Geschiedenis des vaderlands. Deel 11
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |||||||||
Ophelderingen en bijvoegselen. | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
[Het gene in de volgende bladen niet tusschen haakjes ingesloten is, behoort tot bilderdijk's eigen handschrift: Het aldus ingeslotene ( ), is aanvulling uit zijn mondeling bijgevoegde: Het aldus onderscheidene [ ], is toevoegsel van mij zelven. H.W.T.] | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
Ophelderingen en bijvoegselen.Bladz. 1. ‘Stadhouderlooze Regeering.’Men noemt ze Staatsregeering. Wat is dat? - Alle regeering, ook Monarchale. Maar men meent Staten regeering. Ware dat waar, zoo zou het een Democratie, uit Burgers, Boeren, Edelen, en Geestelijkheid geweest moeten zijn. Maar geen der Staten of Standen hadden er deel in. De Regering was bij een nieuwopgestane klasse van menschen, die een Aristocratie vormden, en om die staande te houden, een familie-regeering. Maar dit juist was het het geen men met dit woord beteekende, toen men het woord Staat niet meer verstond. En hoe kwam dat? De Afgezondenen der Staten bij den Vorst had men van ouds Staten genoemd per ϰατάχϱησιν en waar dezen delibereerden heetten de Staten te delibereeren; Maar de eigenlijke Staten waren de Kommittenten. Die Kommittenten waren ook wezendlijk deels de Burgerstaat, deels de Edelen- of Adelstaat, en dus Staten. | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
Doch als in de Steden geen Burgers meer delibereerden, en de Vroedschappen geen burgers meer waren, maar Magistraten nevens de Burgemeesters, en uit eigen hoofde voteerden, regeerde geen Burgerstaat meer; - zelfs was er geen repraesentatie van den Burgerstand, maar de 700 Vroedschappen der Steden, met eenige Edelen bij een, (gelijk zij in 1651 bij een zaten) waren de physique Souverain in wezen en niet in verbeelding. En zoo ook geen Adelstand, toen de Edelen niet meer als één der 2 standen, maar als een accessoir van de Staatsvergadering, en met ieder Steedtjen dat daar opkwam, gelijkstaande gerekend werden. - Niets kon ongepaster zijn dan die naam. In de Staten konden niet meer dan twee leden zijn, om dat er maar twee Staten waren. Doch hier waren nu 19 Staatsleden in Holland, die te samen den Staat, maar geen staten uitmaakten of repraesenteerden. Evenwel de oude naam bleef van Staten van Holland - van Zeeland enz. - en even zoo die van Staten Generaal, welke beter te wettigen was, als verbeeldende 7 verscheiden Staten, in den zin, nu niet meer van standen of orders van menschen, maar van res publica summo imperio gaudens [oppermagtig bestuur]. Door deze verandering van de zaak en behouding der oude benaming, wist men nu ook niet meer wat van 't woord te maken, en Staten werd met Staat vermengd: en dus is het dat men met Staatsregeering eigenlijk Staten-regeering wil zeggen, in tegenstelling van Stadhouderlijke Regeering; als regeerende nu de Staten alleen; dat is (wel te verstaan) de 700 Vroedschappen der Steden nevens de 3 of 4 Edelen die men de genade deed daar bij te gedogen. | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
't Spreekt van zelfs, dat het woord Staten derhalve ook zoo niet dan van het geheele lichaam van de Edelen en Steden van Holland, - en ter Generaliteit van het Kollegie der Provinciale Gemachtigden gezegd kon worden: ook begreep men dat daarom toch ieder persoon van zulk een Kollegie of lichaam geen Staat genoemd kon worden. Men fabriceerde daarom een singulare Staten, en zoo schreven eenige lieden aan hun deur: (de) Staten Generaal van Citters (b.v.) het geen in mijn tijd geen geringe tytel was, maar waarop men zich zeer veel liet voorstaan. | |||||||||
Bladz. 3. r. 4. v. ond. ‘Hyacint (van Nassau).’Hyacint van Nassau trouwde een dochter van Jean la Serre; hier uit een zoon; deze trouwde een dochter uit het huis de Nesle de Mailly. En deze, die nooit met hem gecohabiteerd heeft, en met wie hij in proces lag, heeft hangende dit proces een zoon gekregen, die zich Prince de Nassau genoemd heeft, en dit proces entameerde. Deze Prins de Nassau, heeft zich in mijn tijd in Russische dienst begeven, en tegen de Turken een arm verloren. Hij was niet gerechtigd:
| |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
bij Wagenaar XIX D. bl. 95: - niet Oranje Nassau ofschoon dit thans algemeen, en zelfs in onze Grondwetten van 1814 en 1815, als ware het de geslachtnaam van ons Koninglijk Huis gebezigd wordt. Maar Nassau is even min een tak van het Huis van Oranje, als Oranje een deel der Nassausche landen. - Die ongeschikte term is het eerst gebezigd door den dommen vervaardiger van de pyramide, die de plaats aanduidt van het afgebroken huis te Rijswijk). | |||||||||
Bladz. 10 r. 11, 13 v. ond. ‘Oude en Nieuwe plooi.’[Er was ook een Tusschen-plooi; die den naam had van Stulp-plooi: een midden-partij van dezulken, die zich neutraal hielden, om te zien welke partij de bovenhand zoude houden en zich dan daar bij te voegen; of ook om de overwinning te bezorgen aan die der beide partijen, waar bij zij goedvinden zoude zich te voegen. Z. Burgerlijke Redevoering (enz.) tusschen drie Nederlandze Heeren, reizende van Helikon (bl. 12): ‘zeker Vriend schrijft mij, dat in Gelderland driederley Humeuren of zoort van Menschen in 't Spel zyn, de Oude Ploy, Nieuwe Ploy, en de Stulp Ploy: representeerende d'eerste de Oude-, de tweede de Nieuwe Regeering, en de derde de Twijffelaars, die op beyde zyden hinken; en die ik wel geloof de slimste te zyn.’ - ‘Ik | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
voor mij zoude geen plaisier hebben voor de Stulp Ploy te pleyten, dewijl ik die slimmer achte, dan die lauwe Laodicensers, die noch kout noch heet zyn, en evenwel water in d'eene en vuur in d'andere hand dragen, en heet en kout uit eene mond blaazen, altijd de huik na de wind hangende.’ | |||||||||
Bladz. 26. na reg. 17.[Hier volgt in bilderdijk's Handschrift zijner lessen nog eene uitweiding over de twisten en opschudding over de regeering, na het overlijden van Willem III. in de Steden van onderscheiden Provincien. Bemerkende dat hij hier in herhaling van een gedeelte vervallen was van het gene hij hierover bov. bl. 4-14 reeds gezegd had, had B. dit afgestreept als overtollig. Doch het behelst eene nadere ontwikkeling van eenige punten, die mij toeschijnt ter aanvulling van het vorige hier geplaatst te mogen worden; en tevens om er nog eenig bijvoegsel van mij-zelf aan te kunnen hechten:] De oude Regenten in Gelderland die van het bewind ontzet waren, konden niet rusten. Zich-zelven niet hebbende kunnen redden, en bij de Provinciale Staten geen herstel kunnende vinden vervoegden zij zich bij de Staten Generaal. - Deze waren met de zaak verlegen, en zeker! naar 't begrip, dat men nu van de Staats-constitutie had, moesten zij 't zijn. Het verstaat zich van zelfs, dat, terwijl de Ouden de Unie daar in halen wilden, de nieuwen beweeren moesten, dat de Unie daar niets mêe te schaffen had. Provinciale Souverainiteit - domestique zaken, en al wat wij in Holland zoo fraai hebben zien uitstallen, kwam hier zeer te stade: en quod ad merita causae [wat betrof de zaak-zelve], bracht men van wege de nieuwe Re- | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
genten voor; ‘dat al wie door Willem III aangesteld was, onwettig was: - dat het recht om de Regenten aan te stellen aan de Gemeente behoorde,’ enz. enz. De Staten Generaal wilden gaarne de zaak plooien, en vroegen ten dien einde een Kommissie uit de Gelderschen; maar dezen wilden niet. Nu zonden zij een bezending naar Gelderland, maar die werkte ook niets uit. De oneenigheid duurde in de Provincie, en deze oneenigheid maakte dat de verpachtingen der gemeene middelen ophielden, en met deze de Provinciale inkomsten; en hier mêe dan ook de mogelijkheid om 't contingent te betalen. De Geldersche wijsheid bleef volstandig om van geen conferentien met of ten overstaan van de Staten Generaal te willen hooren: want dit (zeiden zij) streed tegen 't jus de non evocando. Nieuwe en gewapende opschuddingen hadden er thans plaats te Harderwijk, waar de Burgers nieuwe en de Regenten oude plooi boven! riepen, maar de Burgers boven dreven. Elders namen de Regenten ruiters in tot hun bescherming. Intusschen was het gedrag der Staten Generaal niet zonder wezendlijke aanmatiging, die men recht had kwalijk te nemenGa naar voetnoot1. | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
Wendden nu de afgezette Regenten zich tot de Staten Generaal; 't was consequent dat de nieuwe zich bij de Staten van Holland vervoegden, ten einde hun tegenparty ter Generaliteit te doen afwijzen. Dit viel wel in het Hollandsch systema, maar 't belang der financie haalde over, en wilde dat men quovis meliori modo zoo goed mogelijk de geldmiddelen van Gelderland weer aan den gang bracht, en dus de Regeering daar vestigde, al ware 't door geweld van wapenen. Zoo was dan ook Hollands gevoelen, en dit werd door de Generaliteit aangenomen; schoon in weerwil van Zeeland en Groningen, die hier zeer sterk tegen waren. En natuurlijk! want Zeeland had even zoo met zijn regeering omgesprongen als Gelderland, en moest dit derhalven wel wettigen; of gelijke bemoeiingen van de zij' der Unie verwachten. Ondertusschen namen de twee partijen in Gelderland troepen tegen elkanderen aan, zetten die van hun wederpartij gevangen enz., en de zaak was zoo verr' gekomen, dat Holland, nu ziende dat de nieuwe partij machtig genoeg was, om zich staande te houden, en deze begunstigende, afzonderlijk een bezending tot hereeniging deed; die dan ook van uitwerking was, en waardoor | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
de nieuwe Regenten aanbleven en de zaak gebracht werd op den voet van vóór 1672Ga naar voetnoot1. Nu verbonden zich de nieuwe Regenten onderling om zich te handhaven, gelijk naderhand in Holland onder de regeering van Prinses Anna werd nagevolgd; en deze verbintenis hield mede uitsluiting van 't Stadhouderschap, en van 't Kapitein-Generaalschap in, en 't bezweeren van deze uitsluiting. Echter dit verbond was te zeer in 't oogloopende bij de Gemeenten en Gilden, die er een volstrekte Aristocratie in zagen, om het door te zetten. Het kreeg dus zijn laatste beslag niet, maar bleef niet te minder in kracht en werking, schoon men 't niet algemeen teekende. Deze verbintenis ondertusschen kon niet nalaten, daar ter plaatse, waar men de oude regeering meer toegedaan was, de burgerijen in beweging te brengen; waartegen de nieuwe zich met wapens en beulen (onder invloed van Holland en inzonderheid van Zeeland) handhaafde. Zoo was het te Arnhem, te Nymegen, te Doesburg, te Wageningen, en de zaden van verdeeldheid werden meer en meer wortelvast. In Zeeland was het echter ook verr' van dat de nieuwe Aristocratie ongestoord bleef. Men stelde daar nu Wethouderschappen aan zonder de kiezers, waar over die zich vergeefsch beklaagden en bij den Hoogen Raad handhaving zochten. Te Middelburg trok men gewapend tegen elkander op, doch de gewapende Burgerij wilde 't bevel der Regenten om op hun medeburgers te schieten niet gehoorzamen. Het Hof van | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
Holland werd daar in getrokken; de regeering der Stad bleef verdeeld en er was eene amnestie noodig om de rust eenigermate te herstellen. [Onder de nagelaten handschriften van wijlen den Hoogl. a. kluit bevindt zich een van zijne hand, aldus getiteld: De Volksregeering ontmaskerd: Of vergelijking van 't gebeurde na den dood des Stadhouders in 't jaar 1702, met de gebeurtenissen onder den Stadhouder Willem V. sedert 1780 ten aanzien der pogingen tot eene zoogenaamde Grondwettige Herstelling of invoering eener Volksregeering in Nederland.’ Het is van 108 Bladz. folio, doch heeft op den kant nummers van 1 tot 92 of 93. Ik denk dat deze de bladzijden aanwijzen van het gedrukte. Immers, bladz. 1 onder aan, staat de volgende aanteekening: ‘De Lezer houde vooral in 't oog, dat dit stukje reeds geschreven en uitgegeven is in het jaar 1784; en dus alleen maar spreekt en spreken konde van het gene sederd vier jaren, gerekend van 't jaar 1780 af, in deze Republiek gedaan, gehandeld, geschreven, en gelasterd is, zonder dat al het later van 1785-1787, en 1795, 1796 in aanmerking hier gebracht is.’ - Nog vindt men deze nadere aanwijzing, bladz. 3, 4 van dit MS.: ‘Van die beroeringen na den dood van Willem III. zie de beginsels, den voordgang, en het uiteinde, bij wagenaar, D. XVII. bl. 132-147. 231-246, en 298-305; doch vooral, met de authentique stukken, bij de lamberti, T. 3 p. 424 sv. T. 12 p. 215 sv. T. 13 p. 47 sv. T. 14 p. 38 en Append. p. 1-110.’ - De geest van dit stukje is antidemocratisch, en zoo als men van kluit, en een vriend van hem wiens werk hij overnam en commentarieerde, kan verwachten. De bovenstaande aanmerking van Prof. kluit, alwaar de jaren 1795, 1796, genoemd worden, - | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
