Geschiedenis des vaderlands. Deel 7
(1835)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |||||||
[Maurits (met Oldenbarneveld)]De toestand waarin de dood van Oranje de Provincien bracht, was allerjammerlijkst. Alle de ongelegenheden van eene zoodanige onzekere en verwarde bewindvoering als er bestond, en waarvan hij alleen de ware band zoo wel als de eenige ziel en het primum-mobile was; alle de verdeeldheden van bijzondere inzichten, belangen, bedoelingen, vooroordeelen, en neigingen, die hij of vereenigde, of bedwong, of bestuurde ten gemeenen welzijn en nut; de heerschzucht, weerspannigheid, woelziekte, en eigendunkelijkheid die sedert eenige jaren ontzachlijk veld had gewonnen; en het geheel valsche systema, dat men zich nu gevormd had van regeeringsvorm en gezag; dit alles te samen, had zelfs bij een bloeienden staat van finantie en een wel onderhouden leger, het bestaan dezer Landen tegen een vijandlijk Landen legerhoofd als de Hertog van Parma, hoogsthachlijk gemaakt: - En wat moest het dan zijn, daar er geld, manschap ter verdediging, hoofden ter besturing, ontbraken, en de vijand in 't Land en machtig was, en het weinige krijgsvolk even weinig als de Gemeenten ontzag voor de Staten had. Parma liet niet na zich van deze omstandigheden en de algemeene verslagenheid te bedienen, en | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
dreef van zijn zijde den oorlog met verdubbelden ijver en nadruk, en als een doorkundig krijgs-bevelhebber, die meer dan verrassen, dan slag leveren, en dan steden belegeren of innemen verstaat. Hij had 18000 man buiten zijn ruiterij, die aanmerklijk was, in het veld, waar men dezerzijds even 5000 tegen kon stellen; was spoedig van Vilvoorde meester, nam Heerentals, Dendermonde, en sloeg nu het beleg voor Andwerpen, 't geen hij welhaast volkomen insloot, en dat vruchtloos om hulp en ontzet riep. En ware dit niet met moed en standvastigheid verdedigd geworden, geene der Provintien (Holland zelf niet uitgesloten) had hem kunnen afweeren, maar alles ware spoedig onderworpen geweest. Gend moest zich ook overgeven, en buiten Sluis en Ostende had hij nu geheel Vlaanderen in zijn macht. Zijn aanzoek, terstond na de dood van Oranje (als of deze de oorzaak des opstands en de hinderpaal der verzoening geweest ware) gedaan, was geweigerd. Maar Oranje kon niet verplaatstGa naar voetnoot(1) worden. Maurits was slechts 17 jaren oud en aan de Leydsche Academie in den loop zijner studien, waarin hij veel naarstigheid toonde, maar die zich als puisné en geappanageerde, nooit eenig uitzicht op opvolging aan zijn Vader of op staatsregeeren gevormd had, maar een groot verstand, rechtschapen hart, en juist oordeel, bij een nooit verstoorbare tegenwoordigheid van geest bezat, bloot | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
tot krijgsman geschapen scheen, en in de wiskunde al zijn genoegens bepaalde. Hohenlo was bloot krijgsman, niets meer. En onder de genen die in staatszaken gebruikt waren, waren 't Marnix en Barneveld alleen, die Oranje door een bijzonder vertrouwen onderscheiden had, en daardoor nu ook bij de algemeene verwarring en verlegenheid zich iets meer aanmatigden; en tusschen deze twee moest de goede verstandhouding spoedig door de trotschheid van Marnix (op zijn adel gegrond), en de factiezucht van Oldenbarneveld (als een soort van parvenu, nog in 't opkomen) verbroken worden. Holland werd al vroeg als het belangrijkste der Gewesten, en het middelpunt der Unie gerekend: en Oranje had, als krijgsman (en niet nb. als Staatkundige) altijd gezegd, ‘op Holland en Zeeland komt het aan:’ en dit gaf deze Provincie een overwicht op de anderen, waar aan deze gewend waren, dat alleen door Brabant eenigzins opgewogen werd; en wanneer dus Antwerpen verloren ging, en geheel Brabant aan de Unie ontviel, kon Marnix zich tegen zijn mededinger niet staande houden; maar die in Holland het gezag in handen had, moest de Unie regeeren, vooral, daar hierdoor de koophandel der Nederlanden en de schatten die Andwerpen toevloeiden naar het IJ en de Maas afgeleid werden, en de rijkdom van Holland buiten alle evenredigheid toenam. - Doch wij moeten niet vooruit loopen. Men rechtte in der haast een Raad van State op, aan welke men Maurits pro forma aan 't hoofd | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
stelde, die dit (alhoewel na eenige dagen beraads) aannam; en deze raad zou het opperbewind oefenen over de Unie: welke nu, behalven Holland, Zeeland en Utrecht nog Friesland en Mechelen en een klein gedeelte van Brabant en Vlaanderen behelsdeGa naar voetnoot(1): doch dit was slechts een provisionele maatregel, en voor drie maanden tijds. Ook kwam nu het Kollegie van Gecommiteerde Raden in Holland in wezen: Utrecht gaf zich een Stadhouder en wel Joost de zoete Heer van Villers. Friesland vroeg en verkreeg bevestiging van Graaf Willem van Nassau in zijn Stadhouderschap, bij de Algemeene Staten: Hohenlo werd Generaal Krijgsbevelhebber gemaakt. Doch dit alles was niets. Zoo als het gesteld was, daar het niet slechts bij de Unie, maar vooral in Holland aan een oppermachtig hoofd ontbrak, moest het tot één van beide natuurlijk uitloopen: of men moest een Hoofd kiezen, of daar moest weldra een factieregeering ontstaan; die altijd uit veelhoofdigheid voortspruit, en waarvan het hoofd dan noodwendig de absolute regent is. Het eerste wilde de meerderheid; het laatste de slimsten, die eindelijk het veld behielden, als weldra blijken zal. [Z. De Byvoegs.] Hulp van buiten moest er zijn: dit werd als een | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
primum verum [als ontwijfelbaar] door ieder erkend; en men begreep die niet te kunnen verkrijgen, dan door denzelfden weg, dien Oranje zelf aangewezen en doorgezet had met Anjou. Men begreep ook (wat eenige enkele personen hier of daar voor gevoelens of uitzichten koesteren mochten) geen denkbeeld van een bestaan zonder Vorst. De vraag was slechts waar dien Vorst te zoeken. Dit kon niet anders zijn dan in Frankrijk of Engeland. - Intusschen lieten Amsterdam en Zeeland niet na, uit te breiden hoe gelukkig het was, dat men nog vrij was gebleven: want wat zou het zijn, indien de huldiging geschied ware? zoo zou men nu of aan een gevangen Vorst in Spanje, of aan een knaapjen als Maurits, of aan een kind van 6 maanden (Fredrik Hendrik) gebonden zijn, zonder macht, goed, of talent, om zijn landen te beschermen of voor te staan. Echter was 't een wezendlijke quaestio juris publici, daar de acte van opdracht aan Willem den I was overgegeven en hij verklaard had die opdracht te aanvaarden, en de bloote huldiging slechts door den tusschen-ingevallen moord gestoord was; ook alle de voorwaarden geregeld en wederzijds geteekend waren, en die voorwaarden de Erfopvolging, welke bij de opdracht-zelve gesteld was, bepaalden, of Holland wezendlijk vrij was? De inhuldiging werd tot de exercitie nan het opgedragene vereischt; maar de opdracht gedaan, geteekend en gezegeld, en overgegeven, en aan de andere zijde aangenomen, was niet een bloote titulus [wettige grond] maar ook een modus acquirendi [middel | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
van verkrijging], een traditio in formaGa naar voetnoot(1): of, zoo wij alles toegeven, de traditio niet onderstellen, maar de huldiging eerst als een missio in possessionem [in bezitstelling], en de ware traditie beschouwen; zoo was ten minste het jus ad rem [het zaaklijk recht] door den consensus utriusque solemnissimo modo interpositusGa naar voetnoot(2), en met bezegelden brief be krachtigd, onbetwistbaar, en door de heredes [de erfgenamen] van de contracteerende partij op vollen grond te reclameeren. Dit zagen sommigen ook wel in, maar zwegen daar van, 't recht aan de convenientie opofferende. Ware de keus tusschen de kinderen niet bedongen geweest, men zou misschien bij de nabestaanden meer belang in de zaak gesteld hebben; doch niet alleen dat door het Tractaat van Augsburg van 1548, allen rechtsdwang tegen de Provincien bij de Rijkskamer weggenomen was, dat de familie van Oranje alles, tot zelfs haar toekomstige inkomsten voor deze landen had opgeofferd, en dus arm en naakt was, en nergens bescherming of voorstand te vinden wist; maar het vleide Maurits veel beter, wel te staan met de vrienden zijns vaders in Holland, dan hen te verbitteren om hen misschien zijn ouder of jonger broeder te doen kiezen. En zelfs was het in den stand der zaken in 't geheel geen begeerlijke zaak, Graaf van Holland te zijn, | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
of (eigenlijker gezegd) daar den naam van te dragen. Geen wonder overzulks, zoo men dat recht liever tacite [stilzwijgend] glippen liet, en Maurits zich, ter gelegenheid van de in dit jaar aangevangen onderhandeling met Frankrijk vergenoegde, met den Staten van Holland te herinneren, ‘hoe verr' zij met zijn vader in het opdragen der Graaflijkheid gevorderd geweest waren; met ver- zoek van hierop, in dit handelen bedacht te zijn, op dat hij en zijn Huis daar niet bij vergeten, maar in staat gesteld mochten woorden, om zich eenigermate uit de zware schulden te redden, waarmeê zijn vader de zijnen belast had gelaten.’ [Z. de Ophelder.] Ondanks de overeenkomst van Godsdienst (die nu sedert lang bij de Regenten zoo zwaar niet meer woog als te voren)Ga naar voetnoot(1) verkoos men Frankrijk voor Engeland, om twee redenen: 1o. als machtiger, en 2o. om de behaaglijker formen in het tyranniseeren en bedriegen; in welke beide de Engelschen plomper waren. Men ontveinsde zich echter niet, wat van een Fransche overheersching te vreezen ware, maar begreep dat zij toch nog beter was, dan onder de Spaansche te rug te vallen. Men vorderde ook veel minder dan men of Anjou, of Oranje voorgeschreven had, en liet de Gemachtigden die men zond, vrijheid, om van het geen men vroeg nog veel af te staan. En dezen, uit vrees van niet te slagen, openden terstond hun | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
uiterste last. De Staten, gelijk grotius te kennen geeft, dorsten nu niet in gedachte nemen, om buiten Koninklijk beroep te vergaderen; het kwam er nu niet op aan, of de Landraad uit Inboorlingen bestond; of de gebruikte personen of door de Staten voorgesteld of hun aangenaam waren; en of de Hervormde Godsdienst, waar zij gevestigd was, door Magistraten of Regenten beleden wierd. De Algemeene Staten hadden bij meerderheid, in hun voorwaarden dit alles ter zijde gesteldGa naar voetnoot(1). - Niet te min vond die onderhandeling grooten wederzin en misnoegen: en vooral ijverden Amsterdam, Gouda, en Monnikendam sterk daar tegen, volstrekt Holland en Zeeland daar buiten willende houden; het geen echter deze Provintien zoo weinig als de overige terug hield; zoo dat deze steden dan ook de meerderheid toevielen. - De Advocaat van Holland, het doorgedrongen ziende, lei zijn post neder. - De onderhandeling ging dus voort, maar ter wederzijde langsaam, en veel te langsaam voor den dringenden nood der Nederlanden; en eindelijk bedankte de Koning voor de eer hem aangedaan, om dat de vernieuwde opstand | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
der Guizes hem tot zijnent de handen te vol gaf, en men kon zelfs niet de minste hulp in manschap of geld (ja geene ontzegging van de hulp die Parma door de Guizes uit Frankrijk trok) in het heimelijk of in het openbaar, van den Koning verwerven. Ter zelfder tijd ook werd door den Koning de oorlog aan Hendrik (naderhand den IV) verklaard: die zijne vernedering voltooide. Van Frankrijk moest men (met tegenstreven van Gouda, dat van geen opdracht van oppermacht hooren wilde) nu naar Engeland, waar men Elizabeth (schoon zij 't zelf aangeraden had) niet weinig geraakt vond door den voorkeur aan Frankrijk gegeven. Dit was te verwachten, want reeds hangende die onderhandeling had zij ze door geheimzinnige aanbiedingen trachten te stremmen, waar men toen niet in staat was gebruik van te maken. Hier werd men nu niet minder opgehouden, zoo dat intusschen stad voor stad verloren werd (en er was niet veel meer te verliezen). Andwerpen, nog belegerd, was wel bemand en moedig genoeg, maar het krielde daar van Regenten en bevelhebbers nog in grooter getal bijna dan van burgers of soldaten, en wat de een tot verdediging der stad wilde aanwenden, werd door den ander belet. Oranje had ontzet beloofd, en gelast zekere dijken door te steken. Het een werd, na zijn dood niet vervuld, het ander door het Slachters-gilde binnen Andwerpen belet. Nu had men den tijd om de stad te ontzetten, stilzittend ten eenemaal laten voorbijgaan, en Parma lag onverwrikbaar vast begraven, en de stad dicht be- | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
sloten: en haar allen toevoer willende afsnijden, bouwde hij over de Schelde een ontzachlijke schipbrug, die op de kunstigste wijze samengesteld en versterkt was. Door middel van een zeer bekwamen Italiaanschen vuurwerker die in de stad was, vond men middel om met geweldige kosten die brug te doen springen, maar men wist hier geen gebruik van te maken; en even achteloos als men ze had laten bouwen, was men nu om met de verwoesting voordeel te doen. Een poging uit Zeeland, om behoefte in de stad te brengen mislukte, schoon er dapper om gevochten wierd; en nu moest de honger Antwerpen, even als kort te voren Mechelen en Brussel, doen overgeven. Aldegonde, die er het bevel over aangenomen had, had zich wel gedragen, maar, na meer dan één bloedig gevecht, waarin hij veel eer behaalde, ontzonk hem de moed bij de dreigementen van de misnoegden die de stad vervulden, en hij verdroeg met Parma; en dit was oorzaak dat hij hevige beschuldigingen ten doel stondGa naar voetnoot(1), waar door hij van alle verder bewind en invloed werd uitgesloten, en zich het overige zijns levens geheel aan de studien over gaf. Hohenlo had zich reeds vroeger van Bergen op Zoom verzekerd: maar 's Hertogenbosch door hem genomen was zoo haast weer verloren als bemachtigd. Nimwegen en Doesburg vielen ook den vijand toe; de Veluwe en 't | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
Gooiland werden door den vijand deerlijk verwoest en dorpen afgebrand; en dagelijks had men nieuwe verliezen, inzonderheid door gebrek aan krijgstucht, roekeloosheid, en lafhartigheid. Alle die nadeelen echter joegen eene ontelbare menigte vluchtelingen naar Holland en Zeeland; die daar deels hun goed, deels hun kunsten en fabrieken, of handeltakken, deels hunne gezonde armen aanbrachten; waardoor de ongemerkte grond tot een nieuwen en grooter bloei dan bevorens gelegd wierd. Ook ging de dappere M. Schenk aan de Staatsche zij' over. Dat Aldegonde onbekwaam tot trouwloosheid was, is boven alle bedenkelijkheid. Maar dat hij na den moord van Oranje tot eene verzoening met Spanje helde, is niet twijfelachtig. Hij verkoos dit voor het opdragen der Souverainiteit aan eene andere Mogendheid, van wie men (naar zijn gevoelen) niet minder voor de vrijheden te vreezen had dan van Spanje, van 't welk men nu vrijheid van Godsdienst bedingen kon. Want in dit denkbeeld was men door Parma gebracht. Parma meende ook dit te kunnen beloven, en deed (in der daad) zijn uiterste best om dit van den Koning te verkrijgen, die zelf een geruimen tijd daar naar toe geheld had, maar nu weder in geheel andere handen gevallen was en door Granvelle bestierd werd. Ware die vrijheid door den Koning toegestaan, Holland en Zeeland waren het eindeloos opbrengen zoo moê, zoo wel als de eindelooze onrust met de Regenten, dat ieder den Koning toegevallen zou zijn. En daar op was | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
