate zij haar Regenten minder ontzag of van hen te vrezen had. En waar de vijand het naast was, was de Magistraat ook minst te ontzien, en meer van de Burgers afhanklijk. Geen wonder derhalve dat het eerst in ter Veere tot deze opening kwam, waar de Burgerij aan de Regeering verklaarde geen behoud in het Land te zien dan door den Prins, en zijne verheffing in de ampten en waardigheden van Willem III vorderde: het geen ook terstond bij uitroeping geschiedde. Dadelijk werd dit voorbeeld te Middelburg (zoo na bij Veere gelegen) gevolgd; hier ging het minder geregeld en moeilijker, maar het geschiedde. In Zieriksee, waar men vond, dat zelfs geen buskruid, | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
en het geschut der Stad met zand en steentjens gevuld was, waaruit de Gemeente een opzetlijk weerloos maken der stad ter begunstiging van de Franschen opmaakte, ontstond grooter en gevaarlijker onlust, en dit sloeg naar Tholen, St Anna-land, en elders in Zeeland over, tot de Provincie Staatsgewijze den Prins Stadhouder verklaarde. En het geviel, dat juist op dien dag een brief aankwam, waarbij de Prins (die over het imminent gevaar der Provintie hooglijk getroffen was) zijn dienst ter bescherming aanbood. ‘Ik ben bereid, (schreef hij daarin) op de eerste requisitie, aanschrijving of orde van UEd. Mogende mij naar zoodanige plaats der Provincien te geven, als UEd. Mogende raadzaamst zullen oordeelen, op mijn eigen koste, en zonder eenig bezwaar van de Provincie; in deze kommerlijke tijden zoo veel te contribueeren als in mijn macht zal zijn, en met de goede Ingezetenen te ondergaan en uit te staan alzulke gevaren en evenementen als de Goddelijke Voorzienigheid dat land beschoren mag hebben.’ Het was den 25 April dat die verheffing des Prinsen te Veere geschiedde, en den 27 was de tijding van 't geen door geheel Zeeland gebeurd was, in Holland algemeen. Ondertusschen raadpleegden de Staten van Holland over 't geen zij noodig hadden om het land tegen den vijand te verweeren, en gaven die raadplegingen in druk om het Volk te toonen, dat zij de zaak wel behartigden. Maar dit sloeg weinig geloof aan hun behartigen en hield hen uit hoofde der bekende Franschgezindheid van de meesten, verdacht; in welke verdenking ook de | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
Raadpensionaris Gilles bijzonder begrepen was. Men maakte plakaten tegen de uitstrooiers van zulke verdenkingen, en zette zelfs iemand vast, als schuldig daar aan. Een gevaarlijk ding, dat zoo wel tergen als vrees inboezemen kon; maar om 't laatste zonder 't eerste te bewerken deed men dit lot op een Franschman vallen, Jean Rousset de Missy, een zeer geestvol man, hartelijk Oranje-gezind en van wien de Muse Stadhouderienne bestaat, zoo de Regentenpartij ze niet ongevoelig opgekocht en uit de wareld gemaakt heeft. ('t Waren Dichtstukjens en Chansons op de verheffing van Willem den IV en de geboorte van zijn zoon.) De Prins vergoedde hem naderhand dit ongelijk door een jaarwedde met den tytel van zijn Historieschrijver. Intusschen sierden zich de Burgers van Rotterdam reeds op den 26 met Oranje-linten en verzochten ten Stadhuize hunne Regeering Zeelands voorbeeld te volgen; 't geen geschiedde. Delft volgde, waar de Regenten 't zochten te ontloopen, maar naar het Stadhuis te rug gebracht werden. In Dordrecht, Leyden, Schiedam, Gorinchem, en Schoonhoven geschiedde dezelfde afkondiging ter verheffing van den Prins, op den 30 April, zonder de minste volksbeweging. Te Gouda, te Haarlem, en in de meeste steden van het Noorderkwartier op den 1n May, en te Enchuyzen den 2n, wanneer het ook te Amsterdam geschiedde, en twee dagen later deed Holland het Staatsgewijze. Welk laatste echter geen plaats had dan na veel aarzelens; want die stedelijke Regenten die tot het genoegen geven aan hun Gemeenten niet dan huns ondanks gekomen waren, | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
hadden begrepen, dat hun uitroeping binnen hunne stad niets inhield, en eene nulliteit was, zoo het slechts niet staatsgewijs door de Provincie geschiedde, en waren derhalve ter dagvaart des te stijver. Inzonderheid onderscheidde zich daar, door zijn Antistadhouderschen kop, de Pensionaris Halewijn van Dordrecht, die daardoor ook in gevaar was. De deliberatien duurden van den 29 April tot den 2n May, eer de tegenpartij het opgaf en de zaak doorging. De aflezing der Resolutie, voorgegaan van eene korte en treffende aanspraak des Heeren van Wassenaar, uit het middelste venster der Stadhouderlijke vertrekken, aan 't volk, gaf eene aandoening die niet te beschrijven is. Den 4 May besloten ook de Staten Generaal Z.H. tot Kapitein Generaal en Admiraal der Unie te stellen (aan 't Stadhouderschap der Unie dacht men niet, en dit geschiedde eerst op den 29 May, op herinnering van den Heer van Randwijk, toen Praesident wegens Gelderland) en Overijssel maakte hem op den 10n Stadhouder enz. dier Provincie: en den 15 was de Prins in de Staten van Holland, Staten Generaal, en Raad van State ingeleid, en alles had zijn beslag. Den 19n deed hij in Zeeland als Stadhouder dier Provincie den eed, en werd hem het Markgraafschap van Veere en Vlissingen hersteld. 't Was dan nu alles hersteld en er moest ook voor den Prins gebeden worden, en dit werd, na de Staten van Holland en West-Friesland, de wettige Souverain enz., de Staten der overige Provincien, de afgevaardigden ter Generaliteit, en in den Raad van State, en dus in de vijfde plaats eerst | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
gesteld, terwijl zij hem echter het Eminent hoofd van den Staat noemden. Maar die inconsequentie moest er met zoo veel andere door! - Utrecht eindelijk verklaarde den Prins nu ook Stadhouder. Zeer beweeglijk was het ontfangen van de tijding der verkiezing in Zeeland bij den Prins. Hij was op het Lands-huis te Leeuwaarden in de Staten Vergadering der Provincie, toen de bode aan zijn Hof verscheen. Zijn eerste vraag was: is er ook bloed gestort? En als dit met neen beantwoord wierd, riep hij uit: ‘God zij geloofd! Hij roept mij, en zal mij ondersteunen; mijn vrienden zullen mij behulpzaam zijn door hun raad, en alle eerlijke lieden door hun gebeden.’ Maar men moet dat geheele tooneel dat er bij plaats had, lezen en gevoelen kunnen, om de kracht dezer woorden recht te beseffen. En inderdaad er was niemand, niemand in 't land, die in deze als oogenbliklijke omkeering, zonder eenige menschlijke voorbereiding, de hand van God niet als zichtbaar erkende even zoo zeer als de Prins dit deed. De vreugde was middelerwijlen in Holland algemeen: want dit zat in de harten der Hollanderen vast; dat met den Prins van Oranje aan 't hoofd, het land zeker behouden was. Echter ontbrak het niet aan lieden die vermaak schenen te hebben het algemeen door valsche uitstrooisels, nu van het verschijnen van een Fransche vloot in de mond der Maas, dan van het landen eener Fransche krijgsmacht op 's Gravenzande, en dergelijke, te ontrusten. - En deze vreugde was niet tot Holland en Zeeland bepaald: alomme betoonde men die om strijd met illu- | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
minatien, vuurwerken, eerbogen, enz.: alleen verboden de Staten van Groningen 't in hunne Provincie (doch vruchtloos) zoo wel als het dragen van Oranje. Amsterdam was de eerste stad van Holland waar de Prinselijke familie (den 11 May) uit Friesland aankwam. Hij was sedert verplicht alle te bezoeken en allen ontfingen hem met nagenoeg dezelfde eerbewijzen en vreugdeteekenen. Doch die van Dordrecht waren recht naifGa naar voetnoot1. Toen de Prins in den Haag kwam, was er op den 20 Juni een vrouw van Delft gekomen om hem te zien: zij zag hem, haar oogen borsten in tranen uit en zij riep: ‘God zij gedankt dat ik hem gezien heb daar ik zoo naar verlangde;’ en met deze woorden viel zij van de aandoening dood ter aarde.
