Geschiedenis des vaderlands. Deel 8
(1835)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |||||||
Synode.
Ad α. - Reeds in 1578 was te Dordrecht een Nationale Synode dezer Landen gehouden, waartoe de Nederduitsche en Walsche Kerken dezer Landen beschreven waren en insgelijks de Uitlandsche. Daar waren ook Voorschriften voor Predikanten, Ouderlingen, en Diakenen, en de inrichting van Kerkenraden, Klassikale, en Synodale vergaderingen bepaald, en het houden van Nationale Synodes om de drie jaren vastgesteld (zoo 't niet vroeger noodig was) waarvan de dag- en plaats-bepaling aan de bijzondere Nederduitsche en Walsche Synodes gesteld werd. Coolhaas (een Duitscher) te Leyden, spande met de Magistraat dier stad hier tegen samenGa naar voetnoot1, die, na 't beleg, niet meer door Van der Does beteugeld werd, maar tegen al wat goed dacht en welgezind was, woelde, opzette en opstookte; zoo verr', dat zelfs de Staten van Holland, Coolhaas in zijn dienst schorsende, hem verboden, bevelen van de Leydsche Magistraat, tegen de hunne strijdig, op te volgen, zoo als zij ook 20 May 1579 aan alle Stedelijke en Dorps-regeeringen aanschre- | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
ven: ‘geene nieuwigheden in kerkelijke of wareldlijke regeering in te voeren: - maar alles bij de tot daar toe aangenomen schikkingen en gebruiken te laten, ten zij bij de staten, met rijpen rade en overleg, anders wierde geordonneerd.’ Trigland Kerkl. Geschieden. bl. 175.
Ad β. - Ook na de woelingen met Coolhaas, die zich aan 't verbod der Staten niet gestoord had, tot de zaak 29 October van 't volgende jaar bij transactie eindigde, werd deze onderworpen aan Klassen en Synode, en verantwoordelijk aan dezen wegens zijn Leer. Bor XIV Boek, fol. 170.
Ad γ. - In 1581 werd ook weder te Middelburg een Nationale Synode gehouden, en daar de staten generaal toen te Amsterdam vergaderd waren ontfingen zij daar het verzoek van eenige Leden uit hun daar bij te zenden, ten einde 't geen daar verhandeld zou worden, door hun gezag te bekrachtigen. Op die Nationale Synodes werden ook de Synodes Provinciaal geregeld. Deze Synode veroordeelde ook Coolhaas gevoelens (die in der daad Arminianery ademden), doch hij druischte daar tegen aan, zoo dat de Staten van Holland aan 't vonnis dezer Synode door hunne Resolutie van 4 December 1581 Executie gaven en zelfs belastten dat door de Magistraat van Leyden tot uiterlijke straffe zou worden geprocedeerd. Baudartius I Boek. bl. 1. - Bor XVI Boek. fol. 32. De Magistraat worstelde daar hardnekkig tegen, en na dat Coolhaas in een bijzonder Synode te Haarlem 1581 in den kerkban gedaan en ontlidmaat was, bleef zij hem nog zijn tractement betalen. Brand XIII Boek. bl. 675. | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
Hermannus Herberts, verloopen Munnik, eerst Luthersch geworden en daar na tot de Hervormden overgegaan, en in 1579 naar Dordrecht beroepen, in velerlei dwalingen vervallen, erkende ook het gezag der Synode van 1591 toen in de Hage gehouden, die hem als Leeraar en Lidmaat afzette: en verzoende zich naderhand weder met de Kerk. Anders was het geval met Corns. Wiggerts, Predikant te Hoorn. Tegen dezen kwam in 1595 de Theologische Faculteit van de Leydsche Universiteit op, en deze kon hem niet anders aanklagen dan bij de Staten van Holland van wie zij haar creatie had. En dit maakte dat de Zuid-Hollandsche Synode dit bij een vertoog aan de zelfde Staten bevestigde. Natuurlijk, daar de Staten delibereerende, de rechterlijke macht niet werken kon. 