derhalven de verwachting. Marnix was dus tegen de stappen bij Frankrijk en Engeland. - Marnix ondertusschen had nevens Oldenbarneveld het vertrouwen van Oranje gehad; maar reeds van zeer vroeg, en Oldenbarneveld eerst sedert kort, als nog jong zijnde. Zij, twee, hadden grooten invloed; maar Marnix, hoog van aart, kon de aanmatiging van Oldenbarneveld, en deze de hem vernederende hooghartigheid van Marnix niet verdragen, en zij waren 't altijd oneens. Marnix zou welhaast het Land geregeerd hebben; en daar strekte de zucht van Oldenbarneveld ook toe. - En een groot motif voor de onderhandeling met Frankrijk en Engeland was mede bij Barneveld, Marnix uit het bewind te brengen even zoo wel als P. Buys. - Maar nu geraakte Marnix door de overgave van Andwerpen verdacht, gehaat, en buiten bewind en invloed, en die mededinger was uit de voeten. Geen wonder dat Barneveld nu in eens anti-Engelschgezind werd, en van 't sluiten des tractaats af, het op allerlei wijze trachtte te breken als wij welhaast zien zullen. Ik laat daar, dat hij in 't hart meer Fransch-dan Engelschgezind was. Maar het was niet genoeg, dat men Marnix vervolgde, P. Buys zijn ampt moê maakte; ook Treslong moest mishandeld. Dezen deed men eenige onaangenaamheden aan, waar over hij zich wat al te gevoelig beklaagde, en dit werd bij den Landraad als crimen laesae majestatis [misdaad van gekweste Majesteit] aangemerkt en hij crimineel aangetast, leven en goed tegen hem geeischt en zelfs de pijnbank niet gespaard. Met één woord, | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
het was de Aristocratie die zich gevestigd had en nu door geen Hoofd beteugeld werd. En nog weet men dit schaamteloos aan Graaf Maurits, om dat deze Jongeling (nu 17 jaar oud) quasi aan 't hoofd van den Raad zat, alleen om door zijn naam tot een scherm tegen de Gemeente te strekken. Hoe verre Maurits af was van in deze maatregelen te treden, heeft hij getoond zoo dra hij spreken kon, door de wijze waarop hij zich jegens Treslong, zoo wel als tegen Marnix gedroegGa naar voetnoot(1). Elizabeth wees na een beraad van eenige dagen de Oppermacht af; en toen wilde men haar Beschermster der Nederlanden hebben in 't algemeen. Dit wilde zij ook niet, en men kwam tot handeling over een bepaalden bijstand of onderstand in dezen oorlog. Men vroeg 10,000 man, en 1000 paarden: zij wilde niet: men verminderde, en kwam eindelijk op de helft, waarvoor men den Briel en Vlissingen tot pand bood. Maar dit was haar nog te veel. Eindelijk bood zij 4000, en 400 ruiters: (doch zij had te voren reeds ten behoeve van Antwerpen eenige manschap overgezonden) En nu werd het verdrag getroffen. Dit verdrag was een eenig ding in zijn soort, en dat meer beteekende dan uitdrukte, waarom de praemissen ook meer behelsden dan (zoo men 't stuk oppervlakkig leest) ter zake schijnt te dienen, en waarvan men den sleutel vooral niet verliezen moet. Deze sleutel bestaat in een we- | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
derzijdsche stilzwijgende overeenkomst over de Souverainiteit. Deze was haar te voren aangeboden, maar met de haar eigen besluiteloosheid, had zij ze niet durven aannemen, maar van de hand gewezen. Sedert was er veel omgegaan; en na Oranjes dood zag zij met groot ongenoegen dat men met Frankrijk daar over handelde, trachtte dit te stooren, en verlangde dat men weder tot haar kwam. Dit gebeurde en haar hart was goed, had zij slechts durven toebijten; maar hier haperde 't. Zij weigerde half, maakte zwaarigheden, sloeg (quasi) de Souverainiteit af, maar zou evenwel helpen. Men wilde haar toen Beschermeresse in perpetuum [voor altijd] maken. Dat in perpetuum verschrikte haar weêr; en zij vreesde dat dit haar in zeer lelijke parquetten mocht brengen; en naar mate zij meer vreesde, roemde zij meer op hare onverschrokkenheid. Eindelijk, zij wilde de Provincien (en vooral Holland en Zeeland) niet laten glippen, en van daar het ingewikkelde van het verdrag; aan hetwelke deze Conventie ten grond lag: ‘Wij willen u tot Souveraine’ aan de eene zij; en ‘Ik wil dat ook, maar durf er nog niet voor uitkomen;’ aan de andere. En waar uit dan het corollarium proflueerde: ‘Ik zal u bij provisie krijgsbenden en een Gouverneur Generaal zenden;’ en dan (werd er onder verstaan) zullen wij wel verder komen, mits de buitenlandsche zaken zich schikken en Spanje 't mij niet al te bang maakt. - Inmiddels zoude men in Holland hetzelfde effectGa naar voetnoot(1) | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
daarvan hebben, gelijk zij het letterlijk uitdrukte, als of zij de Souverainiteit aangenomen had. En zij wilde door dit Essay beproeven, of het haar convenieerde dien stap uiterlijk en onbewimpeld voor de oogen van geheel Europa te doenGa naar voetnoot(1). Zij zond dan ook den Graaf Leycester, als Opperbevelhebber der troupen, en tevens als Gouverneur-Generaal der geunieerde Provincien over. Deze Graaf van Leycester was de lieveling der Koningin na Essex. Hij stond niet alleen uit hoofde van zijn afkomst, maar inzonderheid wegens zijn aart en inborst in Engeland in een zeer slecht blaadtjen, en daar zijn (om het dus uit te drukken) geen gruwelen waarvan men hem daar niet reeds openlijk en in druk beschuldigd had, eer deze keus op hem viel. Maar zijn uiterlijk, 't geen in een man oneindig veel op deze maagd, (zoo zij gewoon was zich te noemen)Ga naar voetnoot(2) vermocht, deed haar alles wat ten zijner nadeele tot haar kwam, verwerpen; en het schijnt zelfs dat zij een poos voor heeft gehad, hem die het talent had van als het pas gaf, den minnaar bij haar te spelen, tot iets meer te maken. En daar de amants-titrés der Koninginnen toen nog niet in gebruik waren, gáf dat iets meer, hooge uitzichten. Hij althands toen zij zich daar over had uitgelaten, wilde van zijn kant niet ontbreken, | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
en daar hij kort te voren, in 't heimlijk een jonge vrouw getrouwd had (want haar Hovelingen, die alle den soupirant bij haar moesten spelen, waren verplicht in het heimlijk te trouwen, om niet in haar ongenade te vallen:) wist hij zich die door een huismiddeltjen dadelijk weêr kwijt te maken; het geen (trouwens) toen in Engeland juist geen vreemdigheid was. Het bleef er echter bij, en van langzamerhand deed het afzijn van Leycester en de dienst van zijn mededingers in haar gunst hare brandende zucht voor hem zeer aanmerklijk afnemen, maar op dien tijd, was zij volstrekt dol naar hem; en zij schroomde ook niet hem aan de Nederlandsche afgevaardigde te doen kennen als iemand dien zij zoo waard hield als haar-zelveGa naar voetnoot(1) waar aan ook in Engeland niemand twijfelde. Zijne kommissie als Gouverneur-Generaal bevatte het orde stellen op de regeering, met uitdrukkelijke last van met den Raad van State, waarin de Koningin twee Leden zou stellen (art. 16)Ga naar voetnoot(2); de abuizen in de impositien en geldheffingen te beteren en de gelden te beleggen (te besteden) ten meesten oorbaar der Gemeente, zoo te zee als te land (a. 17): ook de overtollige beambten af te zetten en te verminderen (ald.) nb. | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
Ook de Munt (a. 18.) nb. De regeering in gezag te herstellen, die door de ingevoerde egaliteit (der regenten) en confusie der combinatien van personen, deerlijk verkracht was (a. 19). En dit in goede ernst, dat is, met nadruk. nb. Het voorzien op al wat het gemeene welvaren raakt. nb.
Oldenbarneveld nam intusschen het Advocaatschap van Holland waarGa naar voetnoot(1), waarin hij in Maart 1586 uiterlijk [d.i. finaal] aangesteld wierd.
Leycester, wanneer hij aankwam, kon niet anders dan hooglijk verontwaardigd zijn door de alles te boven gaande kwaadaardigheid tegen Treslong, veranderde dadelijk zijn gevangenishok in een kamer-arrest ten zijnen huize, en weldra ontsloeg hij hem geheel. Men had niets strafbaars tegen hem kunnen vinden, of wat eenige criminele procedure regtvaardigdeGa naar voetnoot(2). En nu stelde hij zich voor den Hove van Holland ter purge, met dien gevolge, dat hij volmaakt schuldeloos en innocent wierd verklaard. En dit was de eerste weldaad, die men van het ophouden der Factie-dwingelandij tegen rechtschapen Edellieden genoot. | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
Maar wij zeiden, hoe zeer de nu heerschende partij in Holland onder de bezending naar Engeland omgedraaid was. Marnix was uit de voeten, en alles hing aan Oldenbarneveld. De eerste was gedachtig, dat Oranje verklaard had, dat met de kleingeestigheid van Burgers en kooplieden de eigen verdediging onmogelijk was (zijn motif om Anjou aan te nemen). De ander herinnerde zich dat Oranje gezegd had, dat, zoo dit obstakel te overwinnen was, en men waarlijk gebruik wilde maken van de eigen ressources, men niet noodig gehad had, tot vreemde Vorsten toevlugt te nemen, en daar een nieuwen Heer te gaan zoeken. En hij begreep dat hij met zijne bijzondere bekwaamheden en den invloed dien hij in Holland gewonnen en in Utrecht als geboren Stichtenaar behouden had, het roer wel in staat was te sturen; daar nu niemand dat gezag en dien invloed, waarvan hij in staat was gebruik te maken, meer tegenstond of balanceerde. En zoo stout de onderneming was, hij was er in der daad bekwaam toe door een vereeniging van listigheid en stijfhoofdigheid, die zijn karakter uitmaakten, en voor verstand en kracht van geest doorgingen. Zoo zeer als het weigeren van de Souverainiteit door Elizabeth hem derhalve genoegde, zoo zeer verdroot hem, dat zij er echter het oog op bleef vestigen, en hij nam dadelijk voor hare uitzichten te verijdelen. Hiertoe behoorde in de eerste plaats den Gouverneur Generaal buiten het innige van de regeering te houden, en ten anderen zijn macht op alle mooglijke wijzen te | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
verlammen en in te perken; en dit deed hij met de meest mogelijke dexteriteit, en ondanks de algemeene vooringenomenheid waar meê men Leycester hier te lande ontfing. En het is dus niet zonder reden, wanneer wagenaar zegt, dat men Leycester, zelfs eer hij nog hier was, zocht te dwarsboomen. Die maatregelen moesten noodwendig van Holland uitgaan, en men begon derhalve met Graaf Maurits tot Stadhouder van Holland en Zeeland aan te stellen, waar bij men Utrecht haast voegde; en tevens noemde men hem nu voor het eerst, geboren Prinse van Oranje: 't geen in zeker opzicht valsch was, al hoe wel te verdedigen, maar ingevoerd werd, om Leycester door hooger tytel en het denkbeeld daar aan verknocht, te verduisteren. Men had naamlijk een naam, tytel, en persoon noodig, der Natie aangenaam, en die men aan Leycester tegen over kon stellen, om in het conflict dat men verwekken wilde, de Gemeente op zijne zijde te hebben, en Leycester in de termen te brengen van met een zeker ontzag en wederhouding te werk te moeten gaan, om dit doorluchtig en vorstelijk huis niet te beleedigen of den schijn daar van aan te nemen - Leycester vond dit kwalijk, maar (hoezeer het onbescheiden mocht schijnen het gezag van den algemeenen Landvoogd, van wien de Provinciale Stadhouders, sedert de Unie, zoo wel als bevorens, regelmatig, aangesteld werden aldus te verkorten)Ga naar voetnoot(1), Holland | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
had met Zeeland en Utrecht blijken gegeven dat zij zich-zelven oppermachtig aanmerkten; en het geen voor zijn komst geschied was, kon hij zich niet aantrekken. En wat zoude 't geweest zijn zoo de Landvoogd dezen Provincien een Engelschen Stadhouder gegeven had, als hij vermocht te doen?Ga naar voetnoot(1) Men handelde dus hierin verstandig: maar an bona fide [maar ook ter goeder trouw]? - Het gezag daar bij aan Maurits gegeven, was volstrekt precair, en 't stond aan de Staten, het te veranderen, te vermeerderen, en te verminderen naar welgevallen; tot het in 1587, om te meer kracht tegen Leycester te hebben, versterkt werd. Ten aanzien van de Generaliteit vond men er dit op, dat de Algemeene Staten permanent begonnen te vergaderen, waardoor de Raad van | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
State bloot executief werd, en Leicester met zijn twee Raden daarin, geenerlei inzage in het eigenlijke der regeering verkrijgen kon, maar van Gouverneur, in effecte gegouverneerde moest worden. Met opzicht tot den Raad van State (die nevens hem de regeering, als van ouds, voeren moest) rees dadelijk groot geschil met hem, zoo ten aanzien van het gezag en de Instructie des Raads, als van de personen. - Men wilde hem in den enthusiasmus waar meê hij in de Provincien ontfangen werd, de Opperlandvoogdij opdragen op den zelfden voet als die onder Karel den V geweest was. Friesland was daar tegen; Holland lei daar restrictien op, ten aanzien van privilegien en belastingen, godsdienst, en bestuur. En hij vond groote zwarigheid om haar aan te nemen. Hij begreep door de Koningin gezonden te zijn om te regeeren; en vond nu vreemd, dat hij de faculteit daar toe uit den boezem der Staten zou moeten ontfangen, en dit, zoo beperkt. Evenwel, hij nam ze, om gevoegs-wille aan; maar nu men hem aan een Raad van State verbinden zou, trad hij weêr te rug. Hij wilde zelf de Instructie ontwerpen, en de personen kiezen, en aan geen besluit of gevoelen van den Raad van State gebonden zijn, maar alleen aan de bevelen der Koningin. Men hield de streng tegen hem vast; en wat zou hij? Hij kon met zijn 6000 man Engelschen (want tot zoo veel was de bijstand der Koningin nu vermeerderd) het Land niet overweldigen, maar alleen bewerken dat het in handen van Spanje viel, en dit zou de Koningin hem | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
zeer euvel genomen hebben. Het moest dus tot een accoord komen, dat aan weèrzijde een kwaden grond lei; en hij nam een Acte van Kommissie als Landvoogd van de Staten Generaal aan, waar bij hem een absoluut gezag (dus noemt men 't) gegeven werd: maar onder restrictien, die, het woord toelatende, de zaak tamelijk wel destrueerden; en hier op deed hij eed, en zwoeren de Staten hem hulde en trouw van wegens de Provincien, op den 4 Februarij 1586: ook nam Maurits, als de overige Provinciale Stadhouders, nu kommissie van hem. - Hohenlo, die zeer bij de Koningin onderscheiden was, weigerde het Lieu-tenant-Generaalschap over alle de troepen, 't geen Leycester hem aanbood; maar nam van de Staten van Holland en Zeeland het Kapitein Generaalschap der Provintie aan: waarop wagenaar de laffe en lage....... aanmerking ter zijner justificatie maakt, dat hij liever de Staten tot zijn betaalsheeren hebben wilde! -Ga naar voetnoot(1) De Koningin nam dit opdragen der Landvoogdij kwalijk; niet quasi en alleen bij een uiterlijk voordoen, gelijk onze Schrijvers het opvatten, maar in goeden ernst, om dat (het geen zij met haar gewone list wel verzweeg en ontveinsde) hier mede de Oppermacht van het land, waar zij op uit bleef zien, en die zij drijvende en dobberende had meenen te houden, tot zij er zich openlijk meesteresse van maakte, nu op deze wijze bij | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
de Staten, als kommittenten des Landvoogds, uitgeoefend scheen te worden, en dus eenigermate in hun boezem als gefixeerd werd. - Zij gaf dus een anderen draai aan haar ongenoegen, even als of dit haar verder inwikkelde dan zij gewild had, en aan Leycester een gezag verleend werd dat zij geweigerd had. - En de Staten daar tegen betaalden haar met dezelfde valsche munt, en bedienden zich van die klachten, om haar te beduiden, dat zij zich niet vleien moest dat zij Staten van de oppermacht wilden afzien, of Leycester zijn kommissie niet weêr ontnemen konden, wanneer het hun goeddachtGa naar voetnoot(1). Leycester intusschen zat tusschen twee stoelen in de asch, en daar hij de gewone jalousy der Koningin tegen haar beampten en bevelhebbers kende, verdacht hij, dat deze hier onder speelde, en dus bekrachtigde hij in zijn schrijven aan haar, de wezendlijke geringheid van 't hem verleende gezag; waardoor zij ook al dadelijk tegen hem ingenomen werd, als tegen iemand, die haar oogmerken niet wist in te dringen, en haar zonder stellige orders, te dienen. Om Leycester de zaak nog moeilijker te maken, | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
nam Holland een besluit, volstrekt geene vertoogen te doen dan in de Hollandsche taal, en ook geene andere bevelen of vertoogen van Leycester aan te nemen.