De inval in Staats-Vlaanderen bracht het afbreken der onderhandelingen van Breda met zich. De Franschen wilden echter voortgaan met handelen en sloegen Aken, Keulen, Dusseldorp, Trier, of Worms voor, waar men dan met alle de belanghebbende tevens zou handelen. Men koos Aken, maar 't duurde tot in de lente van 1748 eer de Gemachtigden der Mogendheden daar bij een waren. Intusschen veroverden de Franschen Sas van Gent, Filippine, | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
Hulst, Axel, ter Neuze; alles met een snelheid, die alle beweging van 't Vereenigde leger tot ontzet vóórkwam. Dit wendde zich naar 't Luiksche, om Maastricht, dat bedreigd werd, te dekken, en nam een goede strekking, die de dorpen Lafeld en Rosmeer in de linie nam. Hier vielen de Franschen het aan, en dwongen 't naar Maastricht te wijken, 't geen in goede orde, en met gelijk verlies ter wederzijde geschiedde: doch het had wederom aan genoegzaam plan en behoorlijke kennis van het terrain gehaperd, en daar door had slechts een gedeelte der vereenigde magt in den slag deel kunnen nemen. - Waldek ontsloeg zich nu van zijn bevelhebberschap en vertrok verstoord naar Duitschland. Op den 14 of 15 Julij sloegen de Franschen het beleg voor Bergen op Zoom. Eene onderneming, welke onbegrijpelijk is, daar de Stad uit Zeeland allen toevoer bekomen kon; indien zij niet zeker waren van eene verstandhouding daar binnen die de Stad hun leveren moest. - 't Geen dit vermoeden nog bevestigt, is dat de vijand de Stad bestookte en zijn werken aanlei aan de zij' daar zij 't sterkst was: zeker, om zich te houden als geheel vreemd en buiten alle betrekking tot de Stad. Acht weken duurde 't eer de gelegenheid ter verrassing daar was. De verdediging was dapper, en verstandig, doch ten koste van veel bloeds naderden de Franschen, die van hun zijde de Stad ook van binnen met bomben ten hoogste beschadigden, doch het geen men met groote gehardheid doorstond. Zij waren meester van den bedekten weg geworden, en trokken nu, terwijl zij eenig uiterlijk van aanval op een kleine bres maakten, | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
een klein poortjen binnen dat toegang tot de gracht gaf, en waar een enkel man hen had kunnen stuiten. Dit geschiedde 's morgens vroeg op den 16n September, en zij waren in de Stad, eer iemand het merkte. Sterk werd in de Stad nog gevochten, en tot twee maal toe werden de Franschen te rug gedreven; maar hun versterking groeide steeds van meer dan éénen kant aan, en zij dwongen de onzen te wijken. Slechts een Bataillon werd krijgsgevangen: de overige trokken al vechtende te rug en de Stad aan de andere zijde uit. Het gevolg daar van was het plonderen der Stad, 't geen 24 uren duurde. De meeste ingezetenen hadden de Stad ook verlaten. De gekwetsten die de Franschen er vonden, vermoordden zij zonder onderscheid op hun bedden. - Tusschen de 18 en 20 duizend man, had dit beleg aan Frankrijk gekost. Op Bergen op Zoom volgde nog de vermeestering van de Schansen Fredrik Hendrik, Lillo, en de Kruisschans, die nu niet houbaar waren. Echter had Fredrik Hendrik zich wakker verdedigd. En na deze verrichtingen betrok men ter wederzijde de Winterkwartieren.
Doch dit overgaan van Bergen op Zoom ontrustte geheel bet Land, en bracht schroomlijke bewegingen voort onder het gemeen, dat vooral in Zeeland zeer op zijn Regenten gebeten, dezen van verraad in dit werk verdacht hield; en elders de Roomschgezinden, die onvoorzichtig genoeg waren om eenigen schijn van vreugde over dit verlies te geven. Eenige plonderingen van huizen ontstonden hier uit; minder van | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
belang in zich zelven, als door 't voorbeeld, en den smaak die dit het woeste gepeupel voor soortgelijke uitsporigheden inboezemde; waar door het voorbereid werd om bij elk opgevat ongenoegen in zulke baldadigheid los te barsten. En het geen te gevaarlijker was, daar geheel de oude Regeering in den algemeenen haat was, en alle corporatien in en buiten de steden, zoo wel als de duizenden particulieren alles herdachten, wat zij sedert een halve Eeuw van de Aristocratie hadden moeten opkroppen. Gelijk dit bij het lage gemeen vervolgens nog in uitsporigheden uitbrak, bracht het meerdere en mindere burgers tot bedaarder stappen, maar die ook zwarigheden in hadden, en waarin niet altijd de juiste form bewaard wierd, die de goede luiden dikwijls, terwijl zij hun hart en rechtschapen inzichten volgden, niet kenden. Kortom, daar ontstond een rampzalige tijd, waarin 1o ieder misbruiken zag en verbeterd wilde naar zijn verstand; en 2o waar in men Regenten aansprakelijk wilde maken voor 't uitoefenen van een gezag, dat men ze eerst had laten usurpeeren; en (als het in alle gewone revolutien gaat) het kwaad in de personen zocht en niet in de posten, die eigenlijk de personen doen handelen.
Drie punten moesten thands noodwendig de aandacht der Hooge Regeering trekken. 1o De verdediging des Lands tegen den vijand; 2o het tot rust brengen der in algemeene beweging gebrachte gemoederen; en 3o het bevestigen des Stadhouderschaps voor de eeuwigheid. Tot bereiking van 't eerste, vond men goed, de | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
Ingezetenen in den wapenhandel te oefenen; het geen het herstel der vervallen Schutterijen in de steden met zich bracht. Maar dit gaf aldus een gevoel van gewicht aan die lichamen, dat beginsels van democratie ademde, het geen, bij het ressentiment tegen de Regenten, niet nalaten kon, een wezendlijke Staatsparty to vormen, te gevaarlijker om dat zij niet behoorlijk georganiseert kon worden, en geen sijstema had, en den Stadhouder als haar werk beschouwde, die derhalve haar alles moest inwilligen. - Tot het 2o punt diende het afkondigen van placaten; 't zij van Z.H. het zij van de Staten van Holland, maar die in zulke oogenblikken zoo veel kracht hadden als men er aan geven wilde. - Het derde punt wilde men voor het oogenblik door verandering der regeerende familien, en op den duur door het Erfelijk verklaren van de Stadhouderlijke waardigheden en ampten beide in de vrouwelijke en mannelijke linie van Willem den IV bereiken. Deze erflijkheid in beide linien werd door de Ridderschap in Holland voorgeslagen, en was te meer gepast daar de Prinses van Oranje in drie kramen die zij gehad had, niet dan dochters ter wareld had gebracht, waarvan de tweede slechts in leven was, en men dus geen of weinig uitzicht op een mannelijken erfgenaam maakte. Lang duurden de raadplegingen hierover bij de stedelijke Vroedschappen, en de Gemeente die hier niet in zag dan kwaadwillige tergiversatie harer oude dwingelanden, hief luid geschreeuw aan, en drong niet alleen hier op, maar begreep ook dat men geen macht genoeg aan den Stadhouder geven kon. Men sprak luidkeels | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
van hem Graaf te maken, doch den Prins stuitte die tytel, van welks aart en gezag noch hij noch het volk eenig denkbeeld had, en die inderdaad hem (ware 't doorgegaan) van populair geheel hatelijk gemaakt zou hebben. Hij begreep dat hij thans al het gratieuse bezat, en dan ook het ingratieuse, het leggen van belastingen b.v., 't maken van Criminele wetten, het aangaan van lastige verbonden, tot zijn laste zou krijgen, van welk alles het ongenoegen nu op de Staten viel. Men had reeds begonnen zich onderdanen van den Prins te noemen in Requesten en andere geschriften, waartegen Z.H. zich zeer sterk uitliet en verklaarde niet anders dan medeburger en Ingezetenen eener vrije Republiek te zijn of te willen zijn. [Z. de Bijvoegs.] De Regeering van den Haag had dadelijk begonnen met de inkomsten der Posterijen (overal tot dusverre een douceur voor Regenten-kinderen, dien een Regeerende Burgemeester het veelal in de wieg tot een pillegift schonk) aan den Prins als een geschenk aan te bieden, en deze had dit geschenk oogenbliklijk aan het Gemeene Land gebracht. Dit was voor de Haag juist geen punt van overgroot belang, maar in andere steden (vooral Amsterdam en Rotterdam) was het een zeer aanmerklijk jaarlijksch inkomen: - waar op de aandacht der Gemeente nu gevestigd werd, en ruim zoo zeer de zucht om den Regenten, wat men kon, af te nemen, als 't ware beginsel van vaderlandsliefde, dreef haar overal om te vorderen dat dit zelfde alom geschiedde, en de Posterijen aan 't Land gebracht wierden. Dordrecht volgde weldra het voorbeeld van de Hage, en zoo de overige | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
steden, behalve dat Delft ze onmiddelijk aan 't Land gaf: maar in Amsterdam vond dit grooten tegenstand. Men begreep wel bij de Regenten, dat zij ze nu niet in hun patrimonium privatum [particulier eigendom] konden houden, en de Gemeenten te wille moesten zijn, maar wilden ze aan de Steden brengen; doch hier zag men een oogmerk in, om ze toch door geheime middelen tot privaat voordeel der Regenten te doen strekken en nam dit zeer kwalijk: ook begonnen nu de overige Staatsleden van Holland te begrijpen, dat Posterijen tot de attributen van de Opperste Macht behoorden, die Amsterdam zich niet aanmatigen mocht. De op een stapeling en aan zich trekking der Staats- en stedelijke ampten door de Regenten, op zich-zelven, hun betrekkingen, en begunstigden, waar door zij als erfgoed overgingen en uitgedeeld wierden, stak ook de Gemeenten geweldig in 't oog. Zij begreepen wel, dat niet ieder een ampt kon hebben en op zijn muiltjens daar van leven, maar zij wilden er den Regenten geen beschikking over laten; en kregen in 't hoofd dat de ampten alles ten voordeele van 't gemeene Land van Holland public verkocht moesten worden: 't geen niet vreemd kon voorkomen, daar dit verkoopen sints lang onder de hand door de Regenten ten hunnen voordeele gedreven wierd: met die ampten naamlijk, voor welke zij zelf geen verwanten of gunstelingen hadden, of door die genen, wien 't geld liever was dan een aanhang te maken. - Over deze drie punten, terwijl zij hangende waren, ontstonden groote beroerten; waarbij naderhand dat van de pachteryen in Hol- | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
land kwam, een allerhatelijkst ding, waaruit de Regenten groote voordeelen putteden; die daartegen de knevelarijen en brutaliteiten, die de zoo spilzuchtige als inhalige pachters de Gemeente deden ondergaan, uit al hun macht ondersteunden. Hangende de beraadslagingen over deze punten vielen er in Rotterdam en Amsterdam groote samenrottingen over voor. In Rotterdam werd op een zeer onvoeglijk request en daarbij gevoegde aandrang der Gemeente de Regeering gedwongen alles toe te geven: doch de Prins deed dit te niet, en verklaarde zich tegen het verkoopen van ampten. - In Amsterdam bemoeide zekere Raap, een burgerman, Porceleinwinkelier, zich met het opstellen en laten teekenen van een Request (waarschijnlijk om een form aan de zaak te geven en erger ongeregeldheden voor te komen) het geen hem door de Regeering zeer kwalijk genomen wierd. Sedert stond hij de vervolgende kwaadaardigheid ten doel, niet slechts van de Regeerings-party, maar ook van al die genen, die over de plakaten van den Prins vuur tegen hem vatteden en zich onder de kwaadaartigste Anti-Orangisten stelden, om dat de Prins hen die hem Stadhouder gemaakt hadden, niet in alles believen wilde; 't geen hoe langer hoe meer toenam naar mate die lieden meer en meer exigeant werden, en door roekeloosheden zich buiten 't geval brachten van door den Prins gehandhaafd te kunnen worden. - Oproerige oproepingen geschiedden er te Amsterdam naamloos en bij aanplakking. Het Stadhuis werd door het in beweging geraakte graauw ingenomen, en daar bij allerlei baldadigheid en dartelheid gepleegd, tot | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
een Kapitein der Burgerij den hoop met weinig zijner manschappen even licht verdreef, als die hoop de Regenten verdreven had. De beroerte hield daar echter niet meê op, maar de Schutterij bewaarde 't Stadhuis, en de vernieuwde naamlooze oproepingen, waar tegen de Regenten waarschouwingen afkondigden, bleven zonder gevolg. Onder de Amsterdamsche Regenten had Burgemeester Geelvink zich verstandig en met waardigheid gedragen, en het vertrouwen der Burgers (en zelfs weldra dat van den Prins) herwonnen. Na lang raadplegen, werd Staatsgewijze bij Publicatie orde op de begeving der ampten gesteld, in voege als reeds te voren door de Amsterdamsche Regeering aan de Burgers was voorgedragen alleen dienstig en betaamlijk te zijn: en de erfelijke opvolging in beide de linien van het Stadhouderlijk Huis werd desgelijks met gemeen goedvinden vastgesteld, alschoon Amsterdam daar zeer lang over geaarzeld had: doch het punt der Posteryen hield deze Stad vast. - De Unie volgde het erflijk verklaren in de beide linien; en in de andere Provincien ontstonden zeer geweldige opschuddingen om het zelfde te weeg te brengen, inzonderheid in de Provincie van Groningen en in Friesland. In Gelderland kwam het tot handgemeenschap tusschen Burgers en Regenten van Arnhem; en trachtten de laatsten vrij te komen met de beperkingen die men bij de aanstelling des Prinsen aan zijn gezag gesteld had, weg te nemen; maar 't baatte niet. t Erfstadhouderschap ‘even zoo als in Holland’ was en bleef de vordering, en men moest, hier met wat langer, elders met wat kor- | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
ter tegenworsteling, den Burgeryen dit punt inwilligen.