en menige zijner aanmerkingen zelve, geven te kennen, dat hij de brochure van 1784 (die ik mij evenwel niet herinner immer gezien te hebben) op de nieuwe democratie na 1795 heeft willen toepasselijk maken. - Het was door hem blijkbaar voor den druk bestemd: doch sommige zijner aanmerkingen b.v. bladz. 82, 84, 89, 104, 108, zijn niet geheel geschreven; hetgene echter onder den druk had kunnen aangevuld worden. Ik denk dat na de gebeurtenis van 22 Januarij 1798 de uitgave niet veilig - en wellicht na de spoedig gevolgde reactie en contrecoup van 12 Junij deszelfden jaars, minder noodig zal geschenen zijn. Mij is het opmerkelijk, dat in de drie Provincien, die zoo algemeen beklaagd zijn, als bij haar herstel in de Unie in 1674 grootendeels onder onmiddelijk gezag van den Stadhouder geraakt te zijn, de zucht tot Burgerlijke vrijheid en aanstelling der Regenten door de Burgerijen (of derzelver vertegenwoordigers), meest levendig was gebleven, en zich in daden toonde zoo dra er kans scheen om te kunnen handelen. In Overijssel zegepraalde die geest; z. wagenaar XVII D. bl. 143 v. In Utrecht wierd hij met geweld onderdrukt en in bloed verstikt; wagen. bladz. 147. In Gelderland behield hij de bovenhand tot in 1717, wanneer de Staten doordreven, dat de Stedelijke Regenten ad vitam zouden gekozen worden, en de openvallende plaatsen begeven door de Collegien-zelve; evenwel, uit een dubbeltal door de Gemagtigden der Burgerij gevormd. Wagen. bl. 304, 305; alwaar hij besluit met de aanmerking: ‘de Gemeente, die zig alomme [in Gelderland] veel deels in 't aanstellen der Wethouderen had toegelegd, zag zig, gelijk doorgaans, in diergelijke gelegenheden, door het aanstellen der Regeeringe voor | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
het leven, grootendeels bedroogen in hare verwagtingenGa naar voetnoot1.’] | |||||||||
Bladz. 26 ond. aan, 28 bov. aan, enz.[Een nieuwe en bij ons nog weinig gebruikte, ofschoon zeer rijke bron voor de geheele geschiedenis van den Successie-oorlog en al de negotiatien gedurende denzelven, zijn de Memoirs of John Duke of Marlborough; with his original Correspondence: collected from the Family records at Blenheim, and other authentic sources. Illustrated with portraits, maps, and military plans. Bij will. coxe; te Londen in 1818, 1819, in drie Deelen in gr. 4o in het licht gegeven. De Schrijver of Redacteur, bij ons sedert lang bekend door zijne vertaalde Reizen door Europa, had na dezelve, en vóór het ondernemen van dezen arbeid, nog vier andere, uit echte bronnen geputte geschiedkundige werken zaamgesteld, die tot opheldering der Engelsche, maar | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
ook der geheele staatkundige geschiedenis, voornamelijk van de 18de eeuw, veelzins kunnen dienen. 1. History of the House of Austria, from the Foundation of the Monarchy, by Rodolph of Habsburg, to the Death of Leopold the Second. 2. Memoirs of the Kings of Spain of the House of Bourbon, from the Succession of Philip V, to the Death of Charles III. 3. Memoirs of the Life and Administration of sir Robert Walpole, Earl of Orford, en 4. Memoirs of Horatio Lord Walpole, selected from his Correspondence and Papers, and connected with the History of the Times, until his Death in 1757. - Tot het 1e en 2o had het Engelsch Ministerie, tot 3 en 4, gelijk tot dit over Marlborough, de familie, de authentieke stukken verstrekt. Ofschoon coxe geen aangenaam Schrijver of genialisch Geschiedschrijver is, was hij echter voor de taak die hier eigenlijk de zijne was, van vlijtig, oordeelkundig en getrouw, te vergaderen, te vergelijken, uit te zoeken en te beschrijven, geheel berekend: en in hetgene hij, als Geestelijke, erkennen moest, buiten zijn bereik te zijn - het krijgsbedrijf, - betuigt hij door een voornaam Engelsch Officier van den Generalen staf der armee, ook als krijgskundig Schrijver bekend, geholpen te zijn. - In het bijzonder moet de aandacht der Nederlandsche Geschiedkundigen op dit werk gevestigd worden, ter onzijdige beoordeeling, doch, zoo veel mogelijk, wederlegging van het smadelijke en vernederende dat voor ons er in voorkomt. Want, met uitzondering bijna alleen van den Raadpensionaris heinsius en den Veldheer ouwerkerk, maakt de Nederlandsche Regeering, bijzonder ook de toen in zwang zijnde Gedeputeerden te Velde, doorgaans eene treurige figuur, en ontfangen telkens de verwijten - niet slechts van coxe zelf, maar veelal ook in de eigen brieven van den Hertog van marlborough en den Engel- | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
schen Staats-Secretaris godolphin, enz. - van laauwheid, bekrompenheid, vreesachtigheid, waardoor dikwijls de beste krijgsoperatien verzuimd of verlamd wierden; en in het staatkundige, van eigenbaat en egoïsmus, afgunst en halstarrigheid, of ook heimelijk heulen met Frankrijk, enz. enz. - Ons wordt, van kindsbeen af, de krijgsroem onzer voorouderen, uit dat Stadhouderlooze tijdvak, met zorg ingeprent, als of de veldslagen van Ramillies en Oudenaarde en Malplaquet, ja die van Hochstet in Beyeren, voornamelijk door onze troepen bevochten waren, en als of Marlborough en Prins Eugenius Generaals waren geweest in onzen dienst. Geen wonder, dat de Engelschen, en ook weer de Oostenrijkers enz. de zaken anders, en natuurlijk dat zij ze van hunne zijde beschouwen: maar zoo veel te grooter is nu hier de taak, voor den waren, volkomen onderrichten, en zich boven alle nationaliteit tot de objective waarheid verheffenden Geschiedkundigen.] | |||||||||
Bladz. 33-35. (de onderhandelingen van 1709; laatst te Geertruidenberg.)[Wagen. XVII D. bl. 326-341, en bl. 350-382, en lamberti Tom. V en VI. coxe, Chap. 78, 79, 88. T. III. p. 13-48, 172-177; vooral de bekende Memoires de torcy (en, meest daaruit, v. wyn, Bijvoegs. op Wagen. XVII D. en Nalez.) Maar dit alles zou nog aanmerkelijk aangevuld en toegelicht kunnen worden, uit de | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
authentieke stukken betreffende alle deze, en nog eenige verdere Negotiatien, zaamgebonden in twee Deelen in folio, en door mij gekocht uit de Bibliotheek van meerman (No. 994 in fol.). Het zijn de papieren van den Amsterdamschen Pensionaris w. buys, die met den Burgemeester van Gouda, Mr. bruno van der dussen, de hoofdbeleider en de ziel van al deze zaken was. Behalve zeer vele officieele brieven, en authentieke extracten van Staatsbesluiten, heeft men hier de opstellen of afschriften van al het geen in deze zaken uit de pen van Buys gevloeid is; en eene menigte oorspronkelijke en geheel eigenhandige brieven van den Raadpensionaris heinsius, van s.v. slingelandt, v.d, dussen, n. pesters, f. fagel, j. de la bassecour, en andere Nederlandsche Staatslieden van dien tijd; en van marlborough, harley, godolphin, st. john (Bolingbroke), en andere Engelsche Staatsministers; van torcy, petcum, Marq. d'alegre, enz.Ga naar voetnoot1. - Hierbij behoort dan nog uit dezelfde Biblio- | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
theek (N. 909 fol.) Memorias de un Viage de Holanda en 1709; zijnde een dagregister of verbaal van een Spaansch Minister (naar 't schijnt) van den Oostenrijkschen Pretendent op de Spaansche kroon (toen Koning Karel III genoemd), die op 't gerucht van de Negotiatien van Rouillé uit Weenen naar Holland was gezonden, om die te helpen dwarsboomen. - Het loopt van Mei 1709 tot 19 Aug. 1710, en is nog al aanmerkelijk, zoo wel in zichzelf, als in vergelijking met de evengemelde Nederlandsche stukken. Wat de zaak zelve betreft, ben ik lang mede geweest in het thans algemeen gevoelen, om Heinsius en de verdere Staatslieden die op deze onderhandelingen invloed gehad hebben, te veroordeelen. De mensch is genegen de raadslagen te beoordeelen naar de uitkomst: maar dit is niet altijd billijk. Men eischte zeker in 1710 meer dan men in 1709 geëischt had, vooral ook in het verdrijven van Philips uit Spanje door medewerking van Lodewijk XIV zelf. Maar inmiddels was ook Frankrijk in- en uitwendig in nog een ongunstiger toe- | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
stand geraakt, dan het toen was, en dit bleek mede uit de aanbiedingen die Koning Lodewijk nu zelf op andere punten deed. Dat men Lodewijk wantrouwde, en niet zonder krachtige waarborgen met hem sluiten, en het eendrachtig en krachtig werkend verbond onttakelen wilde, is niet te verwonderen of te laken: na al de ondervindingen die Europa sedert veertig jaren, van zijne hebzucht, aanmatiging, en kwade trouw had, ware het dwaasheid geweest anders te handelen; en was het niet vreemd, dat men zich nu eens van de gelegenheid wilde bedienen die men meende te hebben, om den haan van de vreemde vederen waarmede hij sedert veertig jaren voor en na zich opgeschikt had te ontpluimen (men zie de spotprinten van dien tijd). Maar Lodewijks doel was geenszins de vrede à tout prix. Hij wenschte wel de vrede voor zich, en had dien noodig: maar tevens wenschte hij althans een of anderen vetten brok uit de Spaansche successie te behouden voor zijn kleinzoon - en zocht hij tijd te winnen - en de bondgenooten te verdeelen. Bij ons was een groote partij voor vrede en schikking; en in Engeland woelden en werkten steeds de Jacobiten en de hun verwante Torys. De belofte van zijn' kant, boven dewelke het zoo hard scheen meer van hem te vorderen: - zijne troepen uit Spanje terug te trekken, en zelfs nog geld aan de Bondgenooten te geven, tot de kosten van den oorlog dien zij daar verder mochten te voeren hebben: - kwam daar op neer, dat Frankrijk alleen buiten den oorlog geraakte en zich kon gaan herstellen; maar al de Bondgenooten er in bleven, doch beperkt wierden tot een terrein, waar zij niet dan over zee konden aanlanden; terwijl het niet te beletten was, dat uit het aangrenzend Frankrijk heimelijke toevoer van voorraad en manschap aan Philips geschiedde, en er zelfs | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
Fransche kapers tegen de Engelsche en Nederlandsche koopvaarders bleven varen onder Spaansche vlag. Hoe lang een oorlog in de berggewesten van Spanje kan uitgehouden worden, heeft de geschiedenis der laatste jaren thans aan elk doen blijken: maar Frankrijk, dat Catalonie een tiental jaren in de 17de eeuw in bezit gehouden, en tegen de geheele kracht van Spanje verdedigd had gehad, wist dit ook toen maar al te wel.] | |||||||||
Bladz. 43, r. 12 v.o. ‘de Kikvorschen.’[Men zal zich minder ergeren over dezen spotnaam, als men erkennen moet dat die van ons zelf uitgegaan en ons toegeëigend was. Een zonderling tweeslachtig werkje in onze letterkunde, en zeer zeldzaam, is de Wonderbaerlijcken Strijdt tusschen de Kikvorschen ende de Muysen, toegepast op de Nederlandtsche Oorloge. Dordrecht 1641, 64 bladz. 4o; waarvan de eerste helft bevat eene geestige dichterlijke navolging van den Vorschen Muysen-Strijdt van homerus; de andere helft in onrijm, de Gelyckheyt van den staet ende gelegentheyt der Vrije Vereenighde Nederlanden, met der Kick-vorschen Oorloge tegen de Muysen. In een voorafgaand vers ter inleiding van den Strijd der Kikvorschen en Muizen, heet het: 'T vorschje, dat syn zetel-paeltje
Aen de diepe poelen têelt,
Is 't Ne'er-landsche Nachtegaeltje
Dat de Wereld over quêelt:
Dat een schrick schiet in de Vorsten,
Die het ruyme Rondt bevat,
Alsse sien de Muysen borsten (d.i. bersten)
Aen het Nederlandtsche nat.