Ik zal mij niet ophouden met de krijgsverrichtingen van dezen tijd; de Staats- (of, zoo men 't thans zeer verkeerd noemen zou) Staatkundige worsteling tusschen Leicester en de Oppositie, waar van Oldenbarneveld (nu Advocaat van Holland) het hoofd was, levert een al te belangrijk tooneel op, om er het oog niet geheel op te blijven vestigen tot de uiterlijke ontknooping van dit tooneelspel toeGa naar voetnoot(1). Men ziet dat deze worsteling daarop eeniglijk neêrkwam, of Leycester (en, door hem, Elizabeth) meester in 't land zoude zijn, of niet? En dit gelieve men in 't oog te houden. Tot dit groote problema reduceert zich in deze Epoque alles. En hierbij was inderdaad (ik durf het volmondig zeggen, schoon het voor de wereld belachlijk klinken mag,) hierbij was de Goddelijke Voorzienigheid en 't waarachtig Christendom, geïnteresseerd. Wat Leycester vorderde, het zij ter verdediging | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
van het land, het zij tot andere behoefte, moest tegengestaan worden; dit verstaat zich, en dit geschiedde met een list, die de hoogste schranderheid eer doetGa naar voetnoot(1). Turk, Heer van Hemert, een jong Geldersch Edelman, die Grave op zeer goede voorwaarden overgegeven had, werd daar over te recht gesteld. Hij werd (in een tijd als er nog geen vaste principes aangenomen waren, wanneer men een stad over moest geven, maar ieder bevelhebber daar in naar zijn beste inzien handelen moest) deswegens bij een krijgsraad, die altijd gelooft dat strengheid in 't veroordeelen een blijk van moed en dapperheid in den veroordeelaar is, ter dood gevonnisd; en hoe zeer Leycester genegen was hem vergeving te schenken, Holland (in spijt van alle billijkheid) drong bij Leycester allerhevigst aan op zijn straf, alleen om hem daar door hatelijk bij de Gemeente te maken, die innig voor dien jongen Edelman bewogen was. En zijn dood mistte het oogmerk niet. Een Engelschman in Staatsche dienst, Weltz genaamd, had, bij gebrek van betaling, zijn guarnisoen waar hij Aalst meê verdedigde, niet langer in toom kunnen houden, en was genoodzaakt geweest, de plaats bij verdrag aan Parma over te geven, onder beding van de achterstallen. Deze, die, geen betrekking tot het land hebbende, en alleen voor soldij dienende, nu in Spaansche dienst | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
overgegaan was, werd door Hohenlo bij een tocht in Brabant gevangen genomen, en aan Leycester gezonden. Leycester vindt hem onstrafbaar en neemt hem in zijn lijfbende. En men had nu het genoegen, het gemeen in te boezemen, dat hij verraders en die het met den vijand hielden, begunstigde en in zijn persoonlijke dienst nam. Muiterij had het Slot te Wel in Parmaas handen doen vallen: de muitelingen werden beschuldigd, en in aanmerklijk getal zijnde moesten zij te Utrecht om de galg loten, en drie ten voorbeelde strekken. Een Schotsman (die geen deel in de muiterij had gehad en ook door niemand beschuldigd werd) was onder de uitgetrokken troepen; deze moest als Engelschman, (hoe onschuldig) meê loten, om dat hij Engelsch sprak, ten einde het gemeen tegen de Engelschen in te nemen. Gods Voorzienigheid kwam echter tusschen beide, en de man dobbelde vrij. Het liep nu welhaast tot verbittering tusschen de twee Natien uit, en er vielen nu en dan gevechten tusschen Engelschen en Nederlanders voor, waarvan wagenaar een voorbeeld bij brengt [VIII D. bl. 137]; maar 't geen het eenige niet was. Amsterdam en zijn koopmansgeest moest bij deze voorbereidselen ook het zijne voegen. Een verbod van uitvoer van levensmiddelen naar den vijand, die in dit jaar groot gebrek leed, gaf gelegenheid tot geschil met Utrecht. De Staten van Holland hadden, ten faveure van Amsterdam, dit verbod dat algemeen was, en noodwendig zoo moest | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
zijn, dewijl men zonder dit niet beletten kon, dat het geen uitgevoerd werd, tot den vijand gebracht werd, in September 1585 in zoo verre opgeheven, dat zij den uitvoer naar Bremen en de Oostzee openstelden; waar van de handel door Amsterdam werd gedreven, terwijl de stromen echter ten nadeele van de riviersteden gesloten bleven. De Raad van State met Maurits aan 't hoofd, gelastte de Admiraliteit, de Staten daar over op nieuw beschreven zijnde, geen eetwaren te laten uitgaan. Daar lagen de schepen geladen in 't Y en schreeuwden brand: men verwees ze naar de Staten Generaal: maar de kooplieden verklaarden, dat zij zich aan de vergunning der Staten van Holland houden wilden. - De Staten Generaal vergaderden des tijds te Utrecht, waar ook de Raad van Regeering zat, en de Burger-hoplieden van die Stad uit dien hoofde belang stellende in 't gezag der Staten Generaal, trokken zich dit aan als een weêrspannigheid van de Amsterdammers tegen dezen en boden hun bijstand, en de Stads- en Landsmiddelen ten onderstand om de Amsterdammers te dwingen. Men vond hun stap niet in den haak, maar nam de goede meening wel op: maar van dit uur af waren Amsterdam en Utrecht vyanden, en schoon Maurits en de Raad alles deden om dit te slissen, de verwijdering duurde; en daar de Utrechtschen zeer Engelsch- en Leycesters-gezind waren, en Leycester terstond zijn verblijf te Utrecht vestigde als het middelpunt der Provincien, en de zetel der algemeene regeering, verbitterde dit tegen Leicester als tegen Utrecht, en te meer daar Lei- | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
cester over dit punt dacht als een Staats- en Krijgs- en niet als een Koopman, en het verbod in questie spoedig vernieuwde.
Zekere Jacob Reingoud, gewezen Secretaris van den Graaf van Egmond en die onder Granvelle, Alva, en Requesens Kommis bij de geldmiddelen geweest, en na de Pacificatie van Gend afgezet, doch naderhand om zijn bekwaamheid weder bij de Fransche en Engelsche onderhandelingen gebruikt was, had eenig vertrouwen bij Leicester gekregen en werd dra als het hoofd aangemerkt van alle de genen, die het met Leicester hielden, in tegenoverstelling van de Hollandsche of Oldenbarneveldsche partij. - En men rekende die in Utrecht meester te zijn, even als deze in Holland en Zeeland.
Het was nu een Politike quaestie tusschen den Landvoogd en deze twee Provincien geworden, of de uitvoer naar den vijand gedoogd moest worden dan niet. - Holland begreep dat men den vijand den toevoer niet kunnende afsnijden, dewijl hij dien door andere Natien hebben kon, dit voordeel niet verzuimen moest zelf te nemen; en dat men, 't niet doende, den handel zou zien verloopen. Hij oordeelde daar tegen, dat de vijandlijke gewesten zich niet konden voorzien dan door de eetwaren zelven te halen, en dit niet dan met zijn paspoorten te koopen; en het bekommerde hem niet of Amsterdam dan Andwerpen of een andere stad der Nederlanden den handel had, daar hij zich | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
voorstelde van allen vrij spoedig meester te zullen zijn. En zeker was het dat die genen met welke hij liefst raadpleegde, wel goed Nederlandsch waren, maar alles behalven goed Hollandsch in den engen zin van het woord. In 't algemeen zelfs had hij een vooroordeel tegen de meeste Provincien; de Hollanders en Zeeuwen als bloot gewinzieke kooplieden beschouwende, en de overige leden der Unie als naar Spanje en het Pausdom overhellende: terwijl Utrecht alleen hem door de Koningin in 't bijzonder aanbevolen, hem al zijn vertrouwen waardig scheen.
De koopmansgeest, en de geest van onafhanklijkheid vereenigden zich tegen Leycester; maar hij had de Gemeente in het algemeen voor zich, en inzonderheid de Hervormde Kerk en haar Geestelijkheid. Thands van dit punt!
Wij hebben reeds te voren van eenige twisten in de nog zoo nieuwe Hervormde Kerk gewaagd, en daarin gezien, dat hoe zeer de Staten met Oranje aan 't hoofd en door hem geleid en ingevloeid, den rechtzinnigen leer handhaafden, de stedelijke Magistraten echter in tegendeel de nieuwe afwijkingen (wier voorstanders dezen altijd vleiden om hun bescherming te winnen) altijd begunstigden.
In de Hage was in het jaar 1584 zekere Hortensius met een grooten ophef van de goede werken | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
voor den dag gekomen, al weder tot het Roomsche en half-Pelagiaansche gevoelen van Koornhart enz. heenleidende, en [had] daardoor onrust verwekt. Zijn amptgenoot Pieterszoon, nam dit ter harte. En om dat zij tegen elkander preekten, verplaatste men den een naar Wassenaar en den ander naar Kastricum; om verr' genoeg van elkander te zijn: maar dit was geen kerktwist dempen, maar verspreiden.
In Medenblik wilde de Magistraat een Predikant die door Sonoy derwaart geroepen werd, niet ontfangen. En riep een zekeren Hakkius van Leyden, tegen den Kerkenraad zoo wel als tegen Sonoy; die daar tegen het laatste huwelijk van den overleden Prins preekte, en zijn dood voor een rechtvaardige straf verklaarde: en welke onlust dit gaf, de Magistraat bleef dezen fraaien strafprediker, tegen Gouverneur, Kerkenraad, en Burgery handhaven, tot Maurits en de Raad van State hem met 100 soldaten deed oppakken, en uit de stad brengen, met een admonitie daar bij. -
Petrus dathenus kwam uit Gend, nu dit Spaansch geworden was, met nog een amptgenoot naar herwaart, om de een buiten Gouda, de ander te Leyden, lofpredikaatsien op Parma, en vloekpredikaatsien tegen de begonnen onderhandelingen over de Souverainiteit te doen: 't geen de Magistraten zich niet aantrokken. Dathenus boette dit met eenigen tijd gevangenis. - | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
Huibert duifhuis, een priester die in 1578 den kap op de tuin had gehangen, had reeds voor lang te Utrecht een nieuwe secte gesticht, waarin hij alle gevoelens toeliet, en beweerd, dat er bij een Christen-Magistraat geen Kerkenraad te pas kwam, maar deze in de Kerk meester moest zijn, en de H. Schrift alleen en zonder andere Catechismus, erkennende. Men wilde hem tot vereeniging brengen met de overige Kerk; maar hij weigerde hun gemeenschap. Dit sukkelde tot hij in 1581 stierf, maar na zijn dood vermeerderde zijn aanhang, en drie der zeven Predikanten waren (dank zij de bescherming der Magistratuur!) Duifhussianen. - Leycester liet zich aan deze twist gelegen zijn, en bracht hun terugkeer tot de oude Hervormde Kerk tot standGa naar voetnoot(1). Maar wat was de vereeniging op zich-zelfs? de bron van onlusten en het opwellen van allerlei grillen eens half geleerden betweters was daarmeê niet gedempt. De Synoden vergaderden of moesten volgens de eerste instelling om de drie jaren vergaderen, waartoe Prins en Staten hun de macht gegeven hadden; maar daar moest een geregelde Kerkorde en vaste bepaling van Leerstukken zijn, wilde men allerlei schooiers of onverstanden, en allerlei wangeyoelens van den Predikstoel weeren, en de arme Gemeente niet door allerlei wind van leering laten slingeren. Hier zuchtte elk weldenkende naar, die allerlei tegenstrijdigheden ongevoelig | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
wortel zag schieten, en den afval-zelven uit den twijfel geboren worden die hierdoor ontstond. De Magistraten echter (en dus tegenwoordig de Staten) waren geweldig tegen deze maatregelen, op voorgeven van 't schoone woord van Verdraagzaamheid, maar inderdaad omdat zij geenerlei magistratuur (als de Kerklijke was) nevens zich dulden kondenGa naar voetnoot(1). Oranje had waarlijk de wapenen voor de Godsdienst opgenomen, maar nu zei men rondelijk, dat het niet voor de Godsdienst, maar voor de vrijheid en 't gezag der Staten (d.i. der Vroedschappen en Wethouderschappen) was. En met den haat des Pausdoms, nu men buiten 't bereik van de vervolging was, was ook alle ijver voor de Kerk waar het vaderlijk bloed voor gestort was, uitgedoofd. Leycester wiens geslacht het schavot voor die Godsdienst onder Maria betreden had, was daar op verre na, niet onverschillig voor, en dit trok het hart der Hervormden tot hem even zoo zeer als het tegen de stedelijke Regenten en de daar uit saamgestelde ligchamen ingenomen was. Elizabeth-zelve was ook hartelijk Gereformeerd. En men wendde zich dan nu ook tot hem om verlof tot het houden eener Nationale Kerkelijke vergadering, om de eenigheid in den leer, en de kerktucht op een vasten voet te stellen. Hij stond dit gereedelijk toe, tot groote spijt van de Staten, die daar ten minste in gekend hadden willen zijn; (quo jure, ipsi videant!) [met wat regt mogen ze zelven zien] en schreef den Stadhouderen en Gerechtshoven aan, | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
de Walsche en Nederduitsche Kerken dezer Landen tegen den 20 Juny 1586 in den Haag te noodigen, als geschiedde. Daar werd de Utrechtsche vereeniging bevestigd; over eenige geschillen in den leer geraadpleegd, en een Kerk-ordening opgemaakt, die in Augustus aan Leicester aangeboden en door hem bekrachtigd werd; wederom zonder de Staten daarin te kennen, die vuur en vlam braakten, en op het stuk-zelf veel te zeggen hadden en de zotste aanmerkingen maakten, om dat zij er, noch op zijn Engelsch voor 't Hoofd van de Kerk, noch op zijn Duitsch, voor bekleed met de Bisschoplijke macht, in erkend werden. Nu was het niet alleen een status certantium [een krijgs-toestand], maar guerre ouverte. De Staten van Holland beklaagden zich, en hun Gecommitteerde Raden (een nieuwlings opgericht ligchaam, om hen t'allen tijde als zij niet bij één zouden zijn, te vertegenwoordigen) schreven een wijdloopigen brief aan Leycester, doch die in der daad weinig om 't lijf had, zoo wanneer men de zaak niet met hun oogen beschouwt, en waar men bij de algemeene Regeering geen acht op sloeg, of liever, zich niet aan stoorde.