Maar dit alles kon geen vijanden stuiten. Daar werden nieuwe verdragen met Engeland en Rusland gesloten, over onderstand in manschap en geld. En in Holland werd een liberale gift bepaald, te regelen naar een of twee proCent van de bezittingen of zoo veel hooger als ieder zou goedvinden; en in geld of gemaakt goud en zilver op te brengen, onder eed van zijn geweten gekweten te hebben, zonder verdere navraag, ten welken einde op de Raadhuizen kisten met trechters gesteld werden waar men zijn gift in-stortte. De andere gewesten volgden, en ook geschiedde 't zelfde in de Kolonien van den Staat. Frankrijk deed op nieuws moeite om de Staten Generaal van verbonden af te manen, en aan de hand te krijgen, maar het antwoord der Staten was nu mannelijk en nadrukkelijk, en de bevelen werden alom uitgezonden om Frankrijk en zijn onderdanen als vijand te beschouwen, en allen afbreuk te doen. Rusland beloofde 37,000 man, en bij nader tractaat met Groot Brittanje en de Koning van Hongaryen zouden deze bovendien zoo veel leveren als de Staten, en er dus gezamentlijk een leger van 192,000 man in de Nederlanden te veld gebracht worden, 't geen zekerlijk in staat zou zijn Frankrijk het hoofd te bieden. In Italie (waar de Franschen ook weêr een ongelukkigen veldtocht gehad hadden) zou men met den Koning van Sardinie 90,000 man leveren; en ter zee zouden de Staten 20 oorlogsche- | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
pen bij de 30 van Engeland voegen; terwijl Groot Brittanje dit allen met 700,000 Pond. Sterl. ondersteunen zou. Bij dezen schat van manschap, voegde de Hertog van Brunswijk ook zijn penningtjen van 4000 man. Met deze conventie bogen het jaar 1748. De vredehandelingen te Aken waren echter aan den gang sedert Maart 1748, en in der daad men was bij al de partijen thans vredegezind. Bij 't openen van den veldtocht echter namen de Franschen Maastricht, en de Hertog van Cumberland, die 't vereenigde leger gebood, gaf orde de stad over te geven. Op den 30 April waren niet te min de praeliminairen reeds geteekend, hoe zeer Maria Theresia zich weder halstarrig getoond had in niets te willen toegeven. [Z. de Bijvoegs.] Eer deze teekening geschied of hier bekend was geschied te zijn, gaf de Prins, alhoewel geenerlei oefening ooit gehad hebbende van het oorlogs-metier, zich naar 't leger; na dat kort te voren de Prinses van Oranje (t.w. op den 8n Maart) tot groote vreugde van geheel den Staat van een Prins bevallen was, onzen goeden en ongelukkigen Willem V. Deze geboorte en de verzekering van een aanstaande vrede vijzelden de verhitte verbeelding der verheugde natie wêer op: en men moest (meende men) de laatste hand leggen aan eene herstelling, die al aanstonds het doel geweest was, maar dus verre onvolkomen gebleven. Men was over de Regenten te onvreden, en wilde die afgezet en zelfs wegens hun vroeger gedrag te recht gesteld hebben, en ten dien einde ontstonden er nieuwe beroerten. | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
De spoedig verkregen rijkdom, trotschheid, en knevelingen der Pachters gaven het eerst opschuddingen in Friesland en Groningen: waar de Prins voorlang zich had uitgelaten over het drukkende van die wijze van heffing en een andere voorgeslagen had. En dit deed in Leeuwaarden tevens met de Erflijk-verklaring der Stadhouderlijke waardigheden, ook de afschaffing der pachten verkrijgen. - Van daar sloeg die beroerte met hetzelfde gevolg naar Groningen over. Drenthe volgde. Overijssel en Gelderland werden door 't schrijven des Prinsen en de geneigdheid der Regenten om de pachten te laten varen, bij provisie in rust gehouden; doch in Utrecht werd de Regeering door het gemeen gedwongen. Het gerucht van de afschaffing in Friesland deed in de Hollandsche Steden de woelingen opsteken. Men plonderde de Pachters op een allerdeerlijkste wijze, eerst te Haarlem, toen te Leyden, en daarop te Amsterdam, en dit met steeds verdubbelende woede. Publicatien, van wegens Gecommitteerde Raden op naam van Z.H. gedaan, verbitterden het gemeen, dat welhaast zwoer, nergens een Pachtershuis staande te laten. Te Haarlem deed de Regeering de pachten stil staan: maar op het verslag van gemachtigden, die in de Stad gezonden het volk gehoord hadden, besloten de Staten de pachten in stand te houden; dit werd afgelezen: maar de Regenten van Haarlem lazen 't tegendeel af, en dat men 't Staten-plakaat niet zou nakomen. Dit namen de Staten zeer kwalijk, en vernietigden 't Haarlemerplakaat, gezind hun gezag, als 't Souverainen paste, te handhaven. Dit gebeurde den 22sten Junij, maar in | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
drie dagen waren zij van een ander begrip. Ondertusschen betaalde men in Haarlem geen imposten. In Leyden, waar men een koekenpan voor een trom gebruikte in 't optrekken tegen de Pachters, ging het als in Haarlem, en de Wethouderschap schortte de Pachten op en verzekerde 't Volk de algeheele afschaffing. In de Haag began ook de plondering, en werd door de Schutterij gestuit, maar de afkondiging van het Staten-placaat ten faveure der pachten deed ze hernieuwen, en maakte de Schutterij tevens onwillig om ze weer te stuiten. 't Holde dus door, tot het graauw uitgehold was en van zelfs ophield. In Amsterdam was het erger. De placaten van Haarlem en Leyden tot afschaffing der pachten waren praecedenten, die (meende men) gevolgd moesten worden, en de vrees der pachters, die het sluiken aanzagen en niemand om impost dorsten aanspreken, gaf dubbelen moed. De Regeering bevreesd geworden, had de Schutterij aangesproken, of zij in geval van nood op haar rekenen kon? Maar deze verklaarde geen pachters te willen beschermen; en hier werd het graauw door verstout. Eenige Jongens begonnen met baldadigheden aan een der Pacht-comptoiren, en van stonden aan, kwamen de gemeene wijven en allerlei canaille op de been, en het ging aan den gang. Op eene enkele plaats schoot een Kompagnie Burgers op een ploeg plonderaren (want dus noemden zij hun hoopen); op anderen, wilden geen Burgers in de wapenen komen; op nog anderen schaarden zij zich voor 't huis, | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
en als de plonderaarsploeg aankwam, en 't huis opeischte, trokken zij (als wakkere krijgslieden) af met volkomen krijgseer, alhoewel niet met brandende lonten en slaande trom. Ook riepen de plonderaars openbaar: wat zouden wij vreezen, de Burgers zijn voor ons, en zien 't gaarne al willen zij juist niet meê doen. De Regeering zond wel eens een detachement stadssoldaten, maar dezen werden met steenen spoedig afgewezen, en de woede werd er te grooter door tegen een Regeering die ‘NB. de Burgers met soldaten onder 't juk zocht te brengen.’ Ook waren er meer zwarigheden aan vast, om tegen de plonderaars op te trekken: want eenmaal gebeurde 't dat een Kapitein met zijn Compagnie in gelederen aankomende en een huis omringd ziende, eensklaps geef vuur commandeerde, waar door de achterste burgers de voorste doodschoten: 't geen ieder huiverig maakte, vooral om de eerste te zijn; en bij gebrek van eerste, was er ook geen laatste man. Maar men begon zoo smaak in dat handwerk te krijgen, dat toen er bij de pachters niet of weinig meer te plonderen viel, het daarmeê niet ophield, maar een razende hoop, waar onder zeer veel vreemdelingen waren, al voortholde. Onder anderen ging een ploeg die een Zweed aan het hoofd had, eens Kleêrenmakers huis plonderen om dat hij den Koning van Zweden had uithangen, en deze zonder hoed geschilderd was, het geen de Zweed voor een beleediging opnam. Nu derhalve kwam de Burgerij uit zich-zelve in 't geweer, en de zaak was nu ook spoedig tot stilte gebracht. | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