Muysen, die het vruchtbaer Spangjen
Naer ons Vorsche-poelen sendt,
Om den wortel van Orangjen
Niet te laten ongeschent: enz.
| |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
En de geschiedkundige toepassing der allegorie begint aldus: (Bl. 38) ‘De oorloge der Kick-vorschen en Muysen naerder overwogen, ende met een scherp gesichte wat dieper ingesien ende bemerckt zijnde, kan ons een beeldt ende spiegel wesen van de Oorloge onser vereenighde Nederlanders tegen de Spaengjaerden.’-‘Wij zullen dan door de Kick-vorschen hier laten afgebeeldt worden de inwoonders van onse vereenigde Nederlantsche Provincien, om datse de Kick-vorschen in verscheydene dingen gelijck zijn. I. De Kick-vorschen leven beyde in het water ende op het landtGa naar voetnoot1,’ enz.] | |||||||||
Bl. 46 ond. aan en 47, (dood van Prins Jo. Willem Friso).[In een naauwkeurig excerpt der lessen van bild. vind ik hier: ‘Hij (Friso) was met roem overladen en de afgod des Volks: men oordeele over de stemming der Aristocratische factie, om te zien wat gebeurde. - De schuit werd gewend en slaat, natuurlijk, om. - Zoo er geen opzettelijk plan om den Prins te doen verdrinken plaats had, zoo had toch de Loevesteinsche factie de ‘Geestelijke boosheden in de lucht [Ephes. VI, 12] wonderlijk tot haar dienst.’ - B. schijnt dus gemeend te hebben, dat er wel een stootjen aan den Prins gegeven kon zijn; en hij heeft zich ook tegen mij-zelf wel zoo uitgelaten. - Het geeft zeker wel eenige stof tot nadenken, wanneer men in Friso's Leven leest; ‘'t geene hier omtrent meest is te verwonderen, | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
en merkwaardigs te achten (ce qu'il y a de surprenant et de remarquable) is dat alle die in de schuyt waren behouden wierden, uitgesondert de Prins, en de Heer Hilken, zijn oude en getrouwe Dienaar en HuisgenootGa naar voetnoot1.’ Doch men kan het fecit cui prodest licht te ver uitstrekken: het bericht, zelfs van een dienaar des Prinsen en ooggetuige van 't geval, heeft niets wat tot zulk een vermoeden aanleiding geeft; en men kon toch den storm en het noodweer waarin de Prins verging, niet wel vooruit bestellen. Overigens heerscht er in de verhalen van het gebeurde met en in de veerschouw wel eenige duisterheid en verwarring.] | |||||||||
aant.Bladz. 47, ond. aan (Heinsius).[Zoo ‘nietig’ als bild. Heinsius maakt, geloof ik juist niet dat hij was, en komt hij noch in de Gedenkschriften van torcy, noch in die van marlborough, die geen van beide reden hadden om hem te vleijen, voor. Een afstammeling van II. en bezitter (zoo ik meen) van zijne papieren, heeft hem onlangs in dit opzicht - en ten opzichte van de Vrede-onderhandelingen met Lod. XIV- goed verdedigdGa naar voetnoot2. Ik mag echter niet verzwijgen, dat wij in dit stuk, uit die papieren zelf meer nieuws | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
verwacht hadden. Doch de verdienstelijke Schrijver heeft het niet eens geheel af kunnen werken (pag. 193 sq. junct. p. 8). Wij willen dan hopen, dat het hem nog gebeuren mag, door eene nadere en vollediger bewerking, het tusschenvak tusschen de belangrijke monographien, van Mr. p. simons, Joh. de Witt; w. van hogendorp, Gulielm. III; en siegenbeek's Slingelandt, op eene waardige wijze aan te vullen. - Z. nog de Nalez. bij dit Deel.] | |||||||||
Bladz. 58, (het Finantie-systema van Law).[Een van de nieuwste en beste Schrijvers die de finantieele operatien (als met eigen naam, het systema genoemd) van Law, in derzelver eersten, zedigen aanleg en goede werkingGa naar voetnoot1, doch later zeer overdreven | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
uitbreiding en verderfelijke gevolgen, ontwikkelt, is de beroemde Staathuishoudkundige ganilh, in zijn Essai politique sur le Revenu public, 2 Ed. Paris 1823. T.I. p. 299-334: een zeer bevattelijke opgave en weerlegging er van, vindt men bij storch, Cours d' Econ. polit. Note xvi. Edit. de Paris 1823 T. IV. p. 130-151. Zeer fraai beschrijft ganilh (p. 297, 298) het crediet: ‘qui donne le mouvement à toutes les valeurs dès qu'elles existent, qui les livre à la consommation sans un équivalent réel et actuel, qui, par cette confiance si honorable pour l'espèce humaine, fait souvent naître eet équivalent qui, sans lui, n'eût pas existè, et fait sortir, d'une consommation anticipée, une reproduction plus féconde et plus abondante. Puissance admirable qui donne la vie, multiplie les moyens d'existence, de prospérité et de richesse, par la seule impulsion de la foi publique: puissance absolue et indépendante de toute force et de toute autorité, que l'on ne peut ni forcer, ni tromper, ni séduire, qui ne connaît d'autre loi que la bonne foi et d'autre terme que l'infidélité, qu'on peut imiter et contrefaire dans certains temps et dans quelques circonstances, mais dont on ne se joue jamais impunément.’ (Doch men | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
moet ook vooral in het oog houden, waarmede hij besluit p. 334: ‘ce qui arriva à cette époque arrivera dans tous les temps et à toutes les époques où le crédit ne reposera pas sur la certitude et sur la réalité des choses sur lesquelles il a compté. Qu'on imagine, qu'on crée tel systéme de crédit qu'on voudra, il faut toujours que ce qui a été promis soit tenu, et que tous les engagements se réalisent.’) Wat Law's systema zelf betreft, zegt ganilh p. 313: Les éerivains politiques qui ont écrit sur la chute du système l'ont attribué, non au vice du plan, mais á l'extension imprudente qu'il reçut dans son exécution, et surtout à des mesures qui furent prises à l'insçu de l'auteur et malgré lui. La controverse n'a jamais eu lieu que sur ce seul point.’ t'Is waar, hij voegt er bij: ‘Il me semble eependant que les principes établissent clairement que le système était mal conçu, et qu'il reposait sur une chimère que le temps et l'expérience devaient éclairer, et que sa défectuosité seule devait rapidement entraîner sa chute.’ - Het is mogelijk, dat de opgetoogenheid der Fransche Natie (het engouement, om het fransche woord te gebruiken) met Law en zijn systema, hem het hoofd heeft doen draaijen, en tot overdreven stappen verleid: het is ook mogelijk, dat hij, Staatsminister geworden, schandelijk misbruik heeft gemaakt van het argloos vertrouwen van de natie, die hetgeen door Lodewijk XIV nog in hare beursen overgelaten was, om strijd kwam uitstorten voor een Gouvernement, dat recht populair scheen te willen zijn, en te gelijk nieuw ontdekte goudmijnen aankondigde: - maar het blijft de vraag, in hoe ver Law in de laatste en eigenlijk buitensporige en verderfelijke maatregelen, vrij en zelfstandig handelde? en het oordeel van say heeft veel gewicht bij mij, die zegt: ‘c'est à | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
tort que les maux causés par ce que nous appelons le système sont mis sur le compte de Law. Cet homme n'avait pas de fausses notions des monnaies, ainsi qu'on peut le voir dans un cerit qu'il publia en Ecosse, pour persuader au Gouvernement de son pays d'établir une banque de circulationGa naar voetnoot1.’ - ‘Law s'opposa avec force à ce changement (de la nature de ses billets de banque): les principes furent obligés de céder au pouvoir, et les fautes du pouvoir, lorsqu'on en sentit les fatales conséquences, furent attribuées à la fausseté des principesGa naar voetnoot2. Over den Windhandel in Actien in Frankrijk, en in Nederland, zie men wagen. XVIII D. bl. 216-229. Bekend, doch steeds gezocht en ook merkwaardig, is de verzameling van spotprenten en versen, - maar ook van de toen geventileerde en veelal door onderscheiden Stedelijke Regeeringen geoctroijeerde Windnegotie-Compagnien van dien tijd, - getiteld het Groote Tafereel der Dwaasheid, gedrukt in 1720, in folio formaatGa naar voetnoot3.] | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
Bladz. 59, (bezendingen der Staten van Holland naar de Provincien van Utrecht, Zeeland enz. tegen 't Stadhouderschap).[Wagen. XVIII D. bl. 244 enz. haalt telkens aan de gedrukte Stukken raakende de Deputatie van Hollandt, wegens het Stadhouderschap, gedr. 1722 (in 's Gravenhage bij P. en Is. Scheltus, ordinaris Druckers van de Ed. Gr. Mog. H.H. Staten van Holl. en W. Vriesl. 55 bl. 4o. 10 stuks): doch ik bezit in HS., het Verbaal van ‘de Heeren van den Boetzelaar, Visscher, Marcus en Groot, haar Ed. Gr. Mog. Gedeputeerden naar Zeeland;’ zeer curieus: maar ook, nog meer curieus, het ‘Verbaal van de Heeren van Maasdam, Fabricius, Buys, Day, en den Heer Raadpens. van Hoornbeeck, haar Ed. Gr. Mog. Gedep. aan de Heeren Staten van (de) Provintien van Gelderlant, Utrecht, en Overijssel.’ Uit dit stuk blijkt authentiek, dat de Deputatie naar Gelderland wel degelijk voortgang had: hoezeer wagenaar (XVIII D. bl. 248), van wyn (Bijvoegs. bl. 84) en dilderdyk (bl. 59), stellig zeggen, dat ze achterwege bleef. Maar 's Prinsen vrienden hadden ‘'t stuk, onder de hand, zoo voorzigtelijk beleid’ (wagen. bl. 243), | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
dat zij de Hollandsche Gedeputeerden, gedurende derzelver, aanwezigheid te Arnhem, verschalkten; waarop deze terstond de reis vervolgden naar Deventer: en toen besloten (naar het schijnt) de Hollandsche Staten, naar hunne Oppermachtigheid, deze lelijke bladzijde uit de Geschiedenis te wisschen: - hetgeen men ziet, dat hun tot nu toe volkomen gelukt was: et c'est ainsi que s'écrit l'Histoire. - Trouwens, met honderdvoud vermeerderde middelen van publiciteit en van communicatie, wordt men ook thans nog niet alles, en alles niet alzoo, gewaar, als het daadwerkelijk geschiedt: doch zie Evang. luc. VIII, 17. XII, 2.] | |||||||||