Het kon echter zoo niet duren, daar de geldmiddelen meestal van Holland komen moesten. De Raad van State was met dit voorwerp belast. Maar daarin had Holland te grooten invloed. Leycester begreep dit punt te moeten brusqueeren, als gedekt zijnde door art. 17 zijner kommissie van | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
de Koningin: schoon hij dit niet doen kon als Landvoogd der Staten. Hij richtte dan eensklaps een Kamer van Geldmiddelen op, waarvan hij den Graaf van Nieuwenaar 't Hoofd maakte, en den voorgemelden Reingoud tot Thesaurier stelde, die (naar men mag opmaken) hem dit als den eersten stap tot verbetering van de finantie had aangeraden: en inderdaad hij wist te veel van de praktyken des koophandels om hem niet te gelooven als hij zei': ‘kans te zien om 20 tonnen gouds van de Lorrendraaiers te innen.’ Maar hier beefde men voor, sprak tegen, en werkte tegen, zoo veel men kon. De Hoplieden der Utrechtsche Burgerije zich al steeds het zelfde recht blijvende aanmatigen, ziende Leycester gedwarsboomd, begrepen thands dat hij niet genoeg meester was, en dat er niets overschoot, om geen eindelooze twist en te niet loopen der heilzaamste maatregelen te vreezen, dan der Koningin het oppergezag onbepaald op te dragen. En bij de voorige gelegenheid geleerd hebbende dat zij hun voorstellen en begeeren niet onmiddelijk bij de algemeene of provinciale lichamen maar bij hunne stedelijke Vroedschap moesten inbrengen, leverden zij aan deze die voordracht in bij wege van behoorlijk request. De Vroedschap-zelve was hier niet ongenegen toe, de Steden stemden 't alle, hoewel eenige met voorbehoud van haar privilegien. Terwijl het dus stond, werden, daar Leicester met den Raad van State en den nieuwen Raad van finantie naar 's Gravenhage gegaan was, de | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
Burger-hoplieden, met of zonder zijn voorweten, opgeroepen, en door hun behulp Paulus Buis (die zich sterk tegen Leycester had uitgelaten en het kommisschap der finantie geweigerd, dat hem tot beschimping aangeboden scheen) gevangen genomen. Dit stuk was zoo dwaas in zich-zelf, zoo informeel, en zoo t'eenemaal van grond ontbloot, dat men waarlijk Leycester verplicht is te gelooven, als hij alle last daar toe ontkende; ja, zelfs zoo hij ze erkend had [hem niet te gelooven]. - Het was inderdaad een pas d'Ecolier of de Clerc, en die niet dan uit den kommis Webbes die het uitvoerde voortgekomen kon zijn. - Buis ondertusschen had vrij wat tot zijn laste, en was niet gezien, zoo dat hij zes maanden zat, zonder dat men zich anders dan flaauwtjens voor hem in de bres stelde; niemand zijn gevangenis wettigende, was men met hem verlegen, maar dorst hem echter niet loslaten, want Leycester had rechters over hem benoemd (die naar 't schijnt, met de zaak verlegen waren)Ga naar voetnoot(1), tot dit eindelijk op aanschrijven der Staten Generaal geschiedde, bij wie zijn familie ƒ25,000 tot borgtocht voor hem stelde, schoon er geen schaduw van misdaad tegen hem te berde kwam. Niet lang daarna werden er door de Vroedschap op een jegens haar voorgewende last van Leycester, verscheiden aanzienlijke burgers ter stad uitgezet: waarvan de klachten het land doordaverden. Leicester zelf vroeg, als het hem ter ooren | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
kwam, daar reden van, en die reden namen de Burger-hoplieden op zich te geven, en zij bestonden in effecte daar in dat zij Hollandsch-gezind waren en dus verdacht en gevaarlijk. 't Was derhalve eigenlijk gesproken een uitoefening van dezelfde macht welke Willem de I. provisioneel aan de Hollandsche Wethouderschappen verleende, en die zij tot in 1795 toe, altijd geëxerceerd hebben (zonder dat er remedie tegen was) om wien zij wilden, zonder redegeving, de stad te mogen ontzeggen. Een nieuwe eed werd nu door de Staten en steden en beampten van Utrecht gedaan, aan de Staten Generaal, aan Leycester als algemeenen en Nieuwenaar als Provincialen Stadhouder; de regeering en vele ampten werden veranderd, en vele Vlamingen en Brabanders daar in geplaatst; clienten van Reingoud.
In Holland trok men zich deze uitzetting aan, en met Barnevelds driftig en geweldig hoofd, gaf men dezen lieden niet alleen huisvesting en gewoone bescherming ('t geen niemand beleedigd zou hebben); maar men gaf hun het recht om hun schade op de genen die er nb. oorzaak van waren, gerechtelijk te verhalen. - Dus verhaalt wagenaar het; ik heb de resolutie niet gezien; maar is het zoo, dat men die dus genomen en uitgevaardigd heeft, zoo was 't dwaasheid en tergende wrevelGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Leicester was over dit gedrag van een Provintie tegen een Provincie niet te vreden; en wilde Barneveld daar persoonlijk over onderhouden. Hij ontbood hem ten dien einde bij een voeglijken brief, en zeker streed het tegen zijn plicht, zich daar aan te onttrekken. Maar zie! de Staten van Holland konden toen juist hunnen Advocaat enmogelijk zoo lang missen als noodig was om van den Haag naar Utrecht, en te rug te reizen; zij ontschuldigden hem derhalve bij den Landvoogd, die het zich al wederom liet welgevallen. Ten aanzien van de bede echter die hij kort te voren in de Hage was komen doen, had men Leicester redelijk genoegen gegeven. Hij van zijne zijde gaf hun ook voldoening over de bezwaren die zij hem voordroegen, behalven echter het stuk van 't verbod van eetwaren, waarop hij alleen andwoordde, ‘dat hij niets dan 's Lands best zocht, eh dat men hem dit moest toevertrouwen.’ Reingoud, die den Staten van Holland even weinig een goed hart toedroeg, als zij hem, had bekenden en (zoo men wil) emissarissen, hier en daar, die eens met hem dachten. Het vatten van een paar personen te Rotterdam en te MiddelburgGa naar voetnoot(1), die schimpschriften tegen de Staten verspreid of bij zich hadden en briefwisseling met hem hielden, bevestigde dit, en uit de papieren van deze lieden, of van die van Reingoud-zelven, | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
welke de laatstgenoemde bij zich had, maakte men op:
Deze drie punten van accusatie (dus uit de Staatsresolutie bij wagenaar overgenomen, en zekerlijk zoo vague en ongedetermineerd, dat niemand ze in judicio toelaten zou) schreef men aan Leicester, en drong dat Reingoud daar op gehoord en gestraft zou worden. Leicester was zelf de grootste Criminalist niet en deed hem gevangen zetten. De Staten van Holland drongen aan op zijn te recht stelling: maar daar er op zulk een vague accusatie geen decreet van prise de corps had kunnen genomen worden, moest het eerste dat er te doen viel, de relaxatie zijn. Leicester dreef de strengheid zoo verr', dat hij de relaxatie onder borgtocht gedaan wilde hebben: maar men was zoo kwaadaartig tegen den onrechtmatig gevangene (schuldig of onschuldig doet er niet toe in dit punt), dat hij hem liet zitten. Maar terwijl de gevangen nu in hechtenis zat onder bewaring van den algemeenen Provoost, werden de Staten van Holland bevreesd, dat deze (een Engelschman zijnde) hem mocht laten ontsnappen; en zonden om dit te verhoeden den Procureur Generaal van Holland met vier boden naar zijn | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
bewaring: maar de Provoost, die in zijn post en op zijn territoir geen Provintiaal Hollandsche Staten of Staatsboden erkende, sloeg ze de deur uit, als zijn plicht was; en de Staten moesten hooren, dat Leycester hem gelijk gaf. Hij beloofde echter dat hij den gevangen, daar onder den Provoost laten zou, maar als Leicester uit de Haag was, ontslipte Reingoud. - Leicester draaide in dit werk, en had of geen wil, of geen rechtskennis genoeg, om de zaak naar den eisch te behandelen, en dus bedierf hij zijn gunsteling, en maakte een zot figuur bij de Staten, die in dezen het ongelijk volmaakt aan hun zijde hadden, maar bij 't slot gelijk schenen te krijgen met hun achterdocht, met hun praecautien, en hun geheele bedrijf, zoo absurd en wederrechtelijk het van het begin tot het einde ook was. Reingoud begaf zich naar Vlissingen, dat nevens den Briel aan Elizabeth ten pand ingeruimd was, en waar hij dus onder Engelsche bescherming leefde, zoo lang Leicesters Landvoogdij duurde. Toen kon hij niet anders dan zich naar Spaansch Braband begeven, en daar stierf hij, zoo men wil, Roomschgezind; hetgeen zeer gelooflijk is, en niets tegen of voor hem bewijst. Na het eindigen van den veldtocht van dit jaar begaf Leicester zich op nieuw naar de Haag, om de zaken van Holland, die, als men zien kan, door al deze tegenkantingen en hortingen zeer verward stonden, te beredden. Op zijn reis, kwam hij door Amsterdam; waar men zoo kwaadaartig tegen hem was, dat men | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
hem quasi recht feestelijk onthaalde, en hem een eerwacht van Schutters gafGa naar voetnoot(1) onder bevel van Jan Korneliszoon Hooft; maar achter een wollen behangsel zonder muur waar tegen hij zat, een deel schutters plaatste met geladen geweer, om, op het minste dat er gebeuren mocht, met hun allen vuur op hem te geven. - Iets dat men zich tegen een Duc d'Alva geschaamd zou hebben in gedachten te nemen; en op zulk een afschuwelijk schelmstuk roemen zij nog, met betreuring dat er niet de minste gelegenheid geboren werd om het te voleinden. In de Haag waar hij in Slachtmaand verscheen, bejegende men hem met beleefdheid, en zoodanige gematigdheid dat men schijnt te mogen besluiten, dat er toen reeds hoop opgevat was om hem bij de Koningin in ongunst te brengen. Men begon met hem een zilveren vergulden kop ten geschenk te biedenGa naar voetnoot(2) en lei hem toen, bij een wel opgesteld vertoog, met bezadigdheid en in voeglijke uitdrukkingen de bezwaren voor, waar over men zich te beklagen had. Het kwam neer op de gewoone klachten, reeds vroeger ingebracht; waar onder eenige die zeer wezendlijk waren; anderen, die hij niet toegeven kon, als (bij voorbeeld) wanneer men eischte, dat hij geen be- | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
velhebbers van plaatsen zou aanstellen dan op benoeming der Staten. Men stak zich in de zaken van Utrecht; maar de twee voorname punten hier aanmerklijk, waren het Stadhouderschap van Utrecht dat zij voor Prins Maurits verzochten, en, dat hij (Leicester) in zaken van regeering, belasting, en dergelijke (voor zoo veel Holland, Zeeland, en Friesland betrof) geen gehoor wilde geven aan lieden uit Brabant, Vlaanderen, of anderen der nu afgescheiden Landen, die hem zochten in te nemen, maar deze landen in hun toestand en belangen niet kenden. Hij eischte daar een gesprek over met gemachtigden van de drie Provincien, en verschoonde jegens die eenige punten, als misslagen, verdedigde anderen als wel gedaan, en vroeg omtrent nog anderen nader opening, die hem gegeven werd. Het geval van Utrecht met Buis en andere personen, werd mede verhandeld. Over het placaat van den zeevaart drong men hem sterk met te zeggen dat de landen in dit jaar meer geleden hadden dan in 12 jaren te voren. Maar in Utrecht raakte het ter zelfder tijd weêr in roer, door dat men Prounink nu Burgemeester in Utrecht, maar uit 's Hertogenbosch geboortig en door Reingoud ingedrongen, niet ter vergadering van de Algemeene Staten ontfangen wilde; als vreemdeling zijnde, en met één, om dat men wist dat hij last had om de Gemachtigden van Holland en Zeeland aldaar over te halen tot een gelijke maatregel als in Utrecht genomen was, ten aanzien van Koningin Elizabeth. - De Staten | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
van Holland wilden hun Gemachtigden geen zitting doen nemen met Prounink. En hij moest te rug keeren. Leycester nam, nog in Holland zijnde, Prouninks partij, en schreef den Staten van Utrecht aan, hem te handhaven. Maar het was in Utrecht nog niet rustig. De Burger-hopluiden waren eens aan den gang geraakt, en wilden de Geëligeerden vernietigd, en slechts twee leden van Staat hebben. De Vroedschap had hun dit in 't hoofd gebracht, of viel hun toe. En als Prounink verslag van zijn wedervaren kwam doen, wilden de Edelen hem niet gehoord hebben zonder de Geëligeerden, en de Stad wilde niet met de Geëligeerden; zoo dat Prounink alleen aan de Stad verslag deed. Hij beklaagde zich dat de Utrechtsche Gemachtigden hem zoo zeer tegen geweest waren als die der andere Provincien. - De Stad riep (daar over verontwaardigd) die Gemachtigden te rug: en de Edelen bevalen hun te blijven, en in hun functien voort te gaan; en de Geëligeerden voegden zich daar bij. Zie daar hoe heerlijk het in die Provintie stond. - En men oordeele vrij, of men met redelijkheid Leicester de schuld kan geven, als hij in een Land, zoo verdeeld, de partij, die hem voorstaat en zijn gezag opheffen wil, tegen de andere, die hem overal dwarsboomt, eenigzins de hand boven 't hoofd houdt? Leicester stelde in Reingouds plaats (die nu voor hem verloren en onbruikbaar geworden was) een man van beproefde eerlijkheid en achtbaar aanzien, Joris de Bie, en tot algemeen Ontfanger | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
onder dezen, een even zeer geroemd man, Filip Doublet. Maar hij vond zich in alle deze beroeringen zoodanig verlegen, dat hij niet wetende 't oogmerk der Koningin tot stand te brengen, en het niet mogende ter zijde stellen, zich tot een reis naar Engeland verplicht vond, om nader bevelen, geschikt naar den staat der zaken en daar vereenigbaar meê in de uitvoering, te vragen. Hij dekte bij de Staten zijn vertrek met het voorgeven, dat hij verplicht was het Parlement bij te wonen; maar niemand was daar meê bedrogen; en zijn misnoegen op de Staten werd algemeen als de grondoorzaak van die reis aangegeven. De Staten trachtten hem daar van af te houden, en vreesden voor 't geen zij uitbroeden mocht; ja men liet hem geen rust, of hij moest nolens of volensGa naar voetnoot(1) hun verzekeren en weêr verzekeren, dat hij niet uit ongenoegen tegen hen vertrok. - Ondertusschen kon hij ook zonder ongerustheid niet op reis gaan, over 't geen bij zijn afzijn gebeuren kon. Zoo velen waren hem tegen in 't Land, en alles aanbad Prins Maurits, dien men van den aanvang af hem tegengesteld had, die men hem ten spijt Stadhouder van de twee machtigste Provintien had gemaakt, nu ook aandrong om dezelfde waardigheid in Utrecht; en wat bleef na deze drie Provintien overig in de Unie, zoo de zaken toen stonden? - Hij had den Graaf van Nieuwenaar kort te voren naar Duitsch- | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
land gezonden om manschap te werven, maar nu viel hem op 't lijf, dat de Duitschers goed Nassauwsgezind, en daar bij zeer genegen aan Hohenlo waren, en dus in zijn afzijn, zoo men iets met Prins Maurits voorhad, niet te betrouwen waren; en hij deed dit werk mislukken, schoon het ƒ70,000 moest kosten. - Hij werd gewaar, dat men nu ook bij Holland een bezending naar de Koningin voorhad (ten einde Leycesters rapporten en oogmerken te rescontreeren). Hij vond dit vreemd, daar Holland en Zeeland ongenegen waren de Souverainiteit aan de Koningin op te dragen, zoo als Gelderland, Overijssel, Utrecht, en Friesland deden; en men kon niet nalaten hem de Instructie dier bezending te laten zien. - Hij vond die Instructie en bezending zeer goed, maar begreep dat Maurits aan 't hoofd dier bezending moest zijn, en met hem naar Engeland reizen. Schrander genoeg! maar niet slim genoeg, om door Oldenbarneveld niet begrepen te worden, schoon de meeste Steden (de Edelen niet) dat zeer goed vonden. Hier was hij zeer moeilijk over; en onderscheidde nu eerst recht, wie eigenlijk zijn antagonist was, en wien men alleen tot een popjen voor 't volk liet zien. Voor zijn vertrek stelde hij den Algemeene Staten twee punten voor, waar op hij categorisch antwoord begeerde, om de Koningin daarop te kunnen dienen casu quo: t.w. 1o de opbrengsten voor twee, drie of vier jaren, die zwarer zouden moeten zijn dan dit afgeloopene, zoo men oorlog bleef voeren; 2o. wat, zoo Spanje vre- | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