Daar waren eenige van de onbeschaamdste dier plonderaren gevat, en deze moesten nu (begreep men) exemplaar gestraft worden. Men had beter gedaan, die lieden die wezendlijk door den algemeenen kreet, door de voorbeelden, door de algemeene straffeloosheid, door 't gedrag der schutterijen verlokt en verleid waren, abolitie te geven, maar men zwol van wraakzucht zijn Magistraten-gezag veracht te zien, en verhaastte 't werk in drift, op dat er de Prins door zijn jus aggratiandi niet tusschen zou kunnen komen. Het schavot, als naar gewoonte, voor 't Stadhuis op te rechten, daar had men geen hart toe, maar insolito more [buiten alle gebruik], en met een zeer kort proces, waar niemand de acten van gezien heeft, besloot men die lieden uit een venster- van de Waag, die toen tegen over het Stadhuis was, en van boven voor een Corps de Guarde der Stoepen strekte, op te hangen. Om deze Executie te beveiligen werden de Scheepstimmerlieden dien dag op de werven opgesloten: de Stads-soldaten buiten voor de poorten gezonden, en de Burgers (nu des te gehoorzamer naar mate zij toen de plicht sprak wederhooriger geweest waren) in 't geweer geroepen, zoo om de Waag en 't Stadhuis te bezetten als om patrouilles door de Stad te doen. Altijd was de Dam en de toegangen tot den Dam bij het doen eener strafoefening, van toekijkeren volgepropt, maar het buitengewone van deze Executie, het intrest in de zaak, en het geen men al wonderbaarlijks van de twee veroordeelden, een tuinman, en een visch- en limoenvrouw (vooral van de laatste) vertelde, die meenig een kende als aan de Beurs | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
gewoon zijnde te zitten, trok nog ongelijk meer nieuwsgierigen dan ooit. Schoon het wijf van de eerste plondering af zich zeer in den ijver van dat werk onderscheiden had, had men haar niet gemoeid: maar nu de Burgerij zich verklaard had, vatte men haar door een der Onderschouten en binnen 24 uren werd zij gevat, gevonnisd, en gehangen. De Tuinman had voornamelijk tot zijn laste, dat hij bij een der eerste plonderingen een quarrépruik op 't hoofd had gezet, en daardoor den naam van Burgemeester bij zijn makkers gekregen. Hem haalde men door eenige Burgers (die zich des niet schaamden) uit een bierhuis, waar hij gerust een glas bier zat te drinken; en hij moest met het vrouwspersoon deelen. - De vrouw liet twee kleine meisjens na, die voor een goede 30 jaar nog leefden, en door goede lieden (die de zaak afgrijslijk hard vonden) onbekend met zich-zelven, besteed en verzorgd wierden, even zoo als zij zich voor Prof. Cras interesseerden, schoon zijn geval niet zoo hard was. En deze kinderen dienden toen in Amsterdam als dienstmeisjens. - Zonder deze delinquanten behoorlijk tot de dood te bereiden, werden zij aan balken uit het Waagvenster uitgestoken, terwijl 't vrouwmensch wreak, burgers, wraak! riep: de man hield zich stil. Naauwlijks was dit geschied, of een compagnie die de patrouille had kwam den Vijgendam opdringen die vol menschen stond, en als dezen geen plaats maakten, deed de Kapitein met los kruid vuren, 't geen die goede Amsterdammers, die geen onderscheid konden hooren of zien in een decharge met los kruit en met scharp, in een ijsselijken schrik | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
bracht en op elkander deed dringen om toch plaats te maken. Deze drang, van achteren beginnende stuwde de geheele menigte voort, en daar de Burger-Kaptein die de Waag met zijn Compagnie omringde, dien drom zag opzetten, onderstelde hij dat het een oploop was om de burgers uit een te drijven, en gelaste zijn volk, dat met scherp geladen had, te vuren. Een aantal werd door de kogels, op deze dichte menigte afgeschoten, getroffen, en nu zocht elk lijfsberging, met tusschen de twee vuren uit, naar het damrak te dringen, waar in zeer vele menschen 't leven in 't water lieten, terwijl er geen klein getal in dit vluchten vertreden werden. Honderden stierven aan de gevolgen van den schrik en de angst daar doorgestaan; en zoo rampzalig was hier wederom de Amsterdamsche wraakoefening, onder den naam van Justitie genomen, en dit, even lafhartig als kwaadaartig! Op andere plaatsen had men de plonderingen voorkomen, door middelen van onderhandsche overreding, bedreiging, en dergelijke, en door een cordate houding der Burgerij, die het gemeen in toom hield. De Prins was terwijl dit voorviel, ziek, en men trachtte het voor hem te verbergen, terwijl men in geschriften en gesprekken verspreidde, dat de Staten met goedvinden van Z.H. de pachten zouden aanhouden, ten spijt van die er zich tegen verzetteden: ja zelfs was dit in twee publicatien van de Statenzelven rondelijk gezegd. Zichtbaar was het doel hiervan, de haat des volks tegen den Prins af te leiden, waartoe men aan de Aristocratische zijde ook | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
niets onbeproefd liet. Doch de Prins was verre van een wijze van heffen waar tegen hij altijd geweest was, en die het volk overal even zeer tegen de borst stiet, nu voor te staan. - Den 25sten echter ('s daags na de Amsterdamsche plondering) deed de Prins, schoon nog niet hersteld, ter Vergadering van Holland een voorslag tot afschaffing der pachten. Men zat verstomd op dit voorstel, keek elkander aan, en eindelijk was er een die het goed vond, en het ging met eenparigheid door, en werd 's anderendaags afgekondigd. - De groote zwarigheid was nu hoe de inkomsten te heffen. Velen waren voor een quotisatie bij wege van Hoofdgeld; anderen voor eene eigene inzameling der belastingen zoo zij bestonden, ten onmiddelijken behoeve van het Land, en de Prins gaf aan dit laatste den voorkeurGa naar voetnoot1. De Ordonnantien der gemeene middelen werden overgezien, vernieuwd, en een Systema van collecte door Hoofdgaarders in de Steden en Ondergaarders ten platten lande beraamd en met den aanvang van 1750 ingevoerd, het geen tot de omkeering der Republiek geduurd heeft.Ga naar voetnoot2
Schoon er te Aken, na het teekenen der preliminairen, nog vrij wat te vereffenen bleef, waar men tegen op moest zien, kwam het echter nog in October 1748 tot een Vrede, den 18n dier maand ge- | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
teekend. Genoeg zij het hier, aan te merken dat Frankrijk onzen Staat wedergaf 't geen het genomen had, en dat de Barrière in de Oostenrijksche Nederlanden die aan Maria Theresia te rug werden gegeven, hersteld wierd; zoo als ook de opvolging in Groot-Brittanje erkend en bevestigd werd; en den Koning van Pruissen Silezien werd afgestaan. De bekrachtiging volgde weldra; doch Spanje en Oostenrijk protesteerden tegen elkander over de orde van 't Gulden vlies die ieder zich exclusif toeëigende. Het Protest van den Pretendent werd niet aangenomen, maar met verontwaardiging verworpen. - Men verheugde zich over den vrede, doch meende dat men twee jaar vroeger een voordeeliger vrede zou verkregen hebben, zoo Engeland ze toen gewild had. En ik zou dit niet volstrekt durven tegenspreken: maar zeker is het, dat men daarbij een lager rol zou gespeeld hebben, en in eene onderworpenheid aan Frankrijk gebleven zijn, die nu gebroken was. Ook zouden de vruchten der nu getroffen vrede ongelijk grooter en rijklijker geweest zijn, zoo Willem de IV in leven gebleven ware, en de Regeeringsvorm niet al spoedig verkracht ware geworden.