Bladz. 60-62, (Oostendische O. Ind. Maatschappij).[Het begin van dezen twist, en ‘de openbare pennestrijd, voor en tegen de Maatschappij van Oostende, die verscheiden jaren duurde,’ en de voornaamste geschriften en betooggronden van beide kanten, worden vermeld door wagenaar, XVIII D. bl. 265-280; alwaar hij dan zegt: ‘de aanleg en uitslag der wederzijdsche pogingen (om de nieuwe Maatschappij te handhaven, of te dwarsboomen), zullen in eenige achtereenvolgende jaren, de hoofdstof dezer Historie uitmaaken.’ In een' enkelen band in mijne boekerij, vind ik negentien stukken, tot dit geschil betrekkelijk, vereenigd; en ik twijfel niet, of in verzamelingen van vlugschriften over die jaren, zullen er nog meerdere voorkomen. De voornaamste zijn: Dissertatio de Jure, quod competit Societati privilegiatae Faederati Belgii ad navigationem et commercia Indiarum Orientalium, adversus incolas Belgii Hispanici (hodie) Austriaci, (door den Advocaat der Nederlandsche O.I. Comp. Mr. westerveen); - daartegen: Refutation des Argumens avancés de la part | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
de Mrs. les Directeurs des Compagnies d' Orient, et d' Occident des Provinces-Unies, contre la liberté du Commerce des Habitants des Païs-bas, Sujets de Sa Majesté Impériale et Catholique dans les Climats éloignés, à prétexte des articles 5. et 6. du Traité de Munster, (door p. mac neny, Conseiller et Fiscal extraordinaire des Domaines et Finances de S.M. Imp. et Cathol.) en - Réponse au discours répandu dans le public intitulé: Dissertation sur le droit, qu'a la Compagnie privilegiée des Provinces-Unies à la Navigation, et au Commerce des Indes Orientales, contre les Habitants des Païs-bas Espagnols, aujourd' huy Aûtrichiens; - daar tegen dan: Défense du droit de la Compagnie Hollandoise des Indes Orientales, contre les nouvelles prétensions des Habitans des Pays-bas Autrichiens, et les raisons ou objections des Avocats de la Compagnie d' Ostende. Par jean barbeyrac, Professeur en droit à Groningue, et Membre de la Société Royale des Sciences à Beriin; en - Dissertatio secunda de Jure, quod competit Societati privilegiatae Faederati Belgii ad Navigationem et Commercia Indiarum Orientalium, adversus Incolas Belgii Hispanici, (hodie) Austriaci. Quâ respondetur objectionibus Viri Nobiliss. et Clariss. p. mac neny, Caes. et Cathol. Majestatis Consil. et Fisci Procurat. Extraord. etc. Mandatu DD. Directorum ejusdem Societatis conscripta ab abrahamo westerveen, JCto, atque huic Societati a Consiliis et Secretis. - Ter wederlegging van deze beide: La verité du fait, du droit, et de l'intérét de tout ce qui concerne le Commerce des Indes, établi aux Pays-Bas Autrichiens, par octroi de Sa Majesté Impériale et Catholique. - Van de andere zijde, der Hollanders en Engelschen: Lettre de Mr. forman a Monsieur Guillaume Pulteney, Membre du Conseil Privé de sa Majesté Britannique, etc. Dans la quelle on démontre que la Com- | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
pagnie Imperiale de Commerce et de Navigation, établie depuis peu dans les Païs-Bas Autrichiens, doit être pernicieuse à la Grande-Bretagne et aux Provinces-Unies, traduite de l'Anglois par F.M.J. (met het motto: Pro Rege saepe; pro Republica semper.) - en Traité dans le quel on approfondit: I. Les funestes suites que les Anglois et les Hollandois ont à craindre de l'établissement de la compagnie d' Ostende. II. On y prouve demonstrativement, que si on laisse subsister cette Compagnie, elle ruinera, non seulement le Commerce de la Grande Bretagne et celui de la Hollande, mais qu'elle mettra aussi la maison d'Autriche en état de se rendre tôt ou tard Maîtresse des Mers Britanniques, et de pouvoir troubler le repos de toute l'Europe. III. On y propose les moïens dont on doit se servir, et les voyes de fait qu'on est en droit d'emploïer, pour détruire cette Compagnie. A quoi on a ajouté une Lettre d'un Marchand d'Hollande, éerite à un de ses Amis à Londres, concernant la guarantie de S.M. le Roi de la Grande Bretagne, etc. Traduit de l'Anglois par Mr. jean bion, Ministre de l'Eglise Anglicane; - en ditzelfde in 't Nederduitsch overgezet, door is. le long. - Doch van de Oostenrijksche zijde wederom: Grondig Bewys dat Syne Roomsch-Keizerlyke Majesteit in zyne Oostenryksche Nederlanden na zyn Allerhoogst welgevallen bevoegd is Koophandel te vestigen, als ook tot opregting van eene Oost- en West-Indische Compagnie allergenadigst Privilegien kan geven. Opgesteld door frederik lodewyk, Ed. Heere van berger; uit het Hoogduitsch vertaald; - en ('t geen bij mij in HS. is, en ik niet wete of gedrukt is): Demonstration de l'injuste et chimerique pretention que les Directeurs de la Compagnie des Indes en Hollande forment àfin de faire revoquer, ou du moins rendre inutile l'octroy que Sa Majesté Imperiale et Catho- | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
lique a accordé à ses sujets des Pays-Bas Autrichiens, pour l'établissement d'une Compagnie de Commerce et de Navigation aux Indes Orientales et Occidentales, dediée a Messeigneurs les Etats Generaux des Provinces Unies, 51 pag. in folio. - Van minder belang in dezen is het later Specimen philolog. jurid. inaug. (promotie-dissertatie in de Rechten) de Jure quod competit Societati privilegiatae Faederati Belgii ad Navigationem et Commercia Indiarum Orientalium, van m.t. hilgers, Indo-Bat. Lugd. Bat. 1741.] | |||||||||
Bladz. 68, r. 10 (Koning George I.)(Hij was een kleingeestig Vorst en van vrij bekrompen begrippen. Hij kwam vooringenomen tegen de Torys op den troon, en wierp zich geheel in de armen van de Whigs, en liet zich door hen regeeren, die hem steeds in alarm hielden door de vrees van onttrooning door den Pretendent. Bekend is de anecdote, dat hij iemand die hem een ambt kwam verzoeken, zelf verzocht hem een nieuw tapijt in zijn kamer te bezorgen, daar hij niettegenstaande alle moeite zulks niet kon verkrijgen. - Overigens was hij van goede zedelijke beginselen, en meer dan gewonelijk de Vorsten, getrouw in het vervullen zijner beloften.) | |||||||||
Bladz. 70 (de Jansenisten).(De gevoelens van jansenius waren rechtzinnig: het waren die van augustinus, welke altijd die der Christenkerk waren; maar de Jesuiten hadden eene verslapping ingevoerd aangaande het punt van Gods praedestinatie en 's menschen vrije wil. Het kostte de Jesuiten veel moeite om den Paus over te halen, om de | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
stellingen van Jansenius te veroordeelen. Eindelijk, mede gesterkt door den invloed van 't Fransche Hof, drongen zij het door en verkregen die Bul. Maar nu zeiden zijne aanhaugers: ‘wij stemmen gaarn in de veroordeeling dier stellingen, en zullen ze niet belijden of leeren; maar dat heeft Jansenius ook niet gedaan; bewijs ons dat ze in zijn werk te vinden zijn.’ In plaats hiervan bewerkte men een nieuwe Pauselijke bul, die beval te gelooven dat ze er in stonden, en dat Jansenius om die stellingen te recht veroordeeld was. Nu ontstond eerst de scheuring, door de twist over 's Pausen onfeilbaarheid en gezag; welke de Jansenisten wel erkenden quoad normam fidei [als regel des geloofs], maar niet quoad factum [als 't op bloote feiten aankwam]. Hier te lande waren toen de meeste Roomschen, Jansenisten, en de Staten hadden meer dan eene reden om hen meer dan hunne tegenpartij te begunstigen. Men stond hun dan toe, hier een Aartsbisschop van Utrecht, en andere Bisdommen (van de door Philips II. ingestelde), te hebben; en een Seminarium te Amersfoort, welk niet alleen eene school was voor Geestelijken, maar ook voor wareldlijke personen. Hier uit zijn ook de stukken voortgekomen van ‘Zeelander,’ een verbloemden naam, maar waaronder een Jansenist schuilde die wel zijn verstand had.) [Ik heb deze korte en oppervlakkige verklaring van bild. even min willen weg laten, daar ze toch zijne denkwijs uitdrukt; als ik er toe komen kan om ze aan te vullen, zelfs maar met de opgave van het voornaamste wat er over het Jansenismus in Frankrijk en hier te lande, in allerlei formaat en taal, en tot nog onlangs toe, geschreven is. Doch ik moet vermelden, dat een bondig en volledig bericht nopens het Janse- | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
nismus en de Utrechtsche Kerk te vinden is in de tweede helft van het achtste en laatste Deel van het te weinig bekende werk: Histoire générale des Provinces Unies, par M.M.D. et S. (dujardin et sellius) Par. 1770, 4o.Ga naar voetnoot1.] | |||||||||
Bladz. 71, r. 1, 2, (de paalwormen).[Z. Wagen. XIX D. bl. 90-92, en belkmeer en l'epie daar aangehaald. Buiten deze is er nog een fransch werkje over, van massuet, vertaald door p. le clerc. Amst. 1733, kl. 8o. Het beste en volledigste is godofr. sellii, Historia naturalis Teredinis seu Xylophagi marini, tubullo-conchoïdis, speciatim Belgici, c. tab. ad viv. delin. Amst. 1753, gr. 4o. ook in 't Nederduitsch vertaald, in gr. 8oGa naar voetnoot2. Later nog twee Verhandelingen in de | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