de aanbood? - Het andwoord was op 't eerste vrij rond en voldoende. Dat op 't tweede, allen vredehandel met Spanje verwerpend, als niet geëntameerd kunnende worden zonder de gemeente onwillig en de regeering verdacht te maken. Het was ondertusschen wezendlijk in dien staat dat Barnevelds partij (van hem-zelv' is 't zoo zeker niet) even zoo zoer als de Utrechtschen, genoegzaam overtuigd waren, dat men er wel toe komen moest, om de Souverainiteit aan Elizabeth op te dragen. Maar de Utrechtschen, waar de Burgerij of haar Hopluiden eigenlijk meester waren, en de Gemeenten over het algemeen genomen, vooral de Hervormde Kerken qua tales, begrepen, dat dit quovis modo, en met zoo min bepaling als mooglijk geschieden moest; om dat zij de stedelijke Regeeringen en daar uit gevormde lichamen als heersch- en baatzuchtige lieden beschouwden, die zich facto in 't gezag geplaatst hebbende, dit maar zochten vast te houden, om hun gelijken door ampten zonder eind en wetten zonder tal ten hunnen faveure gesmeed uit te mergelen en te onderdrukken, en (gelijk de Predikanten 't ook openlijk van den stoel uitgalmden) zich der Godsdienst en den zuiveren leer niet bekreunden, maar wel te onderdrukken; terwijl zij alle voorbedingen ter inperking van de Oppermacht aanmerkten als banden voor een gezag dat zij nu niet anders inriepen en ook van geen anderen kant aanzagen, dan als bescherming voor Kerk en Burgerij, aan welke beide gedurige aanstoot gegeven weid. - Waartegen de Regenten- of Staten-partij alles | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
bedingen wilde wat mogelijk was: en zich voornamelijk zoo afkeerig van die Opdracht toonde, om dat zij schander genoeg was, te begrijpen, dat de zwarigheden en aarzelingen van Elizabeth meest geveinsd waren geweest, met inzicht, om door die te rug treding beter voorwaarden en het aanbod van een onbepaalder. Souverainiteit uit te lokken: de Gemeente zag in de Privilegien niets belangrijks voor zich, maar beschouwde ze veel eer als voorrechten van de tegenwoordige Regenten, waar van ze hen gaarne beroofd zagen om dat zij er middelen van verdrukking in zagen en niet van beschermingGa naar voetnoot(1). En in der daad de ondervinding heeft ook altijd geleerd, dat aan de heerschzucht alles tot middel van onderdrukking strekt. Ik behoef niet aan te merken dat, de zaak zoo staande, men aan Leicester in 't antwoorden op zijn voorstellen, geen zoo groote ongenegenheid tot vredehandel met Spanje had moeten betoonen: want dit werd nu het middel waar meê men van Elizabeths zijde hen moest trachten te dwingen: zoo als dan ook welhaast het gevolg wierd: 't waren de Algemeene Staten die dit antwoord gaven (Barneveld niet). Na het eind van de Treves | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
deden door gelijken misslag, als aitzema zeer wel aanmerkt, door zich al te ruiterlijk te verklaren. De reis van Leicester aan de eene, en de bezending der Staten aan de andere zijde, maakte partijen over en weder voor elkander beducht, en hij scheidde van de Staten met wederzijdsche betooningen van de beste harmonie; hun echter (voor 't laatst zegt wagenaar) de Godsdienst, en het invoeren der Kerkordening aanbevelende. Maar in Dordrecht gekomen richtte hij een Admiraliteit voor Vlaanderen op die te Ostende zetelen moest het geen Holland en Zeeland (als men begrijpen kan) volstrekt niet gedogen wilden: alhoewel hij inderdaad niet gezegd kon worden daar mede zijn macht eenigzins te buiten te gaan. Na in Zeeland 14 dagen op den wind gewacht te hebben vertrok hij.
Bij zijn vertrek had hij de regeering des Lands en het bewind des oorlogs aan den Raad van Staten gesteld; en hier verheugde de Staatsche partij zich zeer in, van meening, om daar zoo wel gebruik van te maken in zijn afzijn, dat hij weêromkomende, alles buiten zijn geheel gebracht zou vinden en alles moeten gedogen wat men hem voor wilde schrijven. Maar hij was te wijs, om zijn mandatum inperium [het hem opgedragen gebied] weêr aan een ander te mandeeren. Hij liet een schriftelijk verbod van iets van gewicht of dat buiten het dagelijksch en gewone werk liep, zonder zijn bevel en goedvinden te doen: en daar onder telde hij uitdrukkelijk het aanstellen en afzetten van bevelhebbers van plaatsen, forten enz. | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
het vervullen van hooge krijgsamten, het ontslaan van gevangenen, het wederom innemen van uitgezette personen anders dan in rechterlijke form, ook het verleggen of verminderen van de Engelsche Guarnizoenen, anders dan door hem voorgeschreven werd. - Wanneer men deze lijsten ziet, loopt het in het oog, dat hij zijn Engelsche en Iersche macht in die plaatsen gebracht wilde die onmiddelijkst voor den vijand bloot lagen. Men schreeuwde toen, dat hij zich daar door van die steden meester wilde maken: maar zeker, had hij 't Land willen overweldigen zoo had hij de Hollandsche of Nederlandsche troepen daar moeten brengen; zoo had hij zijne Engelschen in het hart van 't Land moeten houden, en in geheel andere plaatsen verdeelen: doch de kwaadaartigheid hield geen maat of verstand, en het was calumniare audeeterGa naar voetnoot(1), de groote hoop zal gelooven al is 't nog zoo zot en contradictoir.
Het bekrachtigen der Kerkenorde stiet den Staten zeer tegen de horst. Zij hadden 't echter aangenomen, toen hij het hun, op zijn vertrek staande, aanbeval; en begrepen zeer wel, het niet te kunnen of mogen nalaten; maar het sleepte daar meê, als met al wat men gedwongen en tegen zijn genoegen doen zal. - Dit sleepen bracht de Predikanten in de weer, die zich daar over in de Staten Generaal vervoegden, maar die het | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
weigeren moesten om dat zij nog geene last van de Provincien hadden. Toen ging het aan het preken, bidden, en jammeren daar over op de preekstoelen, en de gemoederen waren verhit, eer het daar toe komen kon. Vruchteloos had Barneveld Oranje zoo lang en in zoo veel gevallen het voorbeeld zien geven, hoe een gemeente te vieren en in te nemen. Nooit heeft hij daar 't minst van betracht of verstaan. Holland kwam er dan toch eindelijk toe; schoorvoetende, en niet dan tot wederopzeggens toe, en met vele mitsen en voorbehoudingen, die inderdaad niet ter zaak deden.
De Algemeene Staten ondertusschen zaten met Gemachtigden uit Utrecht, welke inderdaad geen Kommittenten hadden. Want de Geëligeerden, een der drie Staatsleden die hen gezonden hadden, waren via facti [feitelijk] uitgesloten, en de Stad had hen te rug geroepen, en de last dien zij kregen was geen last der Staten van Utrecht, dewijl zij zonder het eerste Staatslid gegeven was. Dit kon zoo niet blijven. Men bracht 't dus zoo verr', dat de Geëligeerden weêr (bij voorraad) hersteld werden; maar de eerste reize, dat deze weder ter Staatsvergadering kwamen, dreven zij met de Edelen, dat alles hersteld moest worden wat sedert eenigen tijd in het Sticht en de Stad tegen de verdragen met de Koningin en Leycester en tegen de Unie gedaan was. Dit bracht de nieuwe Stads Regenten in verlegenheid, en dezen (Prounink aan 't hoofd) zonden nu naar Engeland om confirmatie van 't afzetten van het 1e Lid, en bij die kom- | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
missie voegde zich een Predikant van wege den Kerkenraad om de Koningin tot redding van de Kerk uit hare benaauwdheid en spoedige te rugkomst van Leycester te bidden. - Dit vergrootte den scheur, en de twee eerste Leden besloten dit herstel van de Staten Generaal te verzoeken. Daar zij den Secretaris verboden een afschrift van dit besluit aan de Stad te geven, brak Prounink de Secretary open en haalde 't daar uit. Nu gingen de twee Leden hun vergadering te Duurstede beleggen, en de Stad verbood ergens anders dan te Utrecht te vergaderen. Met moeite, en niet dan door de overmagt van de verwarring-zelve, die de beide partijen even zeer bedwelmde, kwam de zaak weder in den ouden plooi. De bezending, waar van bevorens, kwam na veel gehaspels tot stand, vertrok, en had bij de Koningin gehoor op den 5 Februarij 1587, waar bij de Pensionaris Menijn van Dordrecht het woord voerde. 't Kwam neêr op een verzoek dat de Koningin als nog de Souverainiteit der Vereenigde Landschappen, ‘onder billijke voorwaarden zou gelieven aan te nemen.’ Daar was een uitvoerig verslag bij, waar uit bleek, dat men in 't afgelopen jaar ƒ2900,000 had opgebracht, en dat men nu een nieuw leger van 20,000 man zoo ruiters als voetvolk noodig had; waartoe men nu van de Koningin nog 12,000 [man] en 60,000 pond Sterlings verzocht: de macht die men nog had moest tot bezettingen dienen. De Koningin was zeer boos; zij zwoer en tierde tegen de Staten en de Nederlanders; die haar | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
Krijgsvolk mishandeld hadden, en haar Gouverneur Generaal geen gezag hadden toegelaten, en hem zwart gemaaktGa naar voetnoot(1). Zoo zij nog iets doen zou voor de Staten, wilde zij zich meer eerbied betoond zien, en meer van de Nederlandsche zaken weten, waartoe zij gemachtigden zou zenden. Terwijl die bezending daar in verlegenheid zat hoe hun Committenten best te verantwoorden, was de verbittering tusschen de Engelschen en de Nederlanders in eenige steden al hooger gerezen, en bij vele heethoofden ging het tot een volstrekte vijandschap; zoo dat het raadzaam geweest ware, die bezettingen te veranderen, had het aan den Raad van State gestaan. Hij had zekerlijk daarover aan Leicester in tijds kunnen schrijven; maar men wilde dit wel eerst tot een zeker éclat laten komen om dan zichtbaar recht van spreken te hebben. Het kwam echter tot geen dadelijkheden, als men wellicht had mogen verwachten, maar tot een wraak, waar men niet de Burgers maar de Staten meê meende te grieven: het overgeven naamlijk van Deventer, van de Schans van Zutfen, en het Slot van Wouw (bij Bergen op Zoom), aan Parma door de bevelhebbers. - Stanlei was ten aanzien van Deventer, en Jork, van de Schans die hij gebood, van den aanvang af hatelijk aan de Staten geweest, omdat zij R. Kathol. waren; en tegen hun zin in deze plaatsen | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
gesteld, ondervonden zij al dadelijk alle mogelijke ongenoegens, die hen eindelijk tot den vijand deden overgaan. Het mag zijn dat Jork, als de Engelsche berigten hem afschilderen, een vrij slecht karel was, maar Stanlei was een man van eer en verdienste. - Geweldig trof dit de harten, en nu schold men de Engelschen allen voor verraders; 't geen de Raad van State, die ƒ3000 op de lijven van de Engelsche bevelhebbers van Deventer en de Schans zettedeGa naar voetnoot(1), door een Placaat trachtte tegen te gaan, waarbij verboden werd de Engelschen te lasteren, en Prounink door een klein boekjen, waarin hij deze drie verraderijen met een aantal anderen door Nederlandsche Oversten gepleegd, in parallel brachtGa naar voetnoot(2); maar vruchteloos. - 't Mistrouwen was tot zoo verr' gekomen, dat de Friezen zelfs geen Hollandsche bezetting wilden inhouden waar zij lag, maar louter Friezen. En de Engelschen vloekten en tierden, dat zij bij deze damnd Nation als dogs behandeld werden, en geen betaling kregen; zoo dat zelfs eenige benden Engelsche ruiterij in Holland vielen om hun geld in den Haag te gaan halen; die men echter met | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
ƒ8000 te vreden stelde, maar niet zonder dat zij half Holland plat geloopen en groote schaden gedaan hadden, en met de boeren slaags geweest waren; waar zij welhaast den schrik voor kregen. Deze gebeurtenissen begrepen de Staten nu, dat geschikt waren om alles te rechtvaardigen, en zij herriepen nu onbeschroomd Leicesters placaat op de Zeevaart. - Quo jure? [met welk recht] - Suo i.e. nullo? [eigendunkelijk] maar zij deden 't. En nu schreven zij een zeer hevigen brief aan Leycester; waarvan zij der Koningin een afschrift ter hand deden stellen, als 't geen alles verandwoorden zou. - Dit geschrift behelsde toch eigenlijk niets wezendlijks, en ook niets buiten het oude, dan alleen Leycesters munten en uitgeven van Engelsche dubbele Rosenobles te Amsterdam 40 stuivers boven de waarde (het geen inderdaad een attentaat tegen de Koningin was) en het verraad van Deventer en de Veluwschans: met herinnering in het voorbijgaan dat Leycester dezen Stanlei die Deventer nu verried tot algemeen krijgsbevelhebber had willen verheffen; 't geen een van die punten is, die doorgaands treffen, hoe weinig kracht er ook in liggen mag: (want, ware dit gebeurd, zoo had men Stanlei niet op gelijke wijze verbitterd, en hij had zich van de Staten op een geheel andere wijze kunnen wreken) - De Brief deed echter een geheel verkeerde werking. De Koningin nam dien zeer kwalijk; en de afdrukken die er hier te land van verspreid wierden, deden vermoeden dat alles opgestemd werk was, om de Koningin afkeerig te | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
maken, en dus zelf de Regeering in te houdenGa naar voetnoot(1). Dat er onder die Heeren geene waren, wien dat verraad van Deventer, als een allergewenschtste tijding, een glans op 't gelaat stortte, en die sedert dadelijk als opleefden, vermeet ik mij niet te beslissen. De Staten van Holland begrepen nu echter dat in allen gevalle dit voorval hen wettigde, om buitengewone praecautien te nemen, ne quid res publica detrimenti capiat [voor het behoud van den Staat]. En deels met wezendlijke, deels met geaffecteerde vrees, deed men alle bevelhebbers in Holland en Zeeland kommissie van Maurits aannemen, en dezen en de Staten trouw zweeren; de bezettingen ten spijt van Leycester verleggen; alle inlegering en doortocht verbieden en weigeren dan op patent van Maurits en hun, en wierf 80 Vaandels onder bevel van Maurits als Stadhouder, die eeden doen moesten zoo gecompliqueerd als maar mogelijk wasGa naar voetnoot(2). Zulks dat voortaan al wat Leycester als Gouverneur Generaal of de | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
Raad van State ten opzichte van 't krijgswezen in de twee Provincien zou mogen ordonneeren, geen effect zou kunnen hebben, dan door Prins Maurits bij advize van de Staten of hun Gecommitteerde Raden: waar door ook dadelijk in Noord-Holland ongenoegen ontstond. Sonoy door Leycester in 't Gouvernement van N. Holland gesteld, en zeer wel met hem staande, onderwierp zich echter gereedelijk aan deze schikking, als zelf juist niet Engelschgezind zijnde; maar gelegenheid ziende om Deventer waar Stanlei nu voor Taxis gebood, nog weder te winnen, schreef hij dit aan de Staten van Holland, doch dezen (bevreesd, dat dit de breuk eenigzins heelen mocht) belastten hem zich daar niet meê te bemoeien, terwijl hij daarop Superintendent over het krijgsvolk in N. Holland en kastelein van het Slot te Medenblik gemaakt wierd. Doch men kon hem niet brengen tot het doen van eed, zonder alvorens van dien van Leycester ontslagen te zijn. Hohenlo, die dit hoog nam, trok met Maurits-zelven en drie Staatsleden, naar N. Holland om hem over te halen, maar zij werden door hem buiten Medenblik gesloten. Dit zou, zonder Maurits zachtmoedigheid een groot twistvuur ontvlamd hebben; maar deze had des Staatsmans lichtgeraaktheid niet, | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