't Geen de Staten van Holland hier op deden, daarin werd Maurits ook niet alleen gekend, maar hij zette de zaak door, en gaf zelfs de Credentialen en ook de schriftelijke last en instructie (als behoorde) aan de Kommissie die van wegens de Staten de zaken te Hoorn ten einde brachten, doch niet, dan op een wijze die Wiggerts aan 't Synode onderwierp. Zie dit omstandiger bij hering Tooneel der Oude en Nieuwe Staats-geschiedenissen, III Deel, pag. 270-277; en den daar aangehaalde trigland. Arminius zelf, door den invloed van Barneveld beroepen wordende tot het Professoraat te Leyden, beloofde plechtig ‘zich te conformeeren met de Leer die in de Gereformeerde Kerk dezer Landen geleerd werd, en begrepen was in de Belijdenis en Catechismus,’ (trigland, III Deel bl. 290) en daar op gaf Gommarus hem de hand van broederschap en bevestigde hem (baudart. 1 B. bl. 5). - Hij gedroeg zich dan ook zoo, tot na ruim 1½ jaar hij 't vertrouwen genoegzaam gewonnen | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
aant.en zijn invloed bij de studeerende jeugd gevestigd rekende, en het masker afwierp. Episcopius en Narsius, twee zijner Leerlingen, kwamen hier te Amsterdam eerst voor uit, en hij wraakte hun getuigenis, dat zij dus van hem geleerd hadden, en hij onttrok zich alle onderhandelingen daarover, zoo wel met Synode als Kerkenraad. Zoo dat een later Synode 1605 te Rotterdam, besloot onderzoek te doen over de zwarigheden, die men bij de Kerk of Academie omtrent de Leer hebben mocht, ten einde de zaak niet sleuren mocht: en dit geschied zijnde vroeg de Kerk en verkreeg 15 Maart 1606 het consent van de Staten Generaal tot een Synode Nationaal, waarbij Oldenbarneveld die daar voorzat de bepaling voegde van het overzien van de Belijdenis en Catechismus. Dit begreep men een list te zijn, om de nieuwe gevoelens door te drijven, en deed daar een vertoog over, 't geen Barneveld afwees met te zeggen: ‘dat de Staten daarmêe niet verstonden te twijfelen aan de waarheid der Leer in de Belijdenis begrepen,’ enz. Op de voorbereidende Vergadering die daarop in 1607 in de Haag gehouden werd, ter regeling van de zaken in die Nationale Synode te behandelen, bemerkte Arminius en de zijnen, hoe zeer zij op die Synode de zwakste partij zouden zijn, en nu stelde hij alles te werk om die te weeren, en nu deed men Barneveld begrijpen, dat een Nationale Synode tegen de Hoogheid der Staten van Holland streed. Slatius erkent, dat de Remonstranten zeer naar een Kerkvergadering wenschten ‘om dat zij daarin hoopten den bovenzang te zingen’ zegt hij. - Hij erkent ook dat de oude Regenten reeds te voren getracht hadden, de gerezen geschillen door een Synode te vereffenen, maar dat de Remonstranten zoodanig Synode niet be- | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
geerden, noch de Contra-remonstranten in dien smaak als de eerste het wildenGa naar voetnoot1. In dien smaak naamlijk, dat het strekken zou om eerst de Belijdenis en Catechismus te verbasteren, enz. Op die praeparatoire Vergadering naamlijk waren alle Gedeputeerden en hunne Instructien, van kerken en provinciale auctoriteiten ontfangen, eenstemmig, doch alleen vier personen verschilden, en dit bij hun particulier advis en zonder machtiging of last; te weten: Arminius, Uitenbogaart, en twee Predikanten uit het Sticht van Utrecht, die zich van al de anderen afzonderden. (Fr. de vrij, Hist. Verhaal der Kerkel. beroerte, bladz. 13.) Barneveld in zijn Corte verklaringhe op verscheiden poincten, (door hem zelf gesteld, als de Schrijver van de (zoogenaamde!) Waarachtige Historie van Oldenbarnevelt, 1620, bladz. 