Werken van het zoogenaamd Genootschap Floreant Liberales Artes, I.D. 1771, door david meese, Hortulanus te FranekerGa naar voetnoot1, en pieter hartman.] | |||||||||
Bladz. 71, ond. aan (de Pragmatique Sanctie).[Deze Pragmatique Sanctie schijnt haren naam - gelijk zij zelve erkent, haar voorbeeld - ontleend te hebben van die, waardoor Keizer Karel V in 1549 de erkentenis der steeds eenparige erfopvolging van al de Nederlandsche Gewesten, ook in de Vrouwelijke linie, tot stand gebracht had; en waarover j.j. de kempenaer Diss. Jurid. inaug. de Sanctione Pragmatica Imp. Car. V etc. Lugd. Bat. 1787 (Cap. I. p. 1-16, de Sanctionibus Pragmaticis Jure Romano, Francico, Germanico in genere; - hijzonder ook over deze van Keizer Karel VI; over welke de beroemde Rechtsleeraar abr. wieling gehandeld heeft in twee Academische Redevoeringen, te samen uitgegeven te Utrecht, 1743, 4o: Biga Orationum etc.)] | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
naam steeds nog in zegening is. Want als Vorst dier Hertogdommen verdiende hij geenszins den ‘erbarmelijken’ naam; dien bild. bl. 75 hem geeft; maar te recht mogt hij zich-zelf den naam geven van le Philosophe bienfaisant. Daar beneven was hij een Christenwijsgeer en -Geleerde, in een tijd toen de nieuwe waanwijsgeerte in Frankrijk reeds opkwam en veld won. Nouv. Dict. Histor. Tom. VI, in v. Stanislas.] | |||||||||
Bl. 78. (Slingelandt).[Deze beroemde Nederlandsche Staatsman wordt mede door bild., in zijnen luim van tegenspraak of verkleining, oneerbiedig bejegend. De Staatkundige Geschriften door Sl. nagelaten, hebben door hare openlijke uitgave op verre na niet al haar naam of nut verloren; maar blijven steeds van groot belang voor de kennis der oude Staatsgesteldheid der Nederlanden, en vooral - in den geest van bild. zelf, - van de Staatsgebreken, des Stadhouderloozen tijds. Bij bilberdyks Handschrift zijner Lessen vind ik hier op den kant aangeteekend: ‘Verscheiden bijzonderheden wegens Slingelandt mij meêgedeeld door de oude Gravin Bentinck te Hamburg, die deze lieden in haar vroege jeugd zeer gekend had;’ doch in al de door mij gebruikte excerpten van bild.'s lessen heb ik vergeefs naar eenige mededeeling hiervan gezocht. Maar men zie over Slingelandt, scheltema, Staatk. Nederl. en chesterfield, en o.z. van haren, en van wyn, enz. bij hem aangehaald, en d'escury, Holl. Roem (die ook bij a. heinsius had moeten vermeld zijn): en vooral, de naar waarde met goud bekroonde Lofrede van den Hoogl. siegenbeek, in de Verhandelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
De Graaf v. bentinck, in zijne MS. Aanteekeningen (z. bov. X D. bl. 247) heeft eenige bijzonderheden nopens dezen Staatsman, in v. Slingelandt en in v. Raadpensionaris; - ik geef hiervan de eerste, als van meer algemeen belang: ‘De Raadpensionaris had boven sijn langdurige ervarenheid, een seer groote penetratie; soo dat hij een saak aanstons in sijn hart aantastte, en van alle kanten kon beschouwen. Hij was geweest een compleet Minister in een Koningrijk: wat te sterk in een Republyk. - Heinsius was gewoon eer hij een zaak doordrong, te ondertasten bij de voornaamste leeden, of en hoe deselve zoude succedeeren, maar Mijnh. v. Slingelandt bragt veeltijds sijn plans in zijn Cabinet gemaakt voor den dag, en wilde die dan doordringen, het geen stuitte. Hij voelde zijn capaciteit en steunde volkomen op sig selven. Het was een geluk geweest voor de Republyk indien hij aanstonts na de dood van Heinsius had kunnen Raadpensionaris worden; want dan had hij de financien, die Heinsius niet publyk maakte, kunnen openleggen, en door het schielijk en onverwacht vertoog van de slegte constitutie van deselve, de Regenten veelligt kunnen beweegen om middelen van redres aantewenden, daar zij nu door de bediening van Hoornbeek reeds gewend waaren geworden aan de slegte staat der financien.’] | |||||||||
Bladz. 80, r. 3: ‘de gruwlijke moord der Sinezen.’[‘Verzameling van verscheide echte Stukken van Batavia herwaards gezonden. Concerneerende den opstand der Chineezen buiten, en de daar op gevolgde gruwelijke Massacre binnen gemelde Stad; bestaande in I. Kort Relaas van den Opstand, en 't geen grootdeels binnen de Stad is voorgevallen. II. Dagregister | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
van het Gepasseerde in den Optocht van de Compagnies Krijgsmacht, onder Kapitein Jan George Crummel. III. Acte van Amnestie. IV. Naukeurig verhaal, bij wijze van Notul, van de Geweldadige Arresteering der drie Ordinaire Raaden van India, Gustaaf Willem, Baron van Imhof, Elias de Haaze, en Izaak van Schinne, door Adriaan Valckenier, Gouverneur Generaal, enz. V. Droom, waarin vele aanmerkelijke zaaken voorkomen, tot opheldering van de voorgaande Stukken, enz.’ samen 174 bladz. gr. 8o. - De Droom is vooral merkwaardig, als behelzende eene scherpe recensie van al de Gouverneurs-Generaal van Nederl. India sedert Zwaardekroon; en niet onduidelijk te kennen gevende, dat toen er onder de Sinezen, over vele vroeger en later geleden onderdrukkingen en afpersingen, eenige beweging was begonnen te ontstaan, zij de slachtoffers geworden waren van het kwaad geweten en ongegrond vermoeden van den brutalen en tyrannieken Gouv. Gen. Valckenier. - Dit was ook het gevoelen van bild. die in zijne Voorlezingen hier bij zeide: ‘de Bloedraad en alle de wreedheden van Alva zijn beter te verdedigen dan deze verfoeilijke moord.’] | |||||||||
Bladz. 81, (het erfrecht van Maria Theresia.)Quod ad jus. Aangenomen de kracht der Testamenten in Jure publico (die niets is): α) was hier 't testament van Ferdinand twijfelachtig, en 't woord wettige moest naar een gezonde hermeneutica verstaan worden in betrekking tot den laatsten bezitter, wiens linie men niet onderstellen kon verworpen te zijn. β) a. 't Testament daar gelaten, was hier een successio pactitia [erfopvolging bij verdrag], die zeker Beieren niet verbond, maar die genen die beloofd | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
hadden ze te handhaven; - en behalve die verdragen, b. was 't een Rijksgeschil, dat in 't Rijk legitimo modo had moeten beslist worden. In dit geval nu zou (Bohemen en Hongarijen uitgezonderd, als notoir van Vrouwelijke successie zijnde) voor 't grootste gedeelte der door Keizer Karel VI nagelaten staten, het recht van Beieren vrij plausibel geweest zijn, als stammende uit Ferdinand.
Maar daar Maria Theresia begon met zich in de possessie te stellen, is dan ook niet vreemd dat Beieren dit als een feitelijkheid aanmerkte, en tot de wapenen greep. En het zou even weinig vreemd zijn, zoo de genen die zich tot handhaving van Maria Theresiaas opvolging verbonden hadden, nu van achteren begrepen hadden, daar in verrast te zijn, en zich tot een onrechtmatigheid verbonden te hebben. Doch men kan noch Frankrijk, noch Spanje, noch Pruissen toeschrijven, dat hun breken van 't verbond uit overtuiging van rechtmatigheid sproot, of zelfs, dat zij voor zulke bedenkingen en motiven vatbaar waren.
Aan den anderen kant is 't ook zeker, dat de verbonden ter handhaving van de pragmatique sanctie te meer kracht hadden, om dat Beieren ze aangezien had, en niemand onderricht van den grond zijner tegen-sustenue. Hij had dus gezwegen waar het zijn recht gold, en derhalve, daar het toen tijd was die verbintenissen voor te komen, facto daarin toegestemd: waarom men bevoegd was, ze tegen hem te vervullen, schoon hij ook in den grond der zake 't recht op zijn zijde mocht hebben. Men ziet dus, dat ter wederzijde de oorlog ter | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
goeder trouw kon gevoerd worden; en zeker was er aan beide zijden een plus petitio, die met recht bestreden werd. Doch het klonk hatelijk, een vrouw, de afstammeling van een reeks van zoo veel Keizers, en van zoo veel persoonlijke glans en verdienste, met zulk eene overmacht van de bezitting harer vaderen te willen berooven. En het was meer een persoonlijk belang dat zij wist in te boezemen, dan de zaak zelve, die haar tot het voorwerp van algemeen beklag en algemeene deelneming bij groot en klein maakte. En in Holland en Engeland was het het wezendlijk Staatsbelang (zoo mooglijk) een Keizer en nabuur te weeren, die zoo Franschgezind en zoo naauw met Frankrijk verknocht was als de Keurvorst van Beieren. | |||||||||
Bladz. 87, ond. aan: jr. willem van haren.(De Friso van v. haren is in alle opzichten een schoon stuk: het ontbreekt misschien eenigzins aan het blijken van de eenheid van plan, maar die bestaat toch, en het is goed gebouwd, en schoon de versificatie misschien hier en daar fautif is, was het denkelijk beter, voor het onder de schaaf van huydecoper geweest was). [Over w. van haren en zijn Friso, en de correctien door dezen ondergaan, en over den Leonidas en andere gedichten - en over zijn' Broeder o.z.v. haren - zie men vooral: Het geslacht der van haren's, Fragmenten, door j.h. halbertsma. Te Deventer, bij J. de Lange, 1829, 315 bladz. gr. 8o. (met facsimile's); een werk, door de gebeurtenissen van 1830 en andere omstandigheden, te weinig bekend geworden.] | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
geeft er een uittreksel uit, op zijne slinksche wijze, onbeduidend, en het krachtige achterwege latend. Men vergelijke met dat uittreksel den Brief-zelven: ‘Copie Missive van Syn Hoogheid hoog mogende heeren.