en drong op nadere explicatie met Sonoy over de clausule van voorts den eed aan Leycester na te komen. Een nieuwe kommandant en na dezen nog eene andere vertrokken dan ook hiertoe, en wisselden van schriftuuren met hem; en daar zij hem niet van het begrip dat hij van zijn plicht had, af konden brengen, namen zij de Predikanten in den arm. Maar dezen bevestigden hem bij schriftelijke verklaring in zijn gevoelen. Sonoy begreep nu dat hij tegen de troepen, die Maurits en Hohenlo zonden, maatregelen nemen moest. En nu wilden Hoorn en Enchuyzen noch troepen van Sonoy noch van Maurits innemen, maar zich buiten het geschil houden, waar over onder de Burgerijen alreeds beroerten ontstonden, die vrij hoog liepen, en te Hoorn strekten om 's Prinsen volk dat daar voor de Haven kwam, gewapenderhand te keeren. - Maurits en de Staten deden onder, en alles zou blijven als 't geweest was eer men 't geschil over den eed kreeg, tot Sonoy die naar Engeland geschreven had, om tot het doen van dien gemachtigd, of van den vroegeren in zoo verr' ontslagen te worden, and-woord van Leycester zou hebben. Het andwoord kwam, beide in een brief van Leicester en in een brief van de Koningin-zelve, waar in zijn gedrag gelaudeerd en hij verzocht en gelast werd daarin te volharden. Ondertusschen zette dit alles kwaad bloed; en daar Sonoy zich onwrikbaar aan zijn begrippen van plicht hield, kon hij, hoe goed Hollandschgezind en hoe hartlijk geneigd ook tot Maurits, geene nieuwe onmin | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
ontwijken, of na Leycesters afstand van het Gouvernement in de dienst gebruikt worden. De Koning van Denemarken had zich midde-lerwijl gelegen laten zijn aan een vrede, die hij voor de Nederlanden tusschen Spanje en Engeland wilde bemiddelen. Zijne oogmerken waren ongetwijfeld zeer goed; en hij wilde die vestigen op:
Het eindeloos gehaspel met de Staten van Holland en Zeeland, die zich daden veroorloofden welke duidelijk hunne aanmatiging van de Souverainiteit aantoonden, en waar tegen de Staten | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
Generaal, schoon zich de Souverainiteit latende aanleunen en over 't algemeen uitoefenende, zich niet verzetten konden door het overwicht dat de twee Provincien door hun Gemachtigden in de Kollegien der Unie hadden; deed in dezen tijd ernstiger nadenken ontstaan, waar die Souverainiteit dan toch eigenlijk zitten mocht; en met welk recht de Staten de Gemeenten, die ten allergrootsten deele hun gedrag en maatregelen in 't geheel niet wettigden, in bedwang hielden. - Wilkes, een der twee Engelschen die in den Raad van State zat, beweerde nu, dat die Souverainiteit niet in de Staten (bloote mandatarii of Gedeputeerden zijnde) berusten kon, maar in den boezem des volks gezocht moest worden. En dit gaf gelegenheid tot het vermaard vertoog van 1587, waarbij de Staten aan Leycester de begrippen die zij zich vormden van het imperium der Provincie, ontvouwen, en dat sedert met de latere verklaring der Vergadering van 1652 tot grondslage van ons Jus publicum gelegd en aangenomen, doch altijd weêrsproken is. Zij verklaren bij dit stuk, waarop men de voortreffelijke aanmerkingen van kluit Hist. d. Holl. Staatsr. II D. moet lezen, dat zij die dien naam gebruiken, de Staten niet zijn; maar dat de ware Staten, de Edelen (eheu!) en de gezamendlijke Vroedschappen der Steden stem in staat hebbende, zijn; (zoo als die dan ook in 1652 als het ware en complete lichehaam der Staten uitmakende, de groote Vergadering hebben daargesteld) aan wie zij derhalve de Oppermacht toeschrijven, die zij als hun Mandatarii uitoefenen. [Z. de Opheld. en Bijvoegs .] | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
De afzondering van Holland en Zeeland en hun gezamendlijk tegendruischen was te zichtbaar en in het oog loopend, dat de andere Provincien daartegen geen maatregelen gezocht zouden hebben door samenspanning. - Prouning in de Staten Generaal niet toegelaten, beleidde met de Utrechtsche Vroedschap en den Stadhouder aan 't hoofd, terwijl men in N. Holland met Sonoy in den war was, een vergadering te Utrecht van Gelderland en Overijssel zoo wel als Friesland en Groningen. Friesland was verdeeld, maar de ijverige Hervormden waren zich overal gelijk met hun Geestelijkheid. Gelderland weigerde zich en begreep, dat men over gemeene belangen in de Staten Generaal raadplegen moest: den Utrechtschen ontbrak het aan geen redenen voor dit bijzonder raadplegen, en Holland aan geene tegenredenen, waarin men elkander wederzijds van scheuring, kwaadwilligheid en hardnekkigheid tot opoffering der gemeene belangen aan bijzondere inzichten die men dreef, beschuldigde. In Engeland hadden de Gedeputeerden het zeer onaangenaam met de verstoorde Koningin en Leycester. Zij verklaarde zich ongeneigd om de Souverainiteit aan te nemen, maar zou Lord Bukhorst zenden, om den staat der Nederlandsche zaken in den grond in te zien, om dan over het te rug zenden van Leycester en het verleenen van meer bijstand te besluiten. De Utrechtschen echter kregen brieven van de Koningin en van Leycester, geschikt om hen met geheel iets anders te vleien; het geen daar den yver der Engelschge- | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
zindheid versterkte. In Holland waakte men zeer tegen die gevoelens en het kostte den grooten donellus te Leyden zijn professoraat, dat hij (zoo 't heeten moest) kwalijk gesproken had van de Staten van Holland en Prins Maurits. Gelderland aan den anderen kant riep zijn Gedeputeerden uit de Staten Generaal, ten blijke van ongenoegen over den brief waarmeê men Leycester bij de Koningin bezwaard had; maar deze stoorde zich daar niet aan en bleef zitting houden en erkend. Bukhorst, een goede sukkel, die 't wel met beide partijen meende, maar geen verstand genoeg had, om hier de Koningin te dienen, of de breuk te heelen, kwam in de Haag, en zocht de verwijdering door zachtheid tot aannadering te brengen. Bij den Raad van State gaf men op Leicesters naam een placaat tegen het lasteren en schelden van de Koningin en de Engelschen, de Regenten enz. bij monde of geschrift. - Oldenbarneveld vreesde 't nu te kwaad te krijgen, en vroeg zijn ontslag: maar die van zijn aanhang gevoelden te wel dat zij hem niet ontbeeren konden om dit in te willigen. Hij kon dus bedingen wat hij wilde, zelfs: niet aan zijne Instructie gebonden te zijn, en zoo bleef hij aan. In Utrecht was door Nieuwenaar een Predikant Modet opgelicht, en daar door de Burgerij in 't geweer gejaagd, die voor hun Herder opkwam, en hij was blij hem weer los te laten, en met blijken van vriendschap en vertrouwen te overladen. - Dit was eene waarschouwing voor Holland, | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
om zachter weg te houden. - Twaalf Predikanten van verschillende plaatsen met den Prof. Saravia van Leyden werden in de Hage ontboden, en men hield hun in zeer zachte bewoordingen voor, dat men wenschte dat zij minder de Regenten of Staten, van onverschilligheid voor de Godsdienst beschuldigden, maar in tegendeel den ingezetenen tot gehoorzaamheid aanmaanden; met belofte van een beter onderhoud, zoo zij zich wel kweeten. Die Predikanten wisten hen echter op een zeer minnelijken en betamelijken toon deftig te catechiseeren, en eindigden met het punt van de Kerk-ordening: zoo dat men met hun verlegen was: - 't geen van nu aan de volstrekte vijandschap tusschen de heerschende factie en de Kerk ten top voerde, die bij Barneveld (Stichtenaar in zijn hart) na 30 jaar broeiens zoo geweldig uitborst. Had Donellus het moeten misgelden, nu gold het Junius, die, Secretaris van Leycester, een bij hem ontfangen brief van zijn meester aan iemand meêgedeeld had. Op aandrijven van Oldenbarneveld, die van nu af alles vermocht, werd Junius nb. opgelicht, en hem de brief afgedwongen. De inhoud was, hetgeen ieder buiten dat wist: ‘dat Leicester terug komen zou, en begeerde dat de Staten zich geen andere macht zouden aanmatigen dan zij onder Keizer Karel gehad hadden; en [hij] met een Raad van State, wettig uit. Inboorlingen gekoren regeeren wilde;’ zoo als het oorspronkelijk verbond in der daad meêbracht: ‘en dat men voor geen opgedrongen vrede met Spanje te vree- | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
zen had.’ - Men had deze geweldenarij tegen Junius echter wel kunnen sparen: want de Koningin schreef nagenoeg hetzelfde, ja ruim zoo sterk, zoo aan de Staten Generaal, als aan den Raad van State bij brieven, waarin zij Leycesters gedrag volkomen goedkeurde en prees. En hoe kon zij anders? - De Hollandsche factie had dus niets gewonnen. In zulke verdeeldheid had echter Parma goed spel gehad, ware 't in de Spaansche Nederlanden, waar het gebrek, door Leycesters maatregelen, steeds aanhield en toenam, en eene algemeene verarming, verhuizing, en ontvolking te weeg bracht, niet zoo jammerlijk gesteld geweest. Hij kwam laat te veld, en belegerde Sluis, 't geen Leycesters terugkeer verhaast schijnt te hebben. Deze kwam dan den 6. Julij weder in Zeeland en trachtte Sluis te ontzetten, hetgeen hem mislukte. Hij was niet hier, of men lei hem weêr bezwaren voor; waar Leycester de zijnen tegen over stelde. Hij was over Bukhorst en nog twee Engelschen, die bij zijn afzijn zich aangenaam hadden willen maken, niet te vreden, en dreigde het Land geheel te verlaten: 't geen, bekend geworden, groote verlegenheid veroorzaakte bij de Hervormden, zoo dat de Predikanten hem een bezending deden, dat hij toch Gods Kerk niet ten- roof wilde laten, als die bij zijn vertrek weer in de klaauwen der Spanjaarts zou vallen: hem het geduld van Mozes met de Israeliten ten voorbeeld gevende; en aanbiedende, wat in baar macht was, namelijk, gebeden tot God, en vermaningen aan de Gemeen- | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
tenGa naar voetnoot(1). En zeker, zij meenden dit hartelijk en oprecht. De overgang van Sluis deed den moed bij de Anti-Engelschen weder zinken en de Staten Generaal maakten hem en der Koningin een adres van ontschuldiging, goede intentie, en betuiging van persoonlijke verknochtheid, gelijk het oogenblik vorderde: met verzoek dat hij die als een voorzichtig, wijs, en goedertieren Prince wilde in 't goede aannemen, en alles in vergetelheid stellenGa naar voetnoot(2). Zoo laagjens hield men zich toen. En waarlijk daar was ook wel reden toeGa naar voetnoot(3). Maar in Holland toonde Hohenlo zich zeer geraakt tegen hem, en wilde de bezwaren van hem (H.), van Maurits, en de Staten eerst weggenomen en alles hersteld hebben, als onder Willem den I (een stoute vordering, die Barneveld-zelf niet openlijk maken dorst) en dan, zijn ontslag nemen. Het was onmogelijk dat een harmonie of verzoening duren kon, daar Holland bij de Staten Generaal zoo veel vermocht. - Bukhorst had beloften van onderstand in gelden gedaan, die dan ook finantiele inwilligingen van den kant der Staten uitgelokt hadden, maar toen Bukhorsts beloften geen gevolg hadden, bleef men hier ook te rug, en wilde 't als een contractus do ut des [een wederkeerig contract] aangemerkt hebbenGa naar voetnoot(4). En | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
met die weigering, en een herhaling van hun recht op de Souverainiteit en een verklaring wie de Staten eigenlijk waren, en vernieuwd verzoek om herstelling van 't geen tegen dit sustenu verricht was, bejegende Holland zijn aanvraag wat middelen zij hem tot het voeren van de oorlog meenden toe te voegen. Zoo ongeschikt als dit andwoord op zulk een vraag was; het geen door kluitGa naar voetnoot(1) zeer wel ontwikkeld wordt; zoo zacht en voeglijk was Leycesters weder-antwoord. Hij mocht dat alles wel lijden, als hij zijn gezag van Algemeenen Landvoogd maar had; en zoo men zich nader verklaarde op het geen zij hersteld wilden, zou hij doen, 't geen hij naar billijkheid zou vinden te behooren. - Maar nu moest het groote drang-middel gebruikt: zoo men met de gewone en reeds boven 't verdrag gaande hulp de Landen niet beschermen kon, moest hij een vrede op redelijke voorwaarden met Spanje voorstellen, en daar wilde de Koningin hen toe helpen, zoo zij 't goed vonden; zoo niet, mochten zij zelven met Parma handelen. Dit voorstel trof te meer, daar sints lang onder de vijandelijkheden tusschen Engeland en Spanje, ja van den beginne af, bedektelijk over vrede gehandeld was, en de altijd weifelende Elizabeth steeds in de eene hand vrede in de andere oorlog droeg, om dat zij voor beide bevreesd was, en geen verstand of moed had, om eens haar partij te nemen. En met zulk een zottin (die | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
voor 't overige haar belang wel verstond) aanleggende, moest men zich dit altijd voorstellen. Ja zelfs, dat zij zich van de Nederlanden meester wenschte te maken was (zeer waarschijnelijk) niet zoo zeer, dat zij ze voor zich wenschte (Zeeland mag men uitzonderen), als wel, om door de terug-brenging daarvan, beter vrede voor zich en haar Rijk te bedingen. - Dit had men vooraf kunnen en moeten voorzien; maar Oldenbarneveld had dit eerst uit de secrete Instructie van Leycester vermoed. - Men sprak nu openlijk van dit oogmerk, en daar het onder de Gemeente kwam, verloor nu Leycester bij velen, die hem zeer aanhingen, zijn achting, en daar ontstond eene omwenteling in de gemoederen, die hem zeer nadeelig was, en waar van men aan de andere zijde zich meesterlijk wist te bedienen. Zoo dat Leycester geen anderen weg wist dan bij al wat heilig was te zweeren, dat men zijn meening verdraaide en hij geen last tot vredehandeling had; 't geen hij waarschijnlijk ook wat last aan hem daartoe betrof, in goeden gemoede verklaren kon. Leycester gaf deswege op den 6. September een uitvoerige Remonstrantie over aan de Staten Generaal te Dordrecht vergaderd, die hij ook in druk gaf en aan de Steden en de Hoven van Justitie zond, en waar van wagenaar zich met een kwaadaartigen draai afmaakt, maar die men bij kluit, met zijne aanmerkingen, lezen moetGa naar voetnoot(1). Leicester voer hevig uit tegen Oldenbarneveld, als | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
die gezegd had: ‘dat hij door 's Graven geheime Instructie kon doen blijken, dat hij last had zich der onbepaalde Landvoogdij meester te maken, en daar na, 't Land weêr onder Spanje le brengen.’ Men ontkende dit; even als Leycester ontkende: te weten, in globo [in 't algemeen], schoon de zaak ten aanzien van het wezendlijk punt, zeer waar was. - 't Geen tot grond van Barnevelds zeggen strekte, was de geheime Instructie Leicester nu meê gegeven, waar in voorkwam: ‘dat hij zich in zijn eerste gezag moest doen herstellen, en dit, zoo de Staten zich daartegen stelden, door de Gemeenten doordrijven. Dat hij een vredehandel met Spanje moest voorslaan, en zoo de Staten niet wilden, verklaren, dat de Koningin in de noodzakelijkheid gebracht zou worden om afzonderlijk met Parma te handelen. Dat hij den voorslag aan de Gemeenten smakelijk moest maken door de onmacht om zonder Engeland den oorlog te voeren, en de voordeelen van een vrede, die de lasten verlichtte. En Maurits en Hohenlo moest hij winnen door de verzekering dat bij den vrede, voor hun belangen behoorlijk gezorgd zou worden.’ Of dit afschrift echter echt was, is zeer onzeker: Barneveld kan er wel meê bedrogen geweest zijn.