36, 37 zegt) verklaart stellig dat hij een voorslag gedaan had tot een Provinciale Synode op dien voet dat ‘uit elk van de 15 Klassen één. Contra-remonstrant en één Remonstrant benoemd zouden worden, en dan de Staten van Holland (dat is, hij-zelf) er nog uit elke Klasse één (naar hun keus) bijvoegen.’ ô Lepidum caput! Barneveld c.s. was derhalve nu onwillig tot de Nationale Synode. Nu deed Arminius zich in 1608 heel fraai voor met (quasi) bereid te zijn over alle punten met zijne medebroederen in onderhandeling te treden onder het beleid der overheid, en omtrent het geen men hem te laste zou leggen, zoodanige opheldering te geven als waarmede hij hoopte Hun Edele Mogende (dat | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
is, de Staten van Holland) ‘die hij naast God, rekenschap van zijn doen en laten verschuldigd wasGa naar voetnoot1, en insgelijks zijne medebroederen, genoegen te zullen geven.’ Trigland III. D. p. 307. Waarop dan ook deze Staten het verschil aan zich trokken, en den Hoogen Raad belastten, Gommarus en Arminius in 't bijzijn van vier predikanten, voor zich te hooren: 't geen geschiedde, en zonder vrucht. Gommarus drong toen ten minste op een Provinciale Synode, doch hoe zeer dit door afgevaardigden van de Zuid- en Noordhollandsche Synoden ondersteund werd, de Staten van Holland wilden dit nu ook niet, begrijpende men nu, dat daar ook de rechtzinnigheid zou boven drijven, en volhardden op Arminius drijven, de zaak polityk te willen afdoen, en dit daarna een kleur te doen geven door een Provinciale Synode die dan volgen zou, om, wat haar van hooger hand bevolen zou worden, kerkelijk te bevestigen. Een ontbod van de twee Professoren (Gommarus en Arminius) voor de Staten vergadering, met vrijheid van elk vier Predikanten mee te brengen, volgde daar op: maar Arminius stierf voor den daar toe bepaalden dag; en nu werd ook van die Provinciale Synode niets, aan welke zij hunne partij niet wagen dorsten, schoon zij vooraf vijf afgezetté Remonstrantsche Predikanten, die geen Belijdenis of Catechismus hadden willen erkennen, bevalen weer te herstellen; de Rechtzinnige regeering van Alkmaar door de Schutterij, die door één van die opgerokkend werd, af deden zetten, een andere Magistraat van hun factie aanstelden, die aldaar tegen de Contra-remonstrantsche Kerkelijken en Leden met boeten en bannissementen grasseerde. Zie trigland III. D. p. 517. | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
Dit op 't kussen zetten van Arminianen was niet slechts tot te onderbrenging der rechtzinnigen waar mêe men zich vleide, noodzakelijk, maar ook om in de Polityke behandeling der zaak in de Staten vergadering van Holland zelve, waar men 't nu aan trok, meester te zijn. Nu triomfeerden de Arminianen bij voorrraad, en om dezen hun zegepraal ten top te voeren boden zij door de hand van Barneveld, den Staten van Holland hunne vijf punten aan, in een geschrift, door niemand geteekend, maar dat aan 't hoofd had: Bedienaars des Goddelijken woords en onderdanen van hun edelmogenden. - Dit hun Remonstrantie, waarvan zij den naam hebben. 't Is niet zeker, of zij Staten ex plenitudine potestatis die artykelen zoo maar aan de Kerk opgedrongen zouden hebben; maar men mag het vermoeden uit oogmerk en gedrag. Doch de Zuid- en Noordhollandsche Synodes kregen er de lucht van; en, (hoe zeer met de uiterste moeite en eerst vrij lang na het overgeven van die vijf punten) daar een afschrift van bekomen hebbende, brachten zij hare bezwaren daartegen in, met aanbieding van ‘in een wettig Synode te bewijzen, dat die vijf artykelen strijdig waren zoo wel tegen Gods woord als tegen de Geloofsbelijdenis en Catechismus der Nederlandsche Kerk, en met nieuwen aandrang op een Provinciaal Synode.’ De uitkomst was wederom dat de Staten (voordoende de wettigheid van de gemachtigden, of van die Synoden zelven, in twijfel te trekken) den 23 October 1610 wederom besloten Predikanten van beide partijen te hooren, en die tegen 14 Maart 1611 aanschreven. De Gemachtigden gaven daar op bij voorraad een tegenbericht op de vijf Artykelen in, ten grondslage van den | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
leer dien zij in de Conferentie zouden beweeren en verdedigenGa naar voetnoot1. Die conferentie van 14 Maart hield aan tot het einde van May 1611, en werd bij 's Lands Drukker, in 1612 gedrukt in 4o. beslaande 440 bladz.Ga naar voetnoot2. Dat zij vruchtloos afliep was natuurlijk, daar de rechtzinnigen, zich door geen gezag de vijf punten wilden laten opdringen. Den rechtzinnigen werd echter aangezegd zich tegen de vijf Artykels niet te verzetten, maar (zoo heette 't) hun dienstwerk in rust en stilte en met onderlinge verdraagzaamheid te volbrengen. Deze bewoording was wel algemeen; maar het bleek ras dat zij slechts aan eene zijde gemeend was, en de daden verklaarden haar dadelijk. Nu moest Vorstius van Steinfurt geroepen worden om niet meer Arminius maar den duidelijken Socinus te prediken. - Amsterdam en Dordrecht, beide rechtzinnig, de beide (Noord- en Zuid-hollandsche) Synoden, en zelfs de Leydsche Studenten, waren in de weer met stemmen, verzoeken, vertoogen en requesten tegen die bekende garstige Westfaalschen worst (dus noemde men hem wel eens in toespeling op zijnen naam, dien hij verlatijnd had) in en bij de Staten; en het Hof van Gelderland, de Staten van Friesland, ja zelfs Koning Jacobus van Engeland waarschouden tegen hem: zoo dat hij beroepen en overgekomen dadelijk buiten functie gesteld werd en zijn tractement echter trok, waar hij te Gouda van leven ging. | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
In wedervergelding van dit gelukkig uitvallen van de poging der Rechtzinnigen tegen Vorstius, moesten het nu de rechtzinnige Predikanten wijd en zijd ontgelden. Rotterdam had een rechtzinnige onder zijn vier predikanten, en die moest afgezet, en vervolgens om het leeren en onderwijzen in 't particulier door gerechtsdienaars uit zijn bed geligt en de stad uitgezet; en de Remonstranten oefenden in deze Provintie allerlei geweld, en in de overige allerlei oproerige feitelijkheden of aanhitzingen en voorbereidingen daartoe. Rotterdam muntte al dadelijk in het begin van 1612 uit door een Publicatie, waarbij den rechtzinnigen ‘het houden of bijwoonen van vergaderingen tot Godsdienstoefening, predikatie, of vermaning, verboden werd, op een boete van ƒ 100, - en van ƒ 200 - voor die er zijn huis, schuur, of open plaats toe verstrekt had.’ (Van den sande vervolg op reid p. 66). Zeeland, Friesland, en Groningen echter bleven den ouden en echten Leer getrouw en beide Regeering en Kerk verzettede zich daar met ernst tegen de nieuwigheden die al steeds verder gedreven werden, en de ketterijen van Socinianen, Ebioniten en Photinianen al steeds onbeschaamder verdedigdenGa naar voetnoot1. - Gelderland was verdeeld en scheen meer tot de nieuwigheden te hellen dan vast te staan; en zoo was het ook in Overijssel. - Gomarus werd het te Leyden zoo bang gemaakt, dat hij zijn post nêerlei, en een beroep naar de Protestantsche School van Saumur aannam. In zijn plaats echter kwam hier Poliander uit Dordrecht, maar Arminius of Vorstius plaats werd met den helschen Episcopius vervuld. | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