‘Ik heb vernomen, dat Uw Hoog Mog: mij tot Luitenant Generaal hebt benoemd, in de Promotie onlangs bij deselve beslooten, na dat van tyd tot tyd, gedurende eenige Jaren hadden gedelibereerd over deese Materie, waar van de Conclusie gedurende dien tyd is uitgesteld en opgehouden geworden om reedenen aan de geheele Weereld genoegsaam bekend, en waar van ik dierhalven niet soude kunnen onbewust zijn al was het dat ik niet direct en uyt de eerste hand daar van hadde moeten werden geinformeert, door de Gedeputeerdens van meer dan eene Provintie ter Vergaderinge van U Hoog Mog: Na ryp overleg, heb ik beslooten niet aantenemen het Ampt dat U Hoog Mog: my tegenswoordig aanbieden, om dat selfs in 't Jaar 1727 al geoordeelt wierd beneeden de Waardigheyt te zyn van Capitein Generaal van drie Provintien, waar mede de Eere hebbe van bekleed te syn. De gantsche Weereld is kundig, hoe, en op wat wyze men in dese Republicq heeft aangemerkt myne Voorouderen, en de Princen van myn Huys, die bekleed hebben het Ampt van Capitein Generaal, van Provintien van het Bondgenootschap. De Gedenkschriften van dese Landen en de Registers van U Hoog Mog. getuygen daar van, en U Hoog Mog: kunnen niet onbewust zyn, dat door My uyttesluyten uyt den Rang | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
van Generaal, men My in de onmogelykheyd steld, van te kunnen dienen in de Gecombineerde Leegers van den Staat, buiten het Territoir der Provintien van welke ik de Eere hebben van Capitein Generaal te zyn: sonder aan eene Openbare Veragting bloot te stellen een Waardigheit, die my is aanbetrouwd, en die ik Ongekrenkt te syner tyd ook wederom hoop te geeven; en soo God wil in weerwil der Pogingen van die geenen, die om personeele reedenen de Hoogheid en praerogativen van hunne Provintien souden willen Sacrifieeren door de verklyning van een Carakter daar sy de voorregten en den Luyster van verschuldigt syn, te helpen handhavenen. Ik sal my niet inlaten in de verdere reedenen die my bewoogen hebben om het besluit te neemen, daar van ik de eere hebbe om U Hoog Mog: kennisse te geeven. De langdurige deliberatien van U Hoog Mog: over de Promotie, sal genoeg tot een bewys verstrekken by een ygelyk die onpartydig Oordeelt, en die onderrigt is van de ware oorsaek van soo veele uytstellen, dat ten minsten de party die my te kiesen stond een ernstige en aandagtige overweeginge verdienden. Ik heb moeten Lyden het Geweld, het welke men teegens my geoeffent heeft ten aansien van myne Goederen, en moeten sien dat men my berooft heeft van een aansienlyk gedeelte van de Erven myner Vaderen; onaangemerkt een [on]geinterumpeerde Possessie van ruim anderhalve Eeuw: de Wyse op welke ik behandelt ben ten opsigte van Veere en Vlissingen, en het interdiceeren van den Weg van Justitie, tegen de aloude Privilegien deeser Landen, en de Gronden van de Unie hadden My moeten bevryden van het geene My thans wedervaard. Maar soo ik het Myne niet heb kunnen beschermen, | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
het staat aan My, ten minsten, en ik ben door Myn Instructien verpligt, de Eer ende het aansien van Myne Ampten te bewaren, die een Merkelyk deel uytmaken van de Praeminentien en Vryheeden der Provintien uyt welkers Naam ik de Eere heb deselve te bedienen. Het groot getal van Generaals die benoemd zijn boven den Rang, welke U Hoog Mog: my hebben toegelegd, soo wel als de Clausula van verder aanvulling van derselver getal, insgelijks door Vreemdelingen, bij weygeringe van een of meer der genomineerde, geeft genoeg te kennen, een Vast voorneemen van mijne bevorderinge te rug te houden, en doet My seer weynig hoop scheppen, dat U Hoog Mog: blijvende in die selve gevoelens, van Myn Dienst souden willen gebruik maken, of My Gelegentheyd vergunnen om My bequamer te maken, om nut te zyn. En dit is het geene waar over ik het meeste gevoelig ben. Ik wensch dat de Vreemde Officieren, welke U Hoog Mog: van willens syn te trekken in Haar Dienst, en die My seekerlyk kunnen overtreffen in bequaamheid, My mogen evenaren, en gelyk zyn in Yver en Liefde voor den Staat. Voor welke ik altoos gereed sal zyn, na het Voorbeeld myner Voorouderen, den laadsten druppel van myn Bloed op te offeren, als 't de gelegentheyt sal vereysschen. Waar mede etc.
't Loo den 7 October 1742.
(En was geteekent)
prince d'orange, furst zu nassau.’] | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
Bladz. 103, 104, (de slag van Fontenoy).[Ik herinner mij, een zeer omstandig, en naar het scheen, naauwkeurig verhaal van dezen merkwaardigen en noodlottigen veldslag, gevonden te hebben in het onuitgegeven gedeelte van p. le clerq's Geschiedenis der Vereen. Nederl. waarover straks nader bij bladz. 111.] | |||||||||
Bladz. 104, r. 13: ‘de kolom van Folard.’(De Chevalier de folard had onlangs polybius in 't Fransch vertaald en krijgskundig behandeld, uitgegeven, en de oude Macedonische Phalanx en alle ligchamen die daarmede eenige overeenkomst hadden, hooglijk geroemd: zoodanig een, meenden nu de Franschen, dat de Engelschen hun tegenstelden; en hielden reeds alles voor verloren; tot de Hertog De Richelieu deze phalanx met kanon uit een schoot.) | |||||||||
Bladz. 105, r. 13-3 v. ond. ‘men vond in de wonden der gekwetsten’ enz.[Men leest hier van niets bij wagenaar: doch men zie over deze, en nog andere wreedheid der Franschen bij dezen veldslag, den te weinig bekenden gelijktijdigen Geschiedschrijver meyer, Kort Verhaal der Nederlantsche Geschiedenissen, III D. bl. 71, 72. Wagenaar vermeldt in 't breede, de zaak van den Colonel Appius: maar niet, dat daarbij de quaestie over de militaire jurisdictie mede in het spel kwam. De | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
volledige titel der gedrukte verzameling van stukken in die zaak, door wagenaar aangehaald XX D. bl. 9, is: ‘Enige Schriftuiren in de Proceduren van de Fiscael van de Generaliteit, tegens de gewesene Col. Comm. m.h. appius, over beklag van wandevoir, in de actie van Fontenoy voorgevallen, ter Justificatie van beklaegde met behoorlyke Stukken en Verificatien gelevert en gediend, en nu ter Informatie en Verantwoording voor het gemeen en de nakomelingschap publyk gemaakt.’ 46 bladz. fol.] | |||||||||
Bladz. 111, (de overmoed der Aristocratische Regenten).[Z.D. X. bl. 305 en de aldaar aangehaalde plaatsen. Ik had gemeend er bij dit Deel meer van te zeggen; doch heb in plaats daarvan, en vooral mede deswege, dat begin van Eigen-Levensgeschiedenis van Bild. dat men bl. 161 en volg. gezien heeft, laten afdrukken en bij dit Deel gevoegd.] | |||||||||
Ald. Aanteek. ‘d'Orville in zijn Poëmata, enz.’[Namelijk petrus d'orville, Broeder van den beroemden Professor j.p. d'orville, die in 1740 de Poëmata van zijnen in 1739 overleden Broeder verzamelde en uitgaf. - De plaats, door bild. bedoeld, staat pag. 121, en verdient zeer, nagezien te worden, doch is te lang om ze hier uit te schrijven.] | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
daarop door p. le clercq, waarvan slechts het I Deel het licht heeft mogen zien, t'Amsteldam bij Dirk Onder de Linden, 1753, 727 bl. 4o; gaande van den Utrechtschen Vrede 1713, tot op den dood van Keizer Karel IV, in 1740. Hoe zeer gematigd, was het blijkbaar geschreven in een Stadhoudersgezinden geest. Denkelijk heeft dit medegewerkt, om het vervolg ongedrukt te doen blijven; hetwelk nog in HS. bij de Familie bestaat, en zeer verdienen zou, als werk van een gelijktijdig, en ook van elders niet ongunstig bekend Schrijver, thans bij de herleefde zucht tot onpartijdige beoefening onzer Geschiedenis, nog uitgegeven te worden; en waartoe ik gaarn mede werkzaam wilde zijn. Een beknopte, maar lezenswaardige, beschrijving van de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, sedert den aanvang des Vredejaars 1712, tot aan den dood des Prinsen van Oranje (will. iv), is door p. le clercq uitgegeven te Amsterdam 1753, in 423 bladz. gr. 8o, als vervolg van j. blomhert's Geschiedenissen van 't Vereenigd NederlandGa naar voetnoot1.] | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
Bladz. 118, 119, (beleg en verrassing van Bergen op Zoom).(De verdediging van Bergen op Zoom is zeer schoon beschreven door haverkamp, in zijn werk: 's Lands verydelde HoopGa naar voetnoot1) - [bladz. 82-108; die echter niets heeft, wat bild.'s vermoeden van verraad begunstigt. Even min wagenaar, die in zijn XXste Deel, bl. 108-116, deze zaken kortbondig beschrijft. - ‘niet door verraad,’ zegt stellig en kort af, c. van laar, in zijne Levensbeschrijving van W.C.H. Friso (enz.) II D. bl. 127. Het breedste bericht nopens dit beleg en de vermeestering der Stad, is bij meyer, III D. bl. 194-227; die ook bl. 227-229 het breedst is met vermoeden van verraadGa naar voetnoot2. Behoedzaam schrijft Ds. rotterdam, bl 343 v. ‘Zommigen niet twijffelende, of de Stad was bij Verraad overgegaan, wierpen de schuld op de Roomsgezinden, welkers Kerkgenooten hier door vreeselijk in den haat geraakten. Anderen leiden de schuld op het Guarnizoen, of wel voornaamentlijk op deszelfs Opperhoofden, die men meende, geen genoegzaame voorzorg gebruikt te hebben; terwijl het anders onmoogelyk | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
was die Vesting zo eensklaps kwyt te geraken. Ja ook eenigen laagen de schuld op de groote toevoer van allerlei levensmiddelen, die den Soldaat dertel gemaakt had. Gewis de toevoer was zoo groot, als men ooit in 's lands Geschiedenissen gevonden heeft; maar ook niet dan met omzigtigheid omgedeeld. De bezadigste hielden zich aan 't woord verrassing, en stelden vast, dat men zo ligt geen andere oorzaak, of zoude in latere tijden zijn, met grond zoude konnen ontdekken. De Godvreezende zeiden, men moest hier de vinger Gods zien,’ enz. - 't Geen deze Schrijver aanhaalt, doch niet wil laten gelden, van de te groote toevoer van allerlei levensmiddelen, wordt als oorzaak aangenomen door le clercq, in zijn Vervolg op Blomhert, alwaar hij bl. 340 schrijft: ‘De bezetting, weelderig geworden door den toevoer van spyze en drank, haar, om haar aan te moedigen, uit verscheide steden van Holland, door mildadige lieden, toegezonden, had de naauwe toezigt verzuimd, die zij had moeten hebben in een belegerde vesting, wier bressen alrede wyd genoeg waren om den algemeenen storm te verwachten, in welken zij overrompeld werd.’ Ga naar voetnoot1 - Trouwens, daar de toevoer te water open bleef, en er in het Land, door de verheffing van Prins Willem IV tot Stadhouder, een wonderbare geestdrift was opgewekt, toonde zich deze in een uitbundige en overdreven toevoer van allerlei levensmiddelen en versnaperingen aan de dappere verdedigers eener vesting die als de sleutel van Zeeland en Holland beschouwd wierd. Dien overvloed, en de daardoor bij het guarnizoen ontstane ‘dertelheid en brooddronkenheid die ten Hemel schreeuwde,’ beschrijft en | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