Nu was men beducht voor het oplichten van Oldenbarneveld, die Acte van indemniteit van de Staatsleden verkreeg voor al wat hij gedaan had of nog zou doen, maar echter zich uit de voeten maakte; en men sprak ook van het vallen van | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
Maurits, wien Barneveld in alles aan zich associeerde, om 't belang op zich te brengen. - De troepen, die Leycester deed trekken gaf men bij Barnevelds partij voor, dat tegen Maurits; die Hohenlo tegen den vijand in beweging bracht, verdacht de andere partij, dat tegen Leycester en tot het verdrijven der Engelschen gezonden werden. Aan het eerste mag wel iets zijn; aan het tweede is ook geen twijfel, als men begrijpt dat Hohenlo er voor uit kwam, dat hij (conform aan de bevelen der Staten van Holland, bij Leycesters afzijn gegeven,) aan Leycester geen recht toestond om in Holland krijgsvolk te leggen; en deze nu evenwel Engelschen in Delftshaven en Maassluis gezonden had: zelfs trachtte hij den Engelschen Veere, waar zij in bezetting lagen, te ontwringen; zoo men echter op die berigten kan aangaan. Hohenlo en Leycester waren onverzoenlijk: de eerste gaf voor dat Leycester op zijn leven toelei, en buiten af bleek (zoo men wil) dat de Koningin werklijk last gegeven had om Hohenlo te vatten, waarmeê Buckhorst verlegen was, en tegen remonstreerde om de zwarigheden, die daarin lagen, en welke hij geen moed had te wagen. In Holland was het nu zoodanig in de war, dat men in de Staten Vergadering tot geene besluiten kon komen, en de Steden afzonderlijk met Leycester briefwisseling voerden, en zich ook in gevoelens, zelfs over den vrede, geheel tegenstrijdig verklaardenGa naar voetnoot(1). Gouda wilde vrede; Dordrecht | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
keurde Hollands gedrag volstrekt af. Dat het onder de Gemeenten hierbij niet stil was, verstaat zich. In Amsterdam vreesde men dit, en plantte eenige stukken geschut met een belachelijk rijm-tjen voor het StadhuisGa naar voetnoot(1). Leycester schijnt toen zwanger gegaan te hebben van het ontwerp om zich van eenige voorname steden meester te maken langs den weg hem voorgeschreven. Hij kwam in Amsterdam; maar daar hield men hem door de Magistraat en de Schutterij die op haar hand was, zoodanig omzet, dat hij op de Gemeente niet werken kon, en daar men hem 't geven van 't wachtwoord weigerde, kon hij zich zelven daar niet veilig achten; en vertrok met, ter ontveinzing van alle oogmerk, te kennen te geven dat hij een tour door de Steden van Holland wilde doen. Maar dit maakte alle de Regeeringen der Steden op, om hem te doen verzoeken dat hij met niet meer gevolgs dan 200 personen in haar stad komen wilde, als wanneer men hem eerlijk ontfangen zouGa naar voetnoot(2). In Utrecht zette hij zijn voeten niet, of de Stichtsche Edelen kwamen hem herstel en betering verzoeken van het geen het vorige jaar tegen de privilegien gedaan was. Leicester nam | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
dadelijk toevlucht tot de Exceptio obscuri libelli [d.i.] hij vroeg verklaring wat zij meenden: zij beloofden die en riepen de Geëligeerden op die zich bij haar voegden en toen -! Ondertusschen raakten de Edelen-zelf in geschil, ja in gevecht, of men al de privilegien, of slechts sommigen handhaven moest. De beroerte eindigde met gevangen nemen, loslaten; en eindelijk verandering van de Wet te Utrecht door Leyeester, 't geen de Stadhouder, beweerende dat hij alleen daar macht toe had, euvel nam. - Prounink bleef Burgemeester. Dit veranderen van de Wet aldaar had hem te Utrecht meester gemaakt; maar de Hollandsche Steden, of liever Regenten (want sedert Willem I. zijn dit geheel onderscheiden dingen) met te meer wantrouwen vervuld. Hij ging naar Hoorn en Enkhuyzen, waar hij op Sonoy rekende, die hem uit waarachtig plichtbesef verknocht was. Enkhuyzen verzocht hem, de Stad niet aan te doen. Hoorn ontfing hem wel, en nu trok hij ook naar Enkhuyzen; maar op weg ontfing hij van een nieuwe bezending uit die Stad zulke berichten, dat hij zich niet dorst bloot stellen aan het geen hem daar toebereid werd. In Medenblik werd hij door Sonoy treflijk onthaald. In Friesland wilde hij een dagvaard bijwonen, die hij (met voorbijgaan van den Stadhouder) den Grietenijen en Steden aanschreef, te beleggen. Men verzocht hem t' huis te blijven, en weigerde die dagvaart. Dus stiet hij het hoofd aan den een en den anderen kant. | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
De beroeringen verbeterden met dit alles niet. - De Predikanten leverden bij de Staten van Holland een adres in tot eendracht en aflegging van bijzondere inzichten, enz. dat wel aangenomen werd, met verzekering, dat op hun adres acht geslagen zou worden; maar toen 't tot Oldenbarneveld kwam, ontbood deze hen op naam van de Staten, en gaf hun een scherp en kwaadaartig bescheid, naar zijn hevig en onverdraagzaam karakter. 't Geen echter zijn meesters zoo weinig aanstond, dat zij vervolgens om dit te verzachten, nog een soort van verantwoording over de oorzaak der oneenigheden, tot voldoening aan het goede oogmerk der adres-makeren deden overgeven, waarin zij hun het voorbeeld van Vlaanderen als gevolgen der verschillen tusschen de Gemeente en de Regenten voorhielden. Maar het waren de Predikanten alleen niet: ook de Hoven van Justitie in Holland, hadden de Staten over die tegenstreving ernstig aangemaand, om den Landvoogd het wettig gezag zoo niet te besnoeien, maar hem te laten; waarop zij van de Staten ook wel bona verba [goede woorden] terug gekregen hadden, maar nihil amplius [meer niet] gezienGa naar voetnoot(1). Utrecht schreef ook aan Holland en beweerde, dat Prounink uit 's Hertogenbosch even zoo wel Regent van Utrecht kon wezen, als Hollands eerste Staats-minister en Raddraaier, en vijf stedelijke Pensionarissen vreemdelingen ten aanzien van Holland zijn. Een Hollandsche Staten Vergadering te Haarlem, | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
hield zich op met drie uitvoerige vertogen in de wareld te stoten. 't Eerste: ten bewijze ‘dat zij in de plaats van Karel den V getreden waren, zoo als Leycester nu in de plaats van Karels Stadhouders of Landvoogden; en verstonden, al dat gene te doen, wat te voren nb. op 's keizers naam gedaan plag te wordenGa naar voetnoot(1)’ (waar meê zeker niet veel voor den Landvoogd over bleef). Het tweede was een ophalen van al wat tusschen Leycester en hen gebeurd was, ter hunner verdediging. En het derde was het vermaarde stuk, waar bij zij de Oppermacht der Graven van Holland uit den boezem der Staten doen voortkomen; en alle de zotheden vereenigden, die in wijzer tijd zoo belachen zijn. Intusschen maakten congregatien uit de Burgerijen (zelfs van Holland) ook addressen aan Leycester met klachten over de Staten. En in Leyden werd het ernstig. De Predikant Hackius, die in zijn onrechtzinnig prediken door de Magistraat gehandhaafd werd, had de onvoorzichtigheid gehad van te verbreiden ‘dat de Heeren van Leyden (want zoo hiet het nu:) ‘den Spanjaard en Franschman wel naar huis gezonden hadden, en nu ook wel weg met den Engelschman weten zouden.’ Leycester had een voornemen (die gisting vernemende) op deze Stad, en aan een Kaptein, die daar woonde, gelast, een nieuwe werving van 300 man te doen; waar toe deze verzocht had de | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
trom te mogen roeren: maar de Staten verboden 't. Deze Kapitein raakte in hechtenis op vermoeden, en het bleck dat de toeleg was, eenige uit de Regeering en Schutterhoplieden gevangen te nemen, en een andere Magistraat naar Leycesters wil aan te stellen, op wiens last, hij en nog twee medebewusten zich beriepen. Zij werden alle drie op den 25 October onthoofd: en op naam van Maurits werd een algemeen pardon afgekondigd voor die genen die in deze misdaad deel hadden genomen, met uitzondering van acht personen (waaronder ook de Professor Saravia) welke het geval vervolgens nader geopenbaard hebben en hun verantwoording aan Leycester opdroegen, als den lastgever. - Saravia verzocht zich voor 't Hof van Holland ter purge te mogen stellen; maar dit was van geen gevolgGa naar voetnoot(1); en hij vertrok naar Engeland, waar hij veel achting genoot. Te Gouda werd een Engelschman om soortgelijke oorzaak ter dood gebracht. De Staten trachtten de Engelsche bezetting van Naarden daar hij verrassing uit te drijven, doch 't mislukte, als Hobenloos aanslag op Veere. Maar Leycester gaf 't op (niet uit vrees, als wagenaar dom genoeg is, om Oldenbarneveld na te schrijven)Ga naar voetnoot(2), maar uit spijt en verontwaardiging, ruim | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
zoo zeer tegen de Koningin, die hem door haar laffe besluiteloosheid en vrouwelijke achterlist in dit jammerlijk parket had gebracht, als tegen de Barneveldianen: en stelde 't bevel over 't krijgsvolk in handen van Willougby, (reeds bevorens door de Koningin tot zijn opvolger daar in benoemd,) en vertrok naar Vlissingen. Op de polityke regeering schijnt hij geen orde gesteld te hebben: maar de Staten Generaal droegen die den Raad van State weêr op. De Koningin die over het gedrag tegen Leycester gehouden en inzonderheid mede over de strafoefening te Leyden zeer te onvreden was, zond eenigen tijd daarna zekeren Herbert om een vredehandeling met Spanje aan te raden. Men geliet zich hier, daar naar te luisteren, zond een bezending op nieuw naar Engeland om de zaak op te houden, en nam een Franschen Schrijver (Sailly) aan, om daar tegen in 't heimelijk te schrijven. - Leycester nam den 6 December afscheid met een brief, kwam in Engeland, en met goedvinden der Koningin, die haar oogmerk verijdeld zag, en zich dit te beter troosten kon, daar zij het nooit openlijk te kennen gegeven had, deed hij volkomen afstand van zijn Landvoogdij en bewind; den staat der Landen vol verwarring en beroerten, maar echter onvergelijkelijk beter latende dan hij ze gevonden had. Men is altijd uit om de diensten die hij bewezen heeft op alle mooglijke wijs te verkleinen; want in 't eeuwige nabaauwen bestaat de Historie. Men doet dit ook ten aanzien van de krijgsbedrijven door of onder hem verricht. Zelf in per- | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
soon nam hij in 1586 Doesburg en eenige plaatsen; Willougby, Pelham, Norrits, de voortreffelijke Sidney, een volmaakt Ridder, vol eer, gevoel, moed, en braafheid, die voor ons het leven liet, en de in bekwaamheid uitmuntende Francois Veere, groot dichter, verdienen meer dank, dan Stanlei, Jork, of PatotGa naar voetnoot(1), hem verwijt moeten verwekken. Het ontzetten van Sluis mislukte hem bij zijn te rug keer, als dat van Zutfen in 't vorige jaar: maar voorzeker was het hem te danken en zijne maatregelen, dat Parma geen grooter voortgang maakte. En bij de uitkomst was het gebied der Unie in hare zeven Provincien gevestigd, dat hij dobberend en waarvan hij in drie of vier Provincien schier elke plaats of district bedreigd en gereed vond in 's vijands handen te vallen. En zoo hij niet meer gedaan heeft, het is, in der daad, niet aan hem: maar de Staten (en vooral Holland) te wijten, tegen wie hij nog in den laatsten veldtocht protesteerde, dat het hun te imputeren was indien Gelderland weêr verloren ging. Het geen wagenaar van zijne ontfangst in Engeland, volgends bakers CronicleGa naar voetnoot(2) vertelt, is een dwaasheid, gelijk kluit zeer wel ingezien heeftGa naar voetnoot(3). Wat Leycesters gedrag bij ons betreft (daar gelaten 't geen de Engelschen reeds bevorens van hem dachten en schreven), indien men 't onbevooroordeeld beschouw, heeft hij zijne Koningin | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
getrouw zoeken te dienen, en ten beste van 't Land zelve. Ja hij verdiende de liefde die 't volk hem toedroeg. - Oprecht kon hij in de last waarmeê hij gezonden was, niet zijn; even weinig als men 't tegen hem was; en hij werd meer bedrogen dan hij bedroog, of zelfs, zocht te bedriegen. Maar het ontbrak hem in zijne omstandigheden aan twee voorname vereischten: menschenkennis, en zelfstandigheid van karakter. En deze twee had hij in die omstandigheden hoogstnoodig.Ga naar voetnoot(1)
Het duurde tot de maand April eer de Acte van afstand aan de Staten Generaal werd overgeleverd. En in dien tusschentijd bracht men hier te Lande (als reid schrijft) drie of vier benaauwde maanden door. Men vreesde het gevolg der gevoeligheid van Elizabeth, en daar ontstond eensklaps een algemeene muiterij onder het krijgsvolk dat betaling wilde, en in Noordholland beginnende, de geheele Provincie van Holland door en tot Bergen op Zoom voortliep, waardoor Geertruidenberg ook in de macht van Parma geraakte. Ook kon het niet missen of de aanmatigingen | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
der Staten van Holland tegen het verdrag van Elizabeth, moesten geschillen met Willougby verwekken, die nu in Leycesters plaats over 't Engelsch krijgsvolk gebood: zoo wel als zij het volk zelve tegen de borst waren, dat altijd een afkeer en haat van en tegen dat lichaam had dat den naam der Staten voerde, als daar in (even als onder de Graven meer dan eens aangemerkt is) hunne onderdrukkers beschouwende. Oldenbarneveld-zelf verklaart dit in zijn Vertoog van 1618, dat ‘wanneer hij zijn dienst als Advocaat aanving, de naam van de Heeren Staten zeer hatelijk was;’ en de reden van het toevlucht nemen tot Elizabeth was, binnenlands, het gebrek van respect voor de Regeering even zoo zeer, als buitenslands het gebrek aan troepen: zoo als Leycesters kommissie dan ook strekte, om het gezag der regeering vast te stellen en door 't zijne te sterken. Maar die minachting jegens de Staten was door hun dwarsboomen van Leycester, tegen Kerk en Burgerij en Gemeente aan, in 't geheel niet verbeterd. Op de straten en bij het Gemeen waren de plompste uitdrukkingen tegen de Staten in 't geheel niets vreemds, en zoo lang 't het zelfde volk gebleven is, heeft die afkeer onder de mindere klassen niet opgehouden, en was in het algemeen de Natie nooit te vreden, dan met een Stadhouder boven hen. Geen wonder derhalve dat midden onder de schimpschriften die de Staten als hagel tegenregenden, in 't Land geen ontzag of gehoorzaamheid was, en hunne aanspraak op de | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