De Zuid- en Noord-hollandsche Synoden konden in gemoede niet stil zitten, en zagen te wel hoe het bij Holland gesteld was, en wat er van een Provinciale Synode (waar zij zoo lang op gehoopt hadden) worden zou. Met die der andere Provintien verzochten zij vereenigd, den Staten Generaal om eene Nationale Kerkvergadering. Dezen zetteden hen af, met belofte van het verzoek te overwegen, zoo dra de Gedeputeerden van eenige Provintien beter gelast zouden zijn. Ook dit liep derhalve vruchteloos af. | |||||||
Leer der getolereerde Kerken bij ons.Christianus van Heidelberg, de eer en leer der Geref. Kerk verdedigd, bij M. de Bruin. Amst. Bij de Doopsgezinden wordt in openbare leerredenen (quasi) getoond: ‘Dat men Christus tot rechtvaardiging voor God niet meer noodig heeft: want (dat, de rechtvaardiging daarin bestaat,) dat God de gebrekkige daden van ons voor goed houdt.’ ‘Dat er geen verborgenheden in de Godsdienst zijn:’ terwijl men zelfs dankt, dat zij er niet zijn. ‘Dat de deugd-alleen ons moet ten hemel voeren.’ pag. 18, 19. | |||||||
Beklag der Remonstranten.Eenvoudig en zedig andwoord (zoo men 't noemt) aan Hofstede, over de openbare vrijheid der Remonstrantsche Godsdienst-oefening, bij du Mee en Staatsman, 's Gravenh. Hier in: 1. Requesten der Remonstranten van Gouda in 1621, (pag. 41). 2. Idem van Leyden in 1619, (pag. 42). | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
1. Zegt: ‘zoo men voor de viervlammige oogen Gods zeggen kan α. dat de Remonstrantsche Godsdienst Gode en Christo oneerlijk, β. de Godzaligheid en zaligheid der menschen schadelijk, of ook γ. tegen den Staat oproerig is?’Ga naar voetnoot1 ‘Dan a. moest men met den dolende meêlijden hebben, en b. haar door zachtmoedige onderwijzing te recht brengen’Ga naar voetnoot2.
2. Zegt: ‘dat zij meê de droevige belegeringen, tot bevordering van de vrijheid en ter weering van den conscientie-dwang in persoon of familie hebben uitgestaan, en hun dat kostelijk pand (van vrije Godsdienst-oefening) derhalve niet behoort ontnomen te worden.’ Dat is: Wij hebben 't Land helpen vrij maken, en 't vervolgens willen onderdrukken en willen dit nog. Ergo, gij moogt dit laatste niet keeren. Was 't een contract: wij zullen u helpen, mits u naderhand voorschrijvende wat gij leeren en gelooven zoudt? - Of geeft het mede ontworstelen aan een storm, het recht aan een partij Godlochenaars, om de overigen Godsvereering te beletten? | |||||||
Belangrijke vraag en geschil.aant.Of de wapenen opgevat zijn voor de Kerk? - Dit wordt onbeschaamd ontkend. - Op wat gronden? | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
1o. Ab initio dorst men voor zijn geneigdheid jegens de Protestantsche gevoelens niet uitkomen: en 't bleef bij de algemeeue bewoording van vrijheid; waar men echter vrijheid van kerkleer door verstond. 2o. Ook naderhand vond men 't ongeraden, zoo lang als men katholijke Provincien zocht aan zich te verbinden. 