De afschaffing der pachten was ondertusschen een triomf van de goede Gemeente op de Reggeerings partij, die daar den voornamen steun in verloren, waardoor zij zich meende staande te houden. Want meester van de finantien of inkomsten, konden zij inderdaad alles op den duur blijven dwingen; doch nu deze geheel buiten haar gebracht waren, was hun aan één hangen, en het meesterschap over de | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
Stedelijke ampten (zoo men Amsterdam uitzondert) te onbeduidend, om zich eenen aanhang te bewaren, die geheel de Burgerschap, hoog en laag, het hoofd bieden kon. Hunne kwaadaartigheid en die hunner Creaturen tegen de nieuwe inrichting en al wie zich daartoe gebruiken liet, kende geen palen, en zij deden al 't mooglijke om deze moeilijk te maken, te weêrstreven, en zelfs geheel over hoop te werpen. Meer dan eens stookten zij oproeren daar tegen bij het gemeen, doch vruchtloos, door dien zij alle vertrouwen verloren hadden. Doch deze tegenworsteling tegen de Collecte bleef voortduren en sleet niet dan met het volgend geslacht. Intusschen had dit dezen heilzamen invloed, dat terwijl bij de Stedelijke Rechtbanken de Pachters altijd in wat proces ook triomfeerden, en de regel van den favor fisci [begunstiging van de schatkist] op hen toegepast, eeniglijk gold, het tegendeel nu systema wierd en de regel was, in dubio contra fiscum pronuntiandum est [in twijfelachtige zaken moet men uitspraak doen tegen de schatkist], terwijl men overal dubia [twijfelingen] vond; het geen zelfs van langzamerhand op de geheele Justitie overvloeide, waar de partes reorum [beschuldigde partijen] (beide in re civili ac criminali) favorabiliores [meer begunstigd] werden dan ooit. - Deze geest van gematigheid duurde tot de troublen van 1782, wanneer hij voor de dolste partijschap plaats maakte waarbij alle justitie vertreden wierd, als wij hier na zien zullen. Het geen wij hier van dien tegenstand zeggen had echter voornamelijk plaats te Amsterdam, waar de aanhang der Magistraats-personen en familien, | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
door de ontzachlijke menigte van afhangelingen, door de talrijke stads-ampten, en den koophandel waar zij allen deel in hadden, en waaraan duizenden van bedienden, kruiers, pakkers, sleepers, schuitenvoerers verknocht waren, die hun voorvechters werden; en wien men de nieuwe wijze van invordering als nadeelig en tot verwoesting van den koophandel strekkende, voor had gesteld, en zorgvuldig in dit vooroordeel bleef steken. Ten aanzien van de Admiraliteits belastingen was het sluiken een openbaar metier geworden, en het werd het ook in de gemeene middelen. Dat systema van sluikerij werd georganiseerd en was veel omvattend. Het veroorzaakte naauwer toezicht en noodzakelijkheid van talrijke bedienden, die de kosten der heffing verzwaarden; en dit een systema van omkooping der Recherche, en tegenwaakzaamheid, die al kostbarer en kostbarer wierd, tot na 40 jaren, die kosten dit geheele systema eindelijk om verr' wierpen.
Die triomf der Burgerij stelde haar niet te vrede, en vooral niet in Amsterdam; en schoon de tijd de eerste drift reeds voor bedaardheid plaats had doen maken, het vorig gedrag der Regenten stak ieder in de kruin, en het opzet om ze afgezet en ter verantwoording geroepen te zien, kwam weêr op, of liever was nooit uit het oog verloren, en nu zelfs door nieuw ongenoegen gesterkt. Men kon zich ook licht voorstellen, dat zij die dus verr' willekeurig geregeerd hadden, zonder iemands contrôle, en zich de Koningen des Lands noemden, van goeder harte de nieuwe regeerings-form niet omhelzen en zich | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
daar aan onderwerpen konden, daar de Stadhouder, door de Burgerijen en 't gemeen ondersteund, alles vermocht, en de sola obedientiae gloria [gehoorzame volgzaamheid] hun slechts overgelaten scheen: - Het was ook (zoo men 't wel beschouwt) in der daad, voor hun, thands een staat van onderdrukking, want in de nieuwigheid der zaak, had niets nog een regelmatige loop, en de bloote impulsie van den Prins, of die der Gemeente, waar de Prins zelf wel eens aan moest toegeven, deed de Staatsmachine draaien op een wijs, waar men niet dan ongestadigheid in zag. Amsterdam wilde de Posterijen aan de Stad houden, schoon de Prins daar tegen was, nu de andere Steden de hare aan 't Land hadden gebracht; en hoe zeer de Prins zoo wel als de Regenten het verkoopen der ampten, 't geen de Gemeenten gedreven hadden, veroordeelde en afwees, het misbruik in 't begeven daarvan waarover de Gemeenten zich beklaagden eischte herstel, en hier drong de Prins even zoo op. - Geen lichaam in de Burgerschap of het had te klagen, en vorderde herstel in zijne keuren, rechten, vrijheden, die door de Regenten zonder eenige bescheidenheid willekeurig verkracht en vertreden waren. Dus was 't met de Gilden, waarin nog (als van ouds) nevens de schutterije geheel de geen handel drijvende burgerschap, naar hun verschillend handwerk, kunst, of ander bedrijf, verdeeld was: dus was 't met de Schutterijen, over wie de Regenten zich aan 't hoofd gezet hadden, en die zij daar door geheel als in hun dienst hadden; en die een vrijen Krijgsraad, onafhanklijk van de | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
Regeering begeerden. Men wilde daar bij de verkiezing van de Vroedschappen, van de Schepenen, en ('t geen vrij ongerijmd was) ook van de Bewindhebberen der O. en W.I. Compagnie. Ook 't Stads Courantierschap vorderde men, dat niet aan de regeering zou staan. En dit alles werd in openbare geschriften voorgesteld en aangedrongen, die op het geen in 1672 beweerd en gevorderd was, schenen gebazeerd te zijn, en door Democratische beginsels of 't geen bij 't eerste opkomen der steden plaats had gehad ondersteund wierden. Aan boekjens haperde 't niet, waar 't onverstand of de wijsheid, de oneerlijkheid, of de echte vaderlands-liefde der Regenten in uitgekreten wierd. Men begon bijeenkomsten te houden, tot het beramen van maatregelen, ten einde de Regeering ten minste afgezet te krijgen, indien niet gestraft. Als de Regeering zich hier aan gelegen liet liggen en zekeren Bockelman (een Chirurgijn) daarover ontbood en reprimandeerde (zoo 't heette), deed de Schutterij een openbaren stap, en nam bezit van haar oude kamer in de Schutters Doele, die buiten geheugenis een simpel stads gebouw was, door de Regeering tot een Logement verhuurd; terwijl in die kamer een Lettergenootschap bij een was, de Ridders van het Heelal genaamd, waaruit naderhand het zoogenaamd Concordia et Libertate ontstaan is; en deze lieden waren genoodzaakt het vertrek in te ruimen. Zij hadden er dit van, dat toen naderhand de schutterlijke partij den naam van Doelisten kreeg, zij om hun vroeger vergaderen in den Doele ook wel Doelisten genaamd wierden, en deze verwarring | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
vele lieden, die zelfs met de doelisten niet instemden, onaangenaamheden berokkende. In dit vertrek van den Doele vloeide nu de Burgerij bij menigte samen, en zekere Gimmenich, een niet onbekwaam burgerman, las daar redevoeringen voor, niet over de noodzakelijkheid van een verandering der regeering, maar over die van het herstellen der vrijheden en rechten, met voorstel van personen te kiezen, tot bewerking dat uit elk der 60 wijken van Amsterdam lieden gemachtigd wierden, om over de punten te beraadslagen, waarvan men betering zou verzoeken: en tevens werd daar door Raap een request voorgelezen ('t geen ook terstond door verscheiden geteekend wierd) dat uit Rotterdam afkomstig en hun ten dien einde ter hand gesteld was, en over de drie punten liep: te weten
Daar rees een discussie, door dien sommigen dit request genoegzaam rekenden, en het kiezen van Gemachtigden uit de wijken te omslachtig; anderen daartegen deze gemachtigden noodig achtten om uit de Handvesten de oude vrijheden en rechten op te schommelen. Het begrip dat er geen tijd te verliezen was, deed het request bovendrijven bij verre de meesten, die de tegenwerking der Regenten verwachtten. | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
Dezen bleven ook niet in gebreke. Burgemeesters vergaderden een krijgsraad, dat is de Hoofden waarin zij-zelf de voornaamste waren, der Schutterij, en vorderde van de Kapiteinen dat dezen elk in zijn wijk de burgers zouden afvragen, of zij iets tegen de Regeering hadden, en wat men begeerde? - De wijken werden nu, elk afzonderlijk, door hun Kapitein bij een geroepen. Zeer velen mistrouwden deze demarche, als afkomstig van de Regeering; anderen trokken 't zich niet aan; sommigen verschenen om te zeggen, dat zij niets tegen de regeering hadden in te brengen; maar verre de meesten verklaarden rond uit, dat zij zich hielden aan 't geen in den Doele verricht was; terwijl het request door den Kapitein Christiaan Scholten aan de huizen rond gepraesenteert werd, en ontzachlijk veel teekenaars vond; ook, met zijnen naam aan het hoofd gedrukt werd; en vervolgens bij afschrift door drie personen voor allen geteekend aan Burgemeesters, en in originali met alle de teekeningen aan den Prins door dezelfde Commissie overgegeven. De Burgemeesters en Raad verklaarden op 't punt der posterijen en dat der ampten met Z.H. in onderhandeling te zijn of nader te zullen treden, maar wezen 't verzoek ten aanzien van de Schutterykrijgsraad en Hoofden, als eene nieuwigheid, van de hand; ten aanzien der Gilden echter zich genegen toonende, die bij de wel hergebrachte voorrechten te bewaren. Dat dit de Burgerij niet voldeed begrijpt ieder, zoo wel, als dat Burgemeesters niet wel meer kon- | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
den toestaan, zonder zich à la merci van de Burgerij te stellen, die zeer tegen hen ingenomen was. Intusschen begreep de Prins zoo wel als iemand, dat aan 't punt van de schutterlijke Hoofd-Officieren de val of in stand houding der Aristocratie eigenlijk hing. In Amsterdam was van ouds het Scheepstimmermans-gilde, door zijn groot aantal, 't geen de Eilanden van Kattenburg, Oostenburg, en Wittenburg, met den geheelen Kadijk bewoonde, zoo wel als door de innige en Godvruchtige braafheid dezer menschen, van groot aanzien: en dit, als oprechte rechtzinnige Hervormden, en dus Prins-gezinden, viel nu den Doelisten openlijk toe. Dit gaf den uitslag aan de balans, en de Regeering gaf een tweede appointement op het request, van fiat ‘mits niet strijdende met de Resolutien van H. Ed. Gr. Mogende en de intentie van Z.H.’ Deze mits was inderdaad geen restrictie, want zeker was die bepaling in der aard der zaak, daar de Stads Regeering niet boven Staten of Stadhouder was; maar zij werd er bij gedaan, om den schijn te bewaren als of men toch de Requestranten niet geheel te wil was. En juist hierom wilden dezen er zich niet meê voldaan houden. - Dat er hier ook onder schuilde de begeerte om den Prins verder in 't werk te verwikkelen en dus de afzetting der Regenten te verkrijgen, zou ik voor mij niet willen betwisten. - Men vond bij nader overleg, dat dit ook slechts een appointement van Burgemeesters was, en dat de volle Raad had moeten appointeeren. Het Request werd dus nogmaals ingegeven, met begeerte | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