beklaagt ook de Predikant j.d. folkens, die het beleg en innemen der Stad mede verduurd had, en uit wiens MS. Dagverhaal der Belegering van Bergen op Zoom, als mede uit den Europ. Mercurius van 1747, de Heer van wyn, in die Bijvoegselen, vele bijzonderheden bijgebracht of toegelicht heeft. Zeker heeft de Fransche wakkerheid in dien nacht van 15/16 September de slaperigheid der onzen verschalkt: z. folkens, bij van wyn, bl. 66, 67, en de Gedenkschriften van den Graaf van hordt (over welke straks nader), I D. bl. 151. Maar die slaperigheid kan zeer wel geenszins geveinsd of gekocht geweest zijn; en een natuurlijk gevolg, 't zij der afgematheid door gedurigen dienst (als hebbende de bezetting, die door sneuvelen zeer gedund was, soms maar 8 van de 24 uren rust); 't zij dan der vadsigheid door overvloed van spijs en drank, z. van wyn Bijvoegs. bl. 64Ga naar voetnoot1. De Zweedsche Graaf van hordt, die in dezen oorlog onder den Vorst van Waldeck in het leger van den Staat gediend heeft, zegt in zijne GedenkschriftenGa naar voetnoot2 I D. bl. 139: ‘Hoezeer ik aan den moed, de onverzaagdheid en bekwaamheid van de Franschen volkomen recht moet doen, kan ik my echter niet weêrhouden van te verzekeren, dat zy deeze vesting nimmer zou- | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
den veröverd hebben, indien de bezetting en onze armée hunnen plicht naar behooren hadden gedaan, en dat, zo de Vorst van Waldeck aan het hoofd van onze armée geweest ware, alle de pogingen van den vyand om zig meester van de stad te maaken, vruchtloos zouden geweest zijn.’ - Het is wel mogelijk, dat bij den Prins van Oranje eene jalouzy bestond tegen den Vorst van Waldeck, die in een sterke worsteling tusschen de wederzijdsche vrienden en begunstigers (zie wagen. XX D. bl. 63, 64), over hem in het bekomen van het Opperkrijgsbevel over het Staatsche Leger getriumfeerd hadGa naar voetnoot1; en ook dat, gelijk de Gr. v. hordt hem verder verwijt, de Prins zich ten opzichte van het geheele krijgsbedrijf wat veel op den Engelschen Hertog van Cumberland, zijn' Schoonbroeder, verlaten hebbeGa naar voetnoot2. | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
Het moge ook vreemd schijnen, dat men in het Opperbevel over het krijgsvolk en de plaatsen tusschen de Maas en Schelde, aan den Vorst van Waldeck een man had voorgetrokken, ‘die zich vergeefs op zijne hooge jaren, zwakheid en doofheid beroepen had, om van dezen post ontslagen te zijn;’ en die juist in zijn 87ste jaar trad, op den dag toen hij te Bergen op Zoom zijn intrede deed (Wagen. XX D. bl. 109): en het heeft zeker in het beslissend oogenblik geen goed gedaan, dat toen cronstrom, 's morgens te drie uur, verwittigd werd van het aanrukken eener Fransche colonne, ‘deze Oude Heer, niet al te wel in staat zijnde om zich in persoon daar naar toe te begeven, en meenende volkomen gerust te kunnen zijn, dat alles wel bezorgd en buiten gevaar gesteld was, zich vergenoegde met te bevelen dat een paar compagnien zich naar het bedreigde punt zouden begeven: - welke dan, ten 4 uren daar aankomende, en onder den capitalen wal door, door het sortie-poortje in de drooge gracht gekomen, de Franschen reeds aldaar vonden staan; waarop zij schielijk retireerden, latende door verbaasdheid het gemelde sortie-poortje achter zich open:’ (v. laar, Levensbeschr. van Will. IV, II D. bl. 123, 124); - waar door dan voorts de Franschen binnen drongenGa naar voetnoot1. Doch buiten alle denkbeeld van jaloezy, kon Prins Willem IV zeer wel reden hebben om den Vorst van Waldeck niet voor- maar liever achter-uit te zetten. De | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
Graaf v. hordt zegt zelf (I D. bl. 128), ‘dat de Prins in dezen oorlog niet voldaan was geweest van hem als commanderend Generaal van de geheele auxiliaire armée der Republiek.’ - ‘De ongelukkige uitval der Veldtogten van den Staat, onder 't bevel van deezen Vorst, had het vertrouwen op hem, hier te Lande reeds in het voorjaar van 1746, zeer verminderd,’ zegt v. wyn, Bijvoegs. op wag. XX D. bl. 46 (z. ook bl. 28). Evenwel had men hem weer voor het jaar 1746 als Opperbevelhebber doorgedrongen (wagen. bl. 64). Daarop was de verheffing geschied des Prinsen van Oranje, tot Stadhouder en Capitein-Generaal, onder wien dus de Vorst van Waldeck kwam te staan. Z. v. hordt, I D. bl. 120). t'Is waar, deze zegt daarbij: ‘de Vorst van Waldeck toonde, na deze omwenteling denzelfden ijver.’ 't Is mogelijk: - ‘denzelfden;’ maar welken en hoedanigen? Hooren wij den braven v. hordt zelven over den slag bij Lafeld, die later plaats had (I D. bl. 124, 125): ‘Het centrum van onze armée was onbeweeglijk; en ik was in hetzelve geposteerd. Ik had dus gelegenheid van aanschouwer te kunnen wezen van het zeldzaamste en schoonste schouwspel, 't welk een krygsman kan bywoonen, dat is te zeggen, van op mijn gemak twee honderd escadrons van den eenen en anderen kant op elkanderen te zien aanvallen en elkanderen met een ongelooflijken moed het hoofd bieden. De vleugel, welke gevochten had, nam vervolgens de wijk naar Maastricht, en ons centrum en rechter-vleugel volgden denzelven als lammeren. Wy wierden, als naar gewoonte geslaagen; en toen gevoelde ik sterker dan ooit hoe onaangenaam het is om in eene geällieerde armée te dienen, in welke zig een ieder het recht aanmaatigt van te beveelen,’ enz. - Maar wie had bij dat gevecht dat onbeweeglijk centrum onzer armée | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
gecommandeerd, en onbeweeglijk gehouden, en de Engelschen alleen in het vuur gelaten? - de Vorst van Waldeck, z. wagen. bl. 107: - en het winnen van dien slag gaf de Franschen gelegenheid om Bergen op Zoom te belegeren (wagen. bl. 108).] | |||||||||
Bladz. 122, r. 10: ‘onderdanen’Ga naar voetnoot1.[Z. boven, in het I D. bl. 115 en 339 en Voorr. bl. xv. - In de theorie, keur ik de staatsrechtelijke onderscheiding, welke de beroemde heeren in zijne Ideën maakt tusschen Burger en Onderdaan (elders nader te ontwikkelen) zeer goed: maar het is moeilijk die streng in praktijk te brengen: - gelijk het, trouwens, soms moeilijker is dan men theoreticè denken zou, absoluut-Monarchale en constitutioneel-Monarchale regeeringen te onderscheiden. En met het woord Onderdaan is men in onze oude quasi-vrijheid nog al gul geweest. p. bort in zijn werk over de Hollandsche Leenen betoogt opzettelijk, dat de Heeren der Hollandsche Hooge Heerlijkheden recht hadden de opgezetenen hunner Heerlijkheden onderdanen te noemenGa naar voetnoot2; en jan vos noemt zich wel Onderdaan van een enkelen Amsterdamschen Burgemeester aan wien hij een werk opdroeg. - Prins Willem IV zelf, voor zijne verheffing, teekende zijne brieven aan den Hollandschen Raadsheer A. van der Mieden - of als de brieven door een Secretaris geschreven waren, | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
teekende zich de Prins eigenhandig er onder - ‘zijn onderdaenige en gehoorzaeme DienaarGa naar voetnoot1.’] | |||||||||
Bladz. 127: (Vrede van Aken).[Over deze Vredehandelingen en dit tractaat, zie men wagen. XX D. 77 Boek, § 9, 11, 12, 26, 27, 28. Hoe zeer al de partijen, als bild. zegt, thans vredegezind waren; gaf de menigvuldigheid der partijen, en de zonderlinge praetensien en onhandelbaarheid van sommige hunner, nog al moeilijkheid, en vereischte veel beleid om ze op te ruimen, en om vooruit te komen. Althans volgens de Gedenkschriften van den Graef van bentinck (over welke nader bij het volgende deel) welke zeer veel merkwaardigs, en bij ons nog onbekend, over al deze handelingen behelzen. Hij stelt zich zelven nog al op den voorgrond: - maar zijn' medeafgevaardigden o.z. van haren deerlijk in de schaduw (of eigenlijk, in een lelijk licht).] | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
eens goed vonden zich door het huwelijk met Kooplieden te verbinden, maar op de Burgers zag de Regeering laag neder. Zelden kwam er een burger op het stadhuis, of hij werd aangesproken met den naam: kerel. Bij Burgemeesteren moest een burger altijd aan de deur blijven staan. Dit onderscheid is nog eenigzins gebleven in de opdracht van de Klappermansprenten, die geadresseerd worden aan alle Heeren (d.i. regeering), Kooplieden, Burgers, en Inwoners der Stad Amsterdam. Wanneer Willem IV nu slechts Kooplieden in de regeering gebracht had, was het te verdragen geweest, maar burgers viel aan de heeren hard.) | |||||||||
Bladz. 146, r. 16 enz. ‘Onderschouten’ - ‘valsche Exploicten.’(In Amsterdam heeft ieder Onderschout zijne dienders: de politie aldaar met verstand, bescheidenheid en overleg behandeld wordende, moet men er dikwijls van het strictum jus afgaan. Nu waren deze Onderschouten niet altijd lieden van principes, en hunne Dienaars hadden een zeker soort van gezag. Deze lieden, wanneer zij iemand een slecht hart toedroegen, maakten dan door hunne emissarissen hier en daar kleine opschuddingen, en namen de personen, die zij vooraf hadden bepaald, gevangen, welke vervolgens zwaar gestraft werden. Deze opschuddingen nu noemde men valsche exploicten. Ook waren er, om de Doelisten gehaat te maken, vele lieden die twist zochten op publieke plaatsen, waarop dan kloppartijen volgden: lag dan een der Doelisten onder, zoo kwam hij vruchteloos klagen; maar overwon hij, zoo werd hij in eene boete geslagen: en indien dit meermalen gebeurd was, werd hij, volgens een recht van Willem I, dat schandelijk misbruikt werd, de stad uitgezet.) | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
Bladz. 152: (eed der Wijnkoopers).'t Recht om dien eed voor vernieuwd te houden, hevig betwist ook door el. luzac. Eigenlijk logomachie. Want het kwam in effecte neer, op het voegen van de straf van meineedigheid bij die der Ordonnantie op de verkorting van 's Lands recht. 't Kwaad uitwerksel daar van echter: 1o. ten aanzien van 't geval zelve: 2o. ten aanzien van de minachting voor den Eed: 3o. ten aanzien van 't begrip der verplichting van den eed om iets te doen of te laten. Voorbeelden daar van in re criminali bij 't Hof van Holland. | |||||||||
Bladz. 159: (dood van Willem IV).[Het verslag van de lijkopening vindt men in deszelfs geheel bij v. laar, Levensbeschr. van Willem IV. II D. bl. 330-334: met de toepassing op bl. 334: ‘dat daar uit zonneklaar blijkt, dat de dood van zijne Doorl. Hoogh. in allen deelen niet alleen natuurlijk geweest is; maar dat het, natuurlijker wijze gesproken, een verwonderingswaardige zaak is, dat Z.H. nog zoo lang heeft kunnen leven.’] | |||||||||