3o. Andere redenen van misnoegen kwamen er bij, die dan alle, met de Protestantsche Leer, door het ééne woord van schending van vrijheid en privilegien bevat wierden. Maar de Godsdienst was 't groote motief en doel, bij de hoofden en 't volk, voor zoo verre het opstond en niet slechts in den opstand meê gesleept werd. Echter is 't waar, als in dit boekjen p. 61 gezegd wordt, ‘dat de wapenen voor de vrijheid en herstelling der verdrukte privilegien en vrijheid van conscientie, en niet voor deze of gene religie zijn opgevat. In zoo verre naamlijk, als men door religie onderdeelingen van het protestantismus verstaat: - maar daar men voor de protestante gevoelens en hun openbare belijdenis streed, streed men niet voor het geen in die gevoelens naderhand willekeurig door eenige wargeesten ter verwoesting van 't Christendom, veranderd stond te worden: voor geen ketterijen, toen reeds implicitè of explicitè bij geheel het Christendom veroordeeld. En den Remonstranten kan dit even weinig te stade komen, als 't Turken of Afgodendienaars uit de Heidenen te stade zou komen, zoo zij hun leer hier inbrachten en door wilden drijven: vooral, zoo zij dien leer, niet als een onderscheiden en afgezonderde secte, maar als de ware Godsdienst, en onder den naam van Christendom of Protestantismus, of Gereformeerd, opdrongen, en die daar niet na leerden, uit de Kerk zetteden. | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
Te recht zegt derhalve grotius pag. 25: ‘de rechte oorzaak waarom de wapenen zijn aangenomen, is geweest de conservatie van een vrije Nederlandsche regeering, na de oude Wetten, Costumen, en Privilegien, jegens de nieuwe Spaansche dominatie, en daar benevens de vrijheid van conscientie, waar onder buiten twijfel zonderling is begrepen de vrijheid van de gereformeerde religie.’ Maar welke was de Gereformeerde Religie? Geene Arrianery, geen Socinianery, geen Pelagianery, geen enz. enz., en dus geen Arminianery, die niet dan een vermomd en zich-zelven misschien onbekend en onbewust Socinianismus enz. is. Of hoe komt met die vrijheid van de Gereformeerde Religie over een, dat de Remonstranten de nieuwigheid met geweld en mishandeling van die den echten en ouden leer aanhangen, doordrijven, en dezen vi de possessione dejiciëren? Maar wil men de zaak dieper inzien: 't Was om die privilegien enz. niet, dat Willem de I. (op wien 't eigenlijk aankoomt) verbonden bewerkte, en legers in 't veld bracht. Dit alles zou hij zich zoodanig niet aangetrokken hebben, met opoffering van al wat hij bezat. 't Was zijn kennis en inzicht van 't plan dat hij ontdekt had, om de Hervorming (die nu in Duitschland met de wapenen gevestigd en door tractaten en wetten bekrachtigd was,) door de saamgespannen macht der Pausselijke Mogendheden uit te roeien. Dit voor te komen, en Gods ware dienst te beveiligen, was zijn motief en oogmerk: dit wettigde zijn opstand, zijn ligue, voor zijn geweten, en niet eenige aardsche voorrechten, waar Gods eer en ware dienst niet aanhing. Die anders zegt, lastert den braven Grondlegger van onzen Staat. | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
Zal men ook ontkennen, dat in Duitschland de wapenen opgevat zijn voor de Kerk? Even zoo zijn zij 't, en met den zelfden geest bij ons. Het is dus, wat op naam van een veranderbaar en afwisselend Kollegie door hun penvoerer of tijdelijken drijver gezegd, of door Prins Willem en de zijnen (ter zake, dat hij 't geheim niet aan heel de wareld openbaren mocht, dat hij door vertrouwelijkheid ontdekt had) onder algemeene bewoordingen omwikkeld mag zijn, in waarachtigheid de Hervormde, of, gelijk men ze toen nog met een gemeenen naam (die Gereformeerden en Luterschen beide omvattede, maar de door hen verfoeide ketterijen uitsloot) benoemde, de Euangelische Godsdienst, waarvoor de wapenen die God ten nutte onzes volks gezegend heeft, opgevat en gevoerd zijn geworden. En aan deze Godsdienst, en het Godvruchtig aanhangen aan haar, heeft onze Staat zijn bestaan, bloei, en welvaart te danken; zoo als hij met den afval van die ook te gronde moest gaan. |
|