van een simpel fiat en wel van den raad, en dit kwam. Maar te gelijker tijd besloot de Regeering afstand te doen op 't behagen van zijn Hoogheid, en de Posterijen aan hem op te dragen: gelijk tevens geschiedde. De Prins was intusschen op verzoek der Amsterdamsche Regeering, die zich niet meer zag staande te houden, gemachtigd bij de Staten, om de rust in de Stad te herstellen al ware 't ook met verandering van Burgemeesteren en Raden, en de Prins kwam in Amsterdam. Voor af hadden de wijken Gecommitteerden gekozen, om te raadplegen over 't geen men den Prins zou voordragen. Daar was merklijk verschil tusschen dezen, over 't punt van de Magistraats-verandering, dat door sommigen geoordeeld werd, eenvoudig aan den Prins gesteld te moeten worden of hij 't noodig achtte; door de meesten sterk gedreven wierd vooral te moeten gevorderd worden; en die begeerde verandering bevattede ook de twee Pensionarissen en de Secretarissen. De Regeering liet nu verklaringen en verzoeken ten hunnen behoeve ter teekening aanbieden, maar dit werd door de Scheepstimmerlieden gestuit. Den 7n September veranderde de Prins de Regeering. Uit de 4 Burgemeesters behield hij er geen, maar uit den Raad herstelde bij er 19 van de 36, en voegde er 17 personen uit de aanzienlijke Kooplieden en burgers bij. - Maar nu wilde men van den Prins dat hij ook den Oud-Raad veranderen zou. Doch hiertoe was hij niet gemachtigd, ook hield dit een absurditeit in, daar de Oud-Raad geen gekozen | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
Kollegie was, maar uit gedefungeerd hebbende Regenten bestond, die in sommige gevallen van hoog belang beroepen werden. Zoo dat men wel den Oud-Raad had kunnen vernietigen, maar niet veranderen. Echter ook daartoe werd volmacht door de Staten verleend, en daar de leden hunne plaatsen ter beschikking van Z.H. stelden, ontsloeg hij 7 Oud-Burgemeesters, 33 Oud-Schepenen, en 4 der regeerende Schepenen, die zoo wel als de regeerende Burgemeesters bij den Oud-Raad gewoon zijn te zitten en hem te helpen uitmaken; en de Burgerij kreeg derhalve ook hierin zijn zin. Over den nieuwen Krijgsraad was meest te doen. Dien geheel aan allen invloed der Regeering te onttrekken, scheen zoo gevaarlijk als hem onder dien invloed te laten; en de nieuwe Regeering begreep dat de verandering nu een beleediging voor haar was. Die het eerst den Doele bij een gebracht hadden, zelfs Gimmenich en Raap (die minder verstand had) begrepen of begonnen te begrijpen, dat eene zoodanige scherpe afscheiding tusschen de wapenvoerende Burgermacht en de Regenten op den duur een bron van onrust moest zijn, en plooiden; maar dit maakte hen bij den grooten hoop verdacht, en zij waren hun invloed kwijt. Groote opschudding of woeling ontstond hier uit, toen men bemerkte dat Z.H. zelf die geheele afscheiding niet billijkte, maar 2 Kolonellen van de 5 uit de nieuwe Regeering dacht te nemen; en zelfs kwamen eenigen den Prins 's nachts in zijn slaap storen, om hem daar over te dringen, en te verklaren dat zonder van dat opzet af te zien het volk niet te houden zou zijn, maar | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
tot alle buitensporigheid overgaan. - De Prins gaf dan verlof tot een vrijen Krijgsraad uit de Officieren der Kompagnien gekoren, die de vijf Kolonellen zouden kiezen. - Deze verkiezing was zeer tumultuair, en op verscheiden plaatsen raakte men handgemeen, of moest de trom bij nacht geroerd worden. Ook dulde men niemand onder de Officieren, die eenigzins aan iemand der oude of nieuw aangestelde Regenten vermaagschapt was, waardoor verscheiden ijverige KapiteinenGa naar voetnoot1, die 't werk gedreven hadden, van hun Compagniën afgezet wierden. - De Prins verklaarde dat dit geheele bedrijf tegen zijn meening en op een zeer ongeregelde wijs geschied was; maar, daar het geschied was, wilde hij 't gedogen en goedkeuren. En dus verliet hij Amsterdam weder.
Hier mede was de rust in Amsterdam hersteld: doch men gevoelt licht, dat het onder zoo groot een menigte volks als in beweging gebracht en zoo lang in beweging gehouden was, niet ontbreken kon aan lieden, die niet stil kenden zitten, zonder woelige en onbezonnen woorden, daden, of geschriften: inzonderheid was dit zoo met een aantal Fransche refugiés, of afstammelingen van die, die door een bijzonder flux de bouche hun eigen, of talent van schrijven, zich onder de Doelisten zeer onderscheiden hadden. Aan den anderen kant werden die lieden op allerlei wijzen getergd door emissarissen | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
en Kampioenen van de oude Regeering, wier zaak het meerderdeel van de nieuwe straks als de hare aanmerkte; en daar bleef een voortdurende verdeeldheid en vijandschap tusschen de Regeerings-partij, en de Prinsgezinden; die in de familien voortgeplant werd, en naderhand wederom uitborst. De heethoofden der Doelisten, met wier verdere woelingen redelijke en bedaarde lieden niet meer te doen wilden hebben, maakten, nu aan zich-zelven overgelaten, door hun onvoorzichtigheden, onbescheidenheden, en de strikken waarin men hen vallen deed, den naam Doelisten en Acht-en-veertigers hatelijk en tot verachting. En de sleepers- en schuitvoerders-partij werd alleen in toom gehouden door de zoogenoemde Bijltjens der Eilanden. - Weldra zelfs werd de Justitie door de dienst der Onderschouten misbruikt, ter vervolging van de genen, die voor hun aanhangen van 't huis van Oranje bleven uitkomen, door het middel der valsche Exploieten zoo men 't noemde: waar door een menigte uit de Stad werd gedreven; anderen, ongelukkig gemaakt. Meestal echter kwam dit in kracht na den kort hierop gevolgde dood van Z.H. - Gimmenich, die achting verdiende, werd op openbare plaatsen beleedigd, en wegens zijn tegenstand bij de Prinses Gouvernante zwart gemaakt, schoon deze anders genegen was den aanhangeren van het Stadhouderschap, en tegenstanderen der oude Aristocratie, de hand boven 't hoofd te houden. Raap, die in alles ter goeder trouw handelde, en in de eerste opschuddingen door zijn tusschenkomst zekerlijk de Regeering van de woede der onbesuisde menigte gered had, was na zijne af- | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
scheiding van de verdere woelingen, bij de stijfkoppige doordrijvers van zijn partij even zoo gehaat als bij de Regenten, die op hem (als de hond op den steen) beten, en wien zij bij dat eerste Request (hadden zij slechts moed gehad) zonder form van proces hadden doen ophangen. Tegen hem werden alle machinatien in 't werk gesteld, en als hij in 't begin van 1754 overleden was, stoorde men zijn begrafenis door het schuitevoerders Jan hagel, van jongens voorgegaan; en zijn lijk op de straat geworpen en verlaten, werd met een platte sleê en paard weggevoerd; en van toen af regende 't van paskwillen, en liedtjens, en zelfs uithangborden waarin Raap ten toon gesteld en mishandeld wierd: ook moesten de springers en koordedansers hansworsten (om een plaats op de botermarkt te krijgen) liedtjens op Raap zingen en trommelen. Naderhand vernieuwde men dezelfde aanslag bij de begraving van een Toeziender ter recherche van de Gemeene middelen, maar door den moed der genen die 't lijk volgden en daarop verdacht waren, werd men afgeschrikt, en het lijk, kwam, ondanks allen aanstoot, ter kerke. En sedert viel ook niets dergelijks weêr voor; schoon de Exploicten tegen de levenden meer en meer doorgezet wierden, tot de genen die er toe gebruikt werden zich-zelven des wegens schaamden en rust hielden. - Dat het in andere steden was: ‘tout imitû Paris,’ verstaat zich: alleen dorst de Magistraat zich daar zoo veel niet aanmatigen, en 't was dus slapper en sleet vroeger uit. In de andere steden volgde desgelijks een verandering van Regeering. In Leyden brachten de Re- | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
genten (heerschzuchtiger dan op eenige andere plaats en even kwaadaartig als elders) 't eerst het Jan hagel in beweging om 't koffijhuis te plonderen waar de Burgerij een request tot verandering teekende; maar het spel eindigde met de plondering der Regenten. - Verre weg de meest en der Regenten bleven daar aan, en nu vertrouwden zij zich niet in de stad, en verzochten krijgsvolk tot hun bescherming. In Gouda had de Burgerij zich meester van poorten en wallen gemaakt, en verzocht toen verandering van regeering. In Dordrecht werd geene verandering gemaakt noch gevorderd. Het spreekt van zelfs, dat den Regenten hun ontslag gegeven werd behoudens eer en goeden naam; het tegendeel zou een schreeuwende onrechtvaardigheid geweest zijn; maar echter dit maakte hen trotsch en hun partij hardnekkig en stout. Eene algemeene amnestie moest ook na deze troubles afgekondigd worden, en daar bij alle verwijtingen, beleedigingen, nieuwe vergaderingen, dadelijkheden, enz. op zware straffe verboden. Doch dit had meer het voorkomen van tegen de Prinsgezinden, dan tegen hun tegenpartij gericht te zijn, en gaf niet dan gemor en neerslachtigheid bij degenen wier zaak boven gedreven had. En in der daad, 't kon niet anders. Waar eenmaal de loop der Justitie gestremd is, moet alle te rug denken afgesneden worden; en als het zoo verr' gekomen is, is het eenige middel tot bevrediging, geheel het staatsgestel op te heffen, en eene nieuwe organisatie in te voeren, die aan de vorige niet meer herinnert. | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
Ook in de overige Provincien geschiedde verandering van Regeering; behalven in Zeeland, waar ze in den eersten aanvang geschied was. In Friesland werd ook zelfs in de vorm eenige verandering gemaakt. In Groningen was de Aristocratie hardnekkigst en machtigst: en moest door de Burgerij in massa, en ten aanzien van de Ommelanden door de Boeren, gedwongen worden; waarna ook een geheel nieuw Regeerings-reglement tevens met een nieuwe Regeering door den Prins werd ingevoerd, en voorts van eene algemeene amnestie gevolgd. Hier mede verliep het jaar van 1748 geheel, dat in ontallijke opzichten altijd hoogstgedenkwaardig voor ons Land blijven zal; en ten blijk strekte van het nadeelige van alle Staats- zoo als van alle ander lapwerk. Men lei er de zaden van de opgevolgde beroerten die 't Land gesloopt hebben; en door den Prins (ware hij in 't leven gebleven) zekerlijk wel verstikt zouden zijn geworden door beleid en zorgvuldigheid, om de familien der Regenten in de algemeene massa der gegoede Burgerschap ongevoelig te doen versmelten, en den adel meer aanziens te verschaffen; maar, die zijn vroegtijdige dood, en een vrouwelijk Gouvernement lieten opschieten onder het snoeimes-zelf, dat ze moest uitroeien. De vrede moest nu weder afdanking van Krijgsvolk ten gevolge hebben. 12850 man werden afgedankt; en ditmaal was er geen twist of verwijdering over dit punt. Maar het ontbrak echter niet aan ongenoegens, die gevolgen van al het gebeurde waren. De Raadpensionaris Gilles lei ondertusschen zijn ampt neder, en Stein was zijn opvolger; die Regee- | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
rend Burgemeester van Haarlem, een man van verstand en bedaardheid was. Op hem heb ik Bleiswijk, en op dezen den Zeeuwschen van de Spiegel (proh dolor!) [helaas!] zien volgen, die van alle de on-Hollandsche Staatministers van Holland (altijd noodlottig voor ons) de allernoodlottigste was!