Bladz. 160: (Willem IV.)[1.) Onder de duizende politieke brochures van 1780-1787 is er een, getiteld: Zamenspraken gehouden in het rijk der Dooden, tusschen Willem Carel Hendrik Friso, Eerste Dienaar van Staat der Vereenigde Nederlanden, enz. enz. enz., Mr. Jan Hop, Raad en Thesaurier Generaal van de Unie, enz. enz., en Mr. Pieter Burman, | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
Professor enz. enz.; zonder jaartal, 67 bladz. gr. 8o. (Tweede Zamenspraak enz. z. No. 6, 69 bladz. gr. 8o.) nog steeds lezenswaardig, als blijk hoe een verstandig en kundig Aristocraat - maar Amsterdamsch Patricier - Willem IV beschouwde. De Schrijver was de geleerde Mr. matth. temminck. 2.) Door de goedheid van den letterlievenden Raadsheer in het Hoog Gerechtshof te 's Gravenhage, Mr. j. schonck, heb ik inzage gehad van een menigte meest eigenhandige brieven van Prins Willem IV, aan den Raadsheer in den Hoogen Raad, Mr. a. van der mieden; beginnende Bath, 30 Januarij 1734, en loopende tot 22 December 1747 (waaronder ook eenige korte van Prinses Anna). Deze brieven verspreiden veel, en doorgaans zeer gunstig, licht op den persoon van den Prins; en verdienden wel eene plaats in het Archief van het Koninglijk Huis. 3.) Eene blijkbaar gelijktijdige en oprechte beschrijving en karakterschets van Willem IV, was verdwaald geraakt in het Algemeen Nieuws- en Advertentie-Blad van den 6 Mei 1829, (No. 36) pag. 3, 4. Ik meen wel te doen met die hier beter te bewaren, (onder dankzegging echter aan de genen die, door ze daar te plaatsen, veroorzaakt hebben dat ze hier opgenomen worden kan): ‘Willem-Carel-Hendrik-Friso, Prins van Orange, was, van Zyn Geboorte af aen, geschikt, om tot een meer dan gewone lengte op te wassen; dog een toeval, 't geen hem op zyn vierde jaer overkwam, heeft zulks verkort, en deed het Lichaem neigen na de slinker zyde; 't geen niet belette, dat men in Hem een grootmoedig en aengenaem gelaet bespeurde. 't Haïr van Zijn Hoofd was bruin en welgeplaetst; Zyne Oogen waeren groot, blaauw, leevendig en geestig; alles met een opslag beschouwende; 't Weezen inneemend, Schoon en Gelukkig. Hy wierd na Zyn Vaders dood gebooren, en die geene aen wie | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
de zorg van Zyn eerste opvoeding was toevertrouwd, liëten Hem byna geen ander onderwys geeven, dan in de Latynsche Tael en in de kennis van de Godsgeleerdheit. Hy gevoelde het ongelijk 't welk Hem, door dat versuym was toegebragt, en bevlytigde zig met zo veel iever en een goeden uytslag, dat weynige Vorsten met Hem, in verstand waeren te vergelyken. Maar wel inzonderheyd leyde hy zich toe op die deelen der Wiskunde, welke Hy meinde Hem van de meeste nuttigheyd te konnen zijn. Met een woord, Hy trachte naer kennis en bekwaemheyd, en liet nooit geleegenheyd voorbygaen om Lieden, welke hy meinde in eenige Wetenschappen ervaeren te zyn, te ondervragen. Hy had een weergaloze Geheugenis. Behalven de Latynsche en Zyne Moedertael, waar in Hy zig met een wonderharelyke netheyd en fraeyheid uytdrukte, sprak Hy nog drie Taelen; te weten de Hoogduytsche, Engelsche en Fransche. De wederwaerdigheden, dewelke Hy, geduurende de eerste zes-en-dertig Jaeren Zyns levens, heeft ondergaen, zyn niemand onbekend. Dezelve waeren groot, dog niet bequaem om Zyne leydzaemheyd ten cynde te brengen. Ook was Hy daer aen niet gevoelig, dan voor zo verre het strekken konde, tot een uytmuntend voorbeeld van Grootmoedigheyd, vergevende de verongelykingen, Hem aengedaen, zelfs wanneer 't aen hem stondt zig te kunnen wreeken. Ook betoonde Hy zig altoos minder geneigd tot haat dan tot Vriendschap; nooit heeft men in Hem bespeurd, dat Hy, ingeval van nood, Zyne hulpe geweygerd heeft, zelfs aen zulke, die hem hadden doen gevoelen, dat Hy misgetast hadt, in zig op hen te betrouwen. Hy was haestig, dog straks bedaard, en deed zyn best, zo veel zyne Waardigheyd toeliet, om zyne drift, te doen vergeeten aen de geene die 'er het voorwerp van waeren geweest. Door een' gemaetigheyd, zoo zelden in Prinçen gevonden, gevoelde Hy dat zyn gezag behoorde bepaelt te zyn, ter zelver tyd wanneer een ieder blyken gaf, van het te willen uytbreiden. Verwerpende alle geweldaedigheid, was Hy altoos voor de zagtste middelen, en ging die neiging zo ver by Hem, dat Hy te veel afkeer had om te straffen, en zelfs om iets te weygeren. Hy is van veelen in dat opzigt te streng veroordeeld, gelyk ook weegens de al te goede gedachten dewelke Hy van andere hadt, | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
in tegenstelling van het mistrouwen dat Hy in zig zelven stelde. Deeze Zyne lactste gesteldheyd, zal vreemd moeten voorkomen aen alle die de toejuyching weeten, welke Hem niemand heeft konnen weygeren in de Vergaderingen, waer in Hy dikwils geleegenheyd heeft gehad te spreeken. Men heeft in dezelve altoos verwonderd geweest over Zyne ongemeene vaerdigheid in 't begrypen der zaeken, en over Zyn verheeve en nadrukkelyke wyze van die te uyten: Gaven, welke gepaerd met Zyne minzaemheyd, alle harten t'hemwaerds trokken. Een Vorst zodaenig toegejuicht, hadt zo veel te meer recht om een hoog gevoelen van zyn Perzoon te hebben, wanneer Hy in zig zelven gaende, bevond een gantsch zuyvere en standvastige bereydwilligheid om wel te doen, gepaerd met groote en edelmoedige gevoelens, waer aen Hy terstond, zonder eenige moeite, al Zyn eygen belangen gewillig opofferde. Zyne geneygdheyd strekte tot het prachtige, en te gelyk tot mildaedigheyd, en de overweeging alleen, konde Hem daer van doen wederkomen tot spaerzaemheyd. Hy stelde Zyn vermaek in het doen van Mildaedigheden, en deelde dezelve uyt als iemand die met de behoeftigheyd van anderen, ten hoogsten was aengedaen. Gevoelig zynde aan de aengenaemheden der zaemenkomsten, bragt Hy alles by, om dezelve aengenaem en vrolyk te doen zyn, en vermits de goedaerdigheyd den grondslag van Zynen inborst uytmaekte, zo was zyn grootste behaegen, al de geene die zig by Hem bevonden, volkomene vryheyd te doen hebben. Geduurende de laetste jaeren van Zyn leven, heeft hy veel gearbeyd, hoe zeer ook het Hem zwaerder viel dan een ander, uyt hoofde van Zyne onpasselykheeden, die dagelijks meer en meer toenamen; Dog niets viel Hem te zwaer, wanneer het aenkwam op zijn plicht en liefde voor het Vaderland. Hy was oprecht Godvruchtig, een ieverig Protestant, en verdraegzaem, zodanig als 't Bestier van de Republicq het vereyschte. Een vyand van alle heyligschendinge, ongebondenheid en een aenstotelyk leven, altoos groote achting betoonende voor Deugden en Verdiensten. Hy was een goed en gelukkig Echtgenoot, goede Vader, goede Zoon, en een goede Meester. | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
Hoewel, aen de eene kant Zyne volslaege Onderwerping aen de beveelen der Voorsienigheyd, aen verscheyde beproevingen bloot gesteld is geweest, zyn egter Zyne Deugden, aen de andere zyde, luysterryk in dit leven vergolden. Hy heeft het Land gered, den weg geopend die men vervolgen moet, om den Staet wederom te brengen tot Zyn vorigen luyster, en heeft in Zyn Huys, benevens Zyn Voorbeeld, overgelaeten, het waerdig Pand van de Vryheyd en 't geluk des Gemeenen bests.’
4.) In die Zamenspraken (No. 1.) wordt bl. 50, 51 tot lof van Prins Willem IV bijgebracht: ‘dat hij op de Academie zijnde, den Professor drakenborgh verzocht had, dat hij hem, beide de deugden en ondeugden zijner Voorouders zonder eenig achterhouden voor oogen stelde.’ (Heeft drakenborgh, zoo als de Schrijver gist, daar aan niet volkomen voldaan, dan was dit de schuld van den Prins niet: maar de ‘vrijmoedige’ d.i. hatelijke en brutale toon van p. burman Secundus, die zelfs aan verstandige, ofschoon echt Aristocratische, Amsterdamsche Regenten mishaagde, behoeft zeker niet tot voorbeeld gesteld worden.) 5.) De smaad, dien de Prins, vóór zijne verheffing, voornamelijk in Holland, ondergaan moest (bild. bl. 160), was, naar ik meen, meest negatif; door weigeren en verbod van uiterlijk eerbewijs, en zoo weinig mogelijk notitie van hem en zijne doortochten of verblijf aldaar te nemen. Stelliger was het ‘in Friesland’ (ald.); alwaar (en in Groningen) de Prins Stadhouder, in verschil met de Staten geraakt, uit het veld geslagen werd, zoodanig zelfs dat hij zich voor een tijd lang naar zijne Duitsche Staten verwijderde. - Doch hoe hatelijk en argwanig men in Holland reeds vroeg tegen den jongen Friso was, blijkt mede hier uit, dat toen de Leidsche Predikant l. steversloot ‘het Vorstelijk verjaren van Z.D. Hoogl. W.K.H. Friso (enz.) twaalf | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
jaren geworden d. 1 van Herfstmaand 1723,’ met een warm en krachtig vers, in druk uitgegeven, bezongen had, een ongenoemde dit gedicht herdrukken liet met een er tegen overgeplaatste weergalm en parodie van smaad en schimp tegen den DichterGa naar voetnoot1. 6.) Hoe ver in den woeligen tijd van 1784-1787 de hatelijkheid tegen het Huis van Oranje ging, blijkt mede uit het geen men in eene andere Zamenspraak in het Rijk der DoodenGa naar voetnoot2, den Prof. burmannus Sec. laat vertellen, dat de geheele inval der Franschen in Staatsvlaanderen (die tot beroerte en opschudding in de Republiek, en ter verheffing van Willem IV, aanleiding gaf) door zijne Creaturen aan het Fransche Hof aangestookt en bewerkstelligd was om dit effect te weeg te bren- | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
gen. Voorzeker, ook hier is het fecit cui prodest te ver uitgestrekt. Maar men mag hier zeggen: ‘naar de Waard is, vertrouwt hij zijne gasten;’ - en zij die zulke aantijgingen doen en verspreiden, hebben zich niet te beklagen over onbewijsbare hatelijke vermoedens die bild. somtijds op hen werpt. - Die geheele Samenspraak ademt enkel gal en vergif tegen de nagedachtenis van den voortreffelijken Prins Willem IV.] 7.) Ter plaatsvulling nog dit versjen, dat ik, van eene andere hand, onder de papieren van bild. vinde: | |||||||||
Ses opmerkende [d.i. opmerklijke] Vrijdagen.O Bataviers, dat elk dit in gedagte houde,
't Was Vrijdag, toen de VorstGa naar voetnoota voor eerst het ligt aanschoude,Ga naar voetnootb
't Was Vrijdag, toen hij nam tot echte Gemalin,
't Juweel van Engeland, de schrandere Kroon-Vorstin,Ga naar voetnootc.
't Was Vrijdag, toen hij wierd tot Neerlands Hoofd verkoren,Ga naar voetnootd
't Was Vrijdag, toen hem wierd een Helden-soon geboren,Ga naar voetnoote
't Was Vrijdag, toen hij ley het dierbaar leven af,Ga naar voetnootf
't Was Vrijdag, toen hij daalde in het graf.Ga naar voetnootg
|
|