Wij hebben de kwaadaartigheid der Stedelijke Regeering tegen de nieuw-ingevoerde Collecte der belastingen reeds gemeld, en de hevige tegenpartij welke daartegen zoo vele jaren (ja ten volkomen geslacht) staande gehouden is, maar nog niet van de invoering-zelve. - Hoe zeer de Burgerijen deze naar wensch en begeerte was, was zij verzeld met eenige moeilijkheden van wegens het lage gemeen, dat met de afschaffing der pachten, zich nu van belastingen vrij waande, en onder de hand door de tegenstrevers gestijfd werd. Maar vooral was er merklijke opschudding, toen wegens het intermedium tusschen de pachten en de Collecte, die (als gezegd is) eerst met 1750 in trein gebracht worden kon, in 1749 een quotisatie of hoofdelijke schatting gevorderd wierd, ter vervulling van 't geen de impositien hadden moeten opbrengen. Het viel inderdaad honderden ook hard, thands in eene meer of min aanmerklijke som te moeten opbrengen, 't geen men anders ongevoelig bij enkele duiten of stuivers betaald zou hebben; of, reeds betaald had: want de Kooplieden en winkeliers hadden de waren niet beter koop gegeven, maar hun winst was door 't niet betalen van belasting te grooter geweest; zoo dat deze schatting bij een goed gedeelte een louter bezwaar en verdubbe- | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
ling was. De onwil hier over was op verscheiden plaatsen zeer groot, en vloeide naderhand zelfs op de Collecte over. Men dreigde de Regenten hier en daar met plondering, en daar waren voorzorgen tegen noodig. 't Gevolg was, dat te Haarlem, waar men meest vreesde, eene nieuwe beroerte ontstond, waarin de Regeering zich lijdelijk gedroeg. De Burgers kwamen te samen, sloten de poorten, en stelden een request aan den Prins: dat
Ondertusschen was er eenig rijgsvolk naar Haarlem gezonden, 't geen men vijandelijk keeren wilde, en genoodzaakt was, de poort zich-zelve te openen, waar op de burgers verstoven, doch eenige weinigen op de markt standhielden en daar op de troepen vuurden, 't geen beantwoord wierd, en drie burgers kwamen hier bij om, waar van twee bij de beenen aan de galg gehangen werden, dewijl de derde ongelukkig en zonder deelhebbing in dien weêrstand getroffen was. Elders, als in Amsterdam en Rotterdam, weigerden de Wijnkoopers den eed te doen bij de Ordonnantie voorgeschreven. Zij wilden den impost der Wijnen en Brandewijn bij admodiatie voldoen, en presenteerden daar request toe; maar anderen reques- | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
treerden daar tegen, als tegen een ding van zeer schadelijke strekking, waar bij de Wijnkoopers rijk zouden worden, en 't Land te kort komen, en waar van 't te kort komende dan weêr op een andere wijs door de goede Burgerij opgebracht zou moeten worden. Men noodzaakte echter de Wijnkoopers, doch in Rotterdam niet zonder plondering van den eenigen Wijnkooper, die den eed gereedelijk deed (een zeer braaf man, en de vader van den Rotterdamschen dichter Hagedoorn, maar die door dit brave voorbeeld den haat der oproerigen op zich loed!). De Schutterij kwam in de wapenen, en 't oproer werd gestild. Ook ging de eed alom door; doch daar zij slechts voor een jaar lang geschied was, begrepen de Wijnkoopers na verloop van dit jaar vrij sluiken te zullen hebben, en verbonden zich dien eed niet wederom te doen. De Staten verklaarden bij publicatie den eed te prolongeeren, en om den lieden geen moeite met een nieuwe aflegging daar over aan te doen, hem voor vernieuwd te houden, en dit geschiedde zoo van jaar tot jaar: maar dit stuitte de sluikerijen niet. [Z. de Bijvoegs.]
Allerlei woelingen, nu eens een tweederlei belang tusschen Burgerschap en Regeering, als van twee tegen elkander strijdige lichamen erkend was, moesten hier uit ontstaan; en dit, ten aanzien van allerlei punten van bewind. Policie, Stads of Dorps-Finantie, gezag-oefening, Justitie, Kerkelijke objecten, alles leverde gedurige tweedracht op; en als 't in de stemmende Steden eenigzins tot rust was geraakt, borst het in de kleine en ten platten lande uit. Veelal was | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
het in de dorpen, neteligheid der boeren, maar elders bootsten de klein-stedelijke magistraatjens de groote niet slechts na, maar overtroffen ze in willekeurigheid en geweldpleging: waar toe in der daad veel toebracht die vervloekte naam van Consules die men den Burgemeesteren gaf, en waarop ieder van hun die een weinig Latijn kende, zich alles liet voorstaan. En zij die zoo lange jaren aan alle de aanmatigingen der Aristocratie gewoon waren, konden met het simpel aanstellen van een Stadhouder (die niemand toch begreep wat hij eigenlijk was) deze niet varen laten, daar de Constitutie voor 't overige de zelfde bleef, terwijl echter de burgerijen nu eigenlijk geen ander gezag erkenden dan van den Stadhouder. - Wij zouden vele voorbeelden bij kunnen brengen van zulke opschuddingen als in de Republiek uit deze bron voortsproten; maar zullen ons tot het wareldkundig geval van Steenwijk bepalen. Het geschil ontstond over het beroepen van een Predikant. De Regeering, om een beroepen Predikant te weeren, verminderde de jaarwedde, zoo dat die men gewenscht had, bedankte. Zij drong op 't beroep van iemand dien zij wenschte; maar de Kerkenraad wilde vrij zijn, en bracht dien niet op de dubbele nominatie, en de Regeering verwierp de nominatie; en dit zoo telkens de eene nominatie na de andere. Dit duurde eenige jaren lang, en de dienst werd aan den nu eenigen Predikant in een Gemeente van 1100 leden of meer, te zwaar, en men vreesde dat hij die ook neêr zou leggen. In 1745 kwam de zaak voor de Staten, en die hielden (naar den geest | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
van dien tijd) den Regenten de hand boven 't hoofd: maar de Kerkenraad bleef volstandig in geen andere nominatie meer te willen maken, en de zaak sleepte zoo voort, tot in 1748. De willekeurigheid der Regenten in een aantal punten werd nu ter versterking van dit grief door de Burgers aangevoerd, en met de herstelling van 't Stadhouderschap, bemoedigd, dienden zij bij hun Regeering een request in om herstelling van deze punten, en als deze dit request niet beantwoordde voegden zij zich bij Z.H. - Ter gelegenheid dat men zich in den wapenhandel overal oefende, rechtten zij (Burgers) nu ook hier eene Compagnie op, die uit louter Oranje-gezinden bestond. De Regeering richtte een Vaandel daar tegen op, en daar ontstond een gevecht tusschen de Magistraats- en de Oranje-Compagnie. Intusschen had de Prins het hem overgegeven request, dat hem door zekeren Fledderus, een Koopman, en Tuttel, een Advocaat en Diaken der Stad, als gemachtigden overgegeven was, in handen der Steenwijksche Regeering gesteld ten fine van bericht, als behoorde. En hier op deed de Regeering Fledderus vast zetten, en wel, als Crimineel, zonder accès. Daar de Prins op de klachten daar over gedaan, niet dadelijk disponeerde, maar de zaak ten onderzoek aan de Staten van Overijssel aanbeval, haastte men zich bij de Regeering van Steenwijk haar uit zijn geheel te brengen, zette meer lieden vast die tot de Oranje-Comp. behoorden; en als de Prins het geval als een zaak van Justitie aanmerkte, die secundum legitimos juris tramites [volgens den gewonen weg van rechten] afgedaan moest wor- | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
den, smeet men Fledderus in een gat, veroordeelde hem ter dood en hing hem op; terwijl te gelijker tijd de schrik een aantal personen de vlucht deed nemen; en van dit oogenblik bediende de Regeering zich om nu den Predikant dien zij wenschte te doen beroepen. Maar nu klonk het geval over 't geheele Land door. De Prins kreeg er kennis van, deed de zaak onderzoeken, eer de andere gevatte personen nog 't zelfde vonnis ondergaan hadden: gaf een nieuw reglement op de Regeering, ontbond beide de Compagnien, en, na rijp onderzoek van alles, werd Fledderus afgenomen, in éér en nagedachtenis hersteld, en met luister begraven; de Regeering geheel afgezet, en een nieuwe aangesteld: waarmede, na vijf jaren woelens het steedtjen tot rust kwam, en alles in de Landprovinciën wederom op den voet van de Stadhouderlijke regeering en Willem III gebracht was.
Drie jaren ondertusschen van zoodanig eene rustelooze werkzaamheid, als waarin buiten- en binnenlandsche zaken en betrekkingen, en een onrustigheid door verdeeldheden, over geheel het land, met al de onlusten, zorgen, en kwellingen, daar aan vast, den goeden Willem den IV geworpen hadden; en waarin alles tot in de minste details en de meest individuele belangen, door hem bepaald en geregeld moest worden; drie jaren, zeg ik, van zulk een onvoorbeeldigen arbeid matteden het lichaamsgestel van den Vorst derwijze af, dat hij zijn gezondheid begon te mistrouwen, en maatregelen noodig achtte in geval van zijn overlijden, 't geen hij als, mooglijk, | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
zeer aanstaande beschouwde. Op de waarneming van het Stadhouderschap bij zoodanig een voorval was orde gesteld door de Constitutie; maar hij achtte 't even noodzakelijk, dat 't Krijgsbevel tegen zulk een oogenblik verzorgd was, als dat zijne Gemalin een steun en zijn kleine Kinderen ook eenig mannelijk opzicht hadden, waar op hij vertrouwen kon. Aan beiden meende hij te voldoen door den Staten Generaal het aanstellen van den Hertog Lodewijk Ernst van Brunswijk Wolfenbuttel tot Veldmaarschalk voor te slaan, en aan dezen de bijzondere belangen van zijn huis aan te bevelen. Deze Prins had zich als Generaal in Keizerlijke dienst door moed en bekwaamheden onderscheiden, en alles sprak voor hem, wat a priori iemand kan aanbevelen. Hij werd dan ook Veldmaarschalk, en behield tevens zijn Generaalschap in 's Keizers dienst: en de Prins gaf hem een eigen Regiment te bevelen. De geschillen die bij de Oost- en West-Indische Compagniën, waar de Prins, al dadelijk bij de revolutie, Hoofdbewindhebber gekoren was en een Repraesentant hield, voorvielen, en van grooten omslag waren, zullen wij niet roeren, vooral daar deze lichamen geen intrest meer inboezemen. Alleen melden wij dat de Koning van Pruissen in 1751 voor zijne onderdanen eene Oost-Indische Maatschappij te Emden oprichtte, het geen men bij ons zelfs geen voorwendsel had te keeren of tegen te spreken. Engeland richtte ter zelver tijd een Maatschappij van vrije Britsche Visscherij op, waarvan de toeleg was, zich beide de Walvischvangst en de Haringvangst, waarin de Hollanders tot nog toe geen merk- | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
bare mededinging ontmoet hadden, allengs te eigenen: en men kon niet anders, dan tegen het debaucheeren van Hollandsche visschers en Groenlandsvaarders ('t geen de Engelschen met veel ijver deden) maatregelen te nemen, doch die te laat kwamen om 't kwaad voor te komen, waar uit men een aanstaand verval van onze neeringen te voorzien had, en weldra gevoelde. Ik heb de walvischvangst, bij mijn tijd nog zeer aanmerklijk en voordeelig, geheel te niet zien gaan met alle de middlen van bestaan die daarvan afhingen: - de haringvaart door stilstand verloopen, en eindelijk in de laatste jaren door het invoeren van een ander soort van zout dan voorheen, ten eenenmaal zien verderven, zoo dat de Hollandsche haring hare uitstekendheid boven de Engelsche, Deensche, en Hamburger, geheel verloren heeft, en deze goudmijn (gelijk men haar plach te noemen) haar algemeen belang dat zij plach te hebben, verloren heeft.
Dit alles en het verval van de Scheepvaart en wezendlijke Koophandel deed den Prins, zoo dra er slechts eenige kalmte van de beroeringen kwam, de bronnen van welvaart in ernstige overweging nemen. Hij trachtte de Fabrieken aan te moedigen, den Handel en vaart te herstellen, en deed voorstel op voorstel daarover; maar schreef zich geen doorzicht genoeg toe in deze materie om iets door te drijven; en dus bleef alles genoegzaam, steken. Hij verbond zich en de zijnen, geen andere dan Inlandsche geweven stoffen, 't zij zijde, wollen, katoen, of linnen, te gebruiken, en beval dit aan zoo | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
veel hij kon, maar zijn voorbeeld had weinig navolging. De weverijen waren reeds voorlang uit onze Provincien naar buitenslands verplaatst, en dit was inzonderheid het geval met de ZijdeweverijGa naar voetnoot1; 't ging allengs zoo met andere, en onze gegèlde lieden vonden meer voordeel in Fabrieken buiten 's lands op te rechten (waar dit door de mindere duurte meer winst gaf) dan in de onze te ondersteunen; en het was met de zucht voor alles gedaan, behalven voor geld; zoo dat alles, Handel, trafijk, fabrijk, landbouw, rentenieren, in een blooten speculatiegeest van geldwinst en hazardspel ontaard was. Gevolg van de onverschilligheid voor een Vaderland, dat, door enkele familien overheerd, aan deze alleen scheen toe te behooren, en waarin al de overige inwoonders slechts gemaakt schenen, om deze varkens ten koste van hun zweet en bloed te mesten, en van hun vertrapt te worden. Men mocht hopen dat met de nieuwe en gewenschte Stadhouderlijke Constitutie dit eenigermate veranderen zou, maar moest het den tijd overlaten; doch behalven dat het verlies der fabrieken geen rugkeer had, was ook de koophandel op 't Noorden, die geheel in handen van Holland plach te zijn, geheel verlegd. Duitschland handelde onmiddelijk met Frankrijk en Italie; en de Noordsche schepen deden zelfs onze havens niet meer aan. Dit werd geoordeeld de groote verhindering van | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
onze Zeevaart te zijn, die er bij winnen moest, zoo men de waren bij ons en niet verder bracht. - En daar thands overal inkomende rechten geheven werden, begreep men dat het oprichten van een Porto franco (waar niemand eenige lasten te betalen zou hebben) van een oneindig voordeel zou zijn. De Prins droeg dit plan voor, en was er zeer meê ingenomen: de kooplieden ondersteunden het sterk, maar de Fabrieken deden er bezendingen en verzoeken tegen, als 't gaat. Doch de Prins beleefde het eind dezer altercatien niet. Hij stierf op den 22sten October 1751, afgesold en vermoord door een rusteloozen en onverpoosden arbeid, die zijn gestel niet langer weêrstaan kon.aant. Wij hebben gesproken van een ziekte die hem in 1748 trof, toen de troubles tusschen de Burgerijen en Regenten op 't hevigst waren. Uit deze ziekte die een gevolg van overspanning was, bleef hem eene zwakheid bij, waarbij zijn gewone kwaal van kortademigheid (gevolg van een val van zijn paard dien hij nog zeer jong zijnde gedaan had, en waardoor hem de thorax eenigermate misvormd was geworden) toenam; en waar tegen men hem in 1751 het gebruik der wateren van Aken aanprees. Hij vond, na dit vier weken lang beproefd te hebben, daar geen baat bij. Naauwlijks te rug gekeerd raakte hij in 't bed, en ongelukkig was Profr. Winter (de oorspronk der specifique methode) zijn vertrouwde Lijfarts, die hem overeenkomstig zijn theorie behandelde. Een tot dien tijd toe ongehoorde dosis van Laudanum sloeg de heilzame natuurwerking ter genezing, geheel ter neder, en hij bleef er in. Met | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
hem stierf de hoop des Lands en herleefde het oude Loevensteinsche Aristocratie-monster. Men heeft geene hoedanigheden in hem opgemerkt dan die edel, rechtschapen, en beminnelijk waren, en zelfs zijn grootste tegenstrevers hebben hem na zijn dood geroemd. - De smaad die hij tot het jaar 1747 toe alom, zelfs in Friesland, ondergaan moest van al wat aan de Hollandsche Aristocratie verkocht of verknocht was, en inzonderheid in Holland, wanneer hij daar tusschen beide eens kwam, is onbeschrijflijk, doch bij heeft niets daarvan ooit herdacht. Hij had in zijn gelaat iets zeer innemende, maar tevens imposants, en voor zijn opslag sloeg ieder de oogen onwillig neêr. Hij was Godsdienstig, milddadig, inschikkelijk; streng van zeden, maar vrolijk van geest en opwekkende in gezelschap en op feesten. Zijn zwak was een zekere praalzucht in uiterlijke statie, die zijn vijanden hem misduidden, om dat zij hem niets anders te last konden leggen.aant.aant. |
|