Souverainiteit van ‘Hans Schijtpeper en Hans Meersdrager c.s.’ (zoo als zij genoemd werden)Ga naar voetnoot(1) bespot werd.Ga naar voetnoot(2) In Medenblik, waar Sonoy verplicht werd op 't slot te wijken, had het muitende krijgsvolk de Burgerij ontwapend, het Stadhuis bezet, en nieuwe hoofden gekoren, en na vruchtlooze poging om met hen te onderhandelen, belegerde Prins Maurits de stad. Barneveld met eenige lieden, die hem altijd wel bewaakten, was met hem. De Raad van State was daar tegen: en Sonoy had ook reeds met de oproerigen verdragen, dat er geene andere bezetting in de stad gebracht zou worden, en zij daar blijven zouden; tot zij volkomen betaald waren; het geen hij verplicht was gestand te doen. Sonoy maakte derhalve aanstalte ter verdediging; te meer daar hij van Leycesters eed niet ontslagen was, en naar Engeland bericht zond, waarop hij bevelen verwachtte. Met het overgeven en afkondigen van Leycesters afstand hield dit op, en er werd door middel van Willougby een verdrag getroffen; maar aan Sonoy werd door de Burgerij het verblijf in de stad onaangenaam gemaakt, en men wilde hem op | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
allerlei wijze verdriet aandoen. 't Spreekt van zelfs, dat de Staten van Holland licht gereed waren om bij de Staten Generaal te verklaren dat zij zijn dienst niet meer begeerden. Hij-zelf had ze ook nooit gediend, maar Willem I. en Leycester; en den tijd beleefd, dat zij hem eed deden. Om betaling te krijgen, moest hij in Engeland de Koningin Elizabeth in den arm nemen, die het hem door haar voorschrijven taliter qualiter [zoo eenigermate] verkreeg. Uit Engeland ging hij in Oostfriesland, en vervolgens in Groningerland wonen, waar hij in 1597 overleed, 68 jaren oud zijnde. In Geertruidenberg wilden de oproerigen met niemand dan Willougby handelen: maar Willougby kon hun achterstallen van 31 maanden, die zij vorderden, niet voldoen, daar deze wel ƒ300,000 beliepen. Men kwam tot een verdrag, en zij zouden ontfangen ƒ216,000, en aan de Staten Generaal en Prins Maurits eed doen. Maar zij kregen hier spoedig berouw van. Willougby meende 't ook niet wel, zond er na eenigen tijd Engelsch krijgsvolk in menigte in, en zijn zwager gebood er, die de stad weigerde over te leveren, maar voor de Koningin wilde bewaren. En Maurits belegerde de stad in Maart 1589; de bezetting hield het uit, en amuseerde den Prins met onderhandeling tot Parma in 't veld kwam, Maurits opbreken moest, en de stad zich aan hem (P.) overgaf, voor 15 maanden soldy. En de Staten beoorloogden die verraders nu met plakaten. De Voorzienigheid was hier wederom zichtbaar, die voor 't overige Parma belette, zijn voordeel | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
met zulk een verwarring te doen, door hem geheel en al tot de onderneming tegen Engeland te bepalen, waartoe hij in Vlaanderen een leger van 38,000 man verzamelde, dat op de Spaansche onoverwinnelijke vloot zou ingescheept worden. Zelfs wilde de Koning niet dat men zich, als hij voorhad, vooraf van Vlissingen meester zou maken. - En dit, terwijl men in Engeland zoo wel als hier bij alle de Spaansche toerustingen insliep, en zich met het beramen en debatteeren van vrede-bedingen bezig hield, die men zelf niet wilde, en ook wist dat men niet van den vijand verkrijgen kon. Als nu de afstand van Leycester werd overgegeven, toonde Holland (versta, de Staten) zich uitgelaten van vreugde, en ontwierp een plakaat ter afkondiging daarvan, dat op naam van de Algemeene Staten werd afgelezen, maar waar die even weinig deel aan hadden, als de genen, die zij, Staten, verklaarden eigenlijk te zijn. Dit ontmoette veel geschreeuws; maar Barneveld dreef door, gelijk in zijn aart was. - En waarom zou hij niet? Hij was aan geen Instructie meer gebonden, en had indemniteit voor al wat hij deed of doen zou, men mocht hem in recht of daar buiten willen aanspreken. - Zij hadden reeds aan Willougby ter gelegenheid van zijn afraden van gewelddadige stappen tegen Medenblik, te gemoet' gevoerd: ‘dat zij als absolute Heeren oorlog mochten voeren, waar zij wilden;’ en zij vonden dit zeer schoon. Willougby had daar iets tegen in te brengen; maar nu hield de grond van Willougby op. Daar werd echter nog tegen | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
hen beweerd, dat ondanks Leycesters afstand het verdrag met Elizabeth in kracht bleef, en niet opgezegd wasGa naar voetnoot(1). En dit was in der daad zoo. De Landvoogdij van wege de Staten hem opgedragen, was in hun boezem te rug gekeerd; maar het Gouvernement Generaal door Elizabeth aanvaard en aan Leycester ter uitoefening toebetrouwd, bleef. Dus begreep men 't ook inderdaad in Engeland, en even zoo hier te lande. In Engeland bleef de Koningin zich in even dezelfde betrekking beschouwen tot onze Nederlanden, als gedurende Leycesters Gouvernement; en Leycesters afstand behelsde uitdrukkelijk, dat hij door de Koningin harentwege aangesteld zijnde tot haar Gouverneur Generaal, of (gelijk hij het noemde) Lieutenant, ‘de Staten Generaal van hunne zijde hem ook hadden opgedragen het Gouvernement Generaal der Provincien zoo wel over de Politie als Justitie volgens de Commissie en Acte van opdracht van 1 Februarij 1586:’ - En ‘dat hij wegens zijn afzijn dit opgedragen gezag niet naar vereisch kon uitoefenen, en daarom bij dit zijn geschrift zich van die macht ontsloeg en dezelve aan hen weder opdroeg, om daar in verder te voorzien met advis van hare Majesteit.’ Hier te Lande, was het gantsche gedrag der Staten Generaal ten opzichte van den vredehandel verbis et factis [met woorden en daden] als van lieden die in 't geheel niet vrij waren, maar verplicht om (tegen dank zelfs en onder gedurige | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
remonstrantien) de directie en wil der Koningin te volgen, die ook van hare zijde nog de praestatien van het verdrag met haar aangegaan bleef vervullenGa naar voetnoot(1), en haar brief van 21 Febr. aan de Staten Generaal spreekt op dien voet, zeer ernstig. En waarvan anders, zoo dit het geval niet was, zaten er nog twee Engelschen in den Raad van State. Maurits erkent het in zijn Exposé aan de Staatsraden der Koningin, 't welk met voorkennis van Barneveld geschreven isGa naar voetnoot(2). Het plakaat van den 12 April waarbij de afkondiging van Leycesters afstand geschied, en dat door Holland gesteld is, zegt ook uitdruklijk, dat zij de generale regeering in zake der gemeene bescherming en der Unie, gesteld hebben aan den Raad van State, om bij Willougby, bij de Gouverneurs der Provincien, en de twee Raadsheeren van wege haar Majesteit, benevens de Raden uit de Provincien, geregeerd te wordenGa naar voetnoot(3), en dit - met onderhouding van het verdrag. - En inderdaad, zonder dit, ware (zoo de staat der zaken en gemoederen was) alles 't onderst boven gekeerd. 't Is wel zoo, dat in dit Plakaat wat gedraaid wordt; want Willougby was even weinig als Leycester, Gouverneur over het Engelsch secoers alleen (zoo hij daar genoemd wordt) maar over al het krijgsvolk (Engelsch of Nederlandsch) in de Ver- | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
eenigde Provincien. - 't Is desgelijks waar, dat bij het verdrag met Elizabeth aan geen deelhebbing der Provinciale Gouverneurs gedacht is, maar een Regeering van den Gouverneur Generaal met den Raad van State; en dat zij nooit het verdrag daaromtrent vervuld of bewaard hebben (waar van al dadelijk gesproken is nog voor Leycesters komst); maar wij brengen 't hier slechts bij, om de volmondige erkentenis van de voortduring van 't Verdrag in zijn aart en wezen die er bij afgelegd wordt. Dat dit verdrag belemmerende was, en zelfs dat men 't Oldenbarneveld dank weten mag, dat hij 't weldra op een voeglijke wijze met wederzijds goedvinden deed opheffen (zoo als hij zich daar naderhand van beroemd heeft), moet niemand tegenspreken: maar het bestond, en men lag er door aan band.
Elizabeth scheen sterk voor een vrede ingenomen te zijn, en van haar kon men zich niet afscheuren; maar moest volgen, doch men was er in den hoogsten graad afkeerig van. Men mocht nu wel zien, dat de Predikanten hieromtrent een woord in 't kapittel brachten, en vroeg hun gevoelen zelfs zeer nadrukkelijk door Prins MauritsGa naar voetnoot(1). Men | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
vroeg ook de Hoven van Justitie; die men anders liever niet moeide. En men zou (ondanks de Resolutie voor eenige jaren genomen en waarvan boven [bl. 45]) zekerlijk ook de Gilden en Schutterijen wel gevraagd hebben, ware daar geen zeer gewichtige reden tegen geweest. Want, het oogmerk met dit alles was de geheel Natie te doen medewerken, en zich eenstemmig te doen verklaren tegen den vrede, dien zij zoo zeer vreesden, en zonder dit, niet zagen voor te komen. Maar de Gemeenten op te roepen zou kwalijk uitgekomen zijn, om dat (in der daad, en zoo als bij het Hof van Holland in 't vorig jaar aangemerkt was) de grootste helft der Ingezetenen in Holland en Zeeland Roomsgezind en daar door tot een vrede genegen waren, die de onderdrukking van hun GodsdienstGa naar voetnoot(1) ten minste zeer zeker zou doen ophouden. (En in de overige Provintien waren de Roomschen nog talrijker;) en men noemde ze gespanjoliseerden: ook hunkerden zij inderdaad zeer naar Spanje, en staken reeds hier en daar de hoofden bij een. | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
Om evenwel eeniger mate het gebrek van de Gemeenten te vervullen, riep men nu de kleine Steden, als Weesp, Muiden, Naarden enz. ook ter Staten Vergadering op. Maar hoe? niet zoo, dat zij daar mede de Vergadering bijwoonden: maar om in een bijvertrek te zitten wachten, tot de materie van de vrede ter tafel gebracht en in orde zou zijn; om dan binnen geroepen te worden, en de eer te hebben van zich bij het reeds bepaalde besluit te kunnen voegen, of frustra [zonder eenig effect] te dissentieerenGa naar voetnoot(1). Maar niet alleen dat men advis van de Predikanten wilde; men wilde nu ook wel dat zij voor 't belang der Kerk bezendingen aan de Koningin zouden doen. Dit werd eerst in Utrecht besloten, en daar bij onderscheidt men Uitenbogaart (den grooten vriend en lijfprediker van Oldenbarneveld) als die van de Utrechtsche naar de Geldersche en Overijsselsche Kerken gezonden werd om haar over te halen tot het deel nemen in zulk eene bezending; ook werd zij algemeen, behalven dat de Hollandsche predikanten er geen deel in namen, uit wantrouw op het Bestuur. Het advis van de Hoven en der Predikanten maakte dan ook de Staten stout genoeg, om na veel omwegen aan de Koningin te verklaren dat zij geen vrede konden sluiten op een simpel beding van vrijheid van Godsdienst, als de Hoven en Predikanten zeer wel getoond hadden. Echter was het ook hier wederom den Heeren Staten | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
niet om den Godsdienst te doen; maar om dat ander ding dat zij de Vrijheid noemden. Zoo als Barneveld dit ook onder zijne diensten uitdrukkelijk optelt: ‘dat hij meer dan 20 jaren lang, met dexteriteit, goeden glimp, beleid, en redenen alle geproponeerde handelingen van vrede met de Spaanschen heeft doen afslaan, zoo lange zij hare praetensien hebben willen maintineeren.’ En die praetensien bestonden in onderwerping aan 's Konings Grafelijk gezag; terwijl men daar tegen een Staten-regeering (met een Vorst, zoo 't dan niet anders kon, pro forma) wilde vast houden. 't Welk niettemin den grooten hoop zoodanig tegen de borst was, als wij niet alleen reeds gelegenheid gehad hebben uit het gebeurde in de verschillende Provintien op te maken, maar tot dien graad, dat Gelderland geen zwarigheid maakte om, volgens den teneur van de Instructie hunner Predikanten, bij deze gelegenheid, er volstrekt voor uit te komen, dat zij een Koning (en wel uit de geloofsgenooten) wilden, en last gaven, om als nog de Koningin daartoe te verzoeken met aandrang en nadruk, en met verzekering ‘dat alle de ingezetenen der geünieerde Provincien (de Roomschgezinden alleen uitgezonderd), van den eersten dag af aan, dat het verbond met haar Majesteit getroffen wierd, dit verlangd hadden en nog verlangden. Dat het ongelukkig begin, en de nog ongelukkiger voortgang van dezen Aristocratischen of Democratischen Staat zoo klare getuigenis gaven van de onvolkomen Regeering eener Republyk, dat het te vrezen stond dat | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
het einde nog allerongelukkigst zijn zou. En dat het tijd was, om dit voor te komen, en daartoe de glans der Koninklijke auctoriteit vereischt weird.’ - Men moet dit alles niet beoordeelen uit de gevolgen, noch zich den bloeienden staat van die Republijk, die onder Maurits en Frederik Hendrik, onder Willem III en Willem V naderhand volgde, voorstellen; noch zeggen: 't was toch beter zoo. - Dit lag in het plan der Voorzienigheid, die tegen alle menschlijke uitzichten 't Land redde en weêr redde en zegende; zonder dat men iets daartoe in zijn macht had: maar men moet de gedragingen en gronden beschouwen in bepaling tot den staat van zaken op 't oogenblik, of in 't tijdperk dat zij plaats hadden; - en daarnaar zijn oordeel over wijsheid of dwaasheid der daden en redenen richten. De vredehandeling moest dan voortgaan, en men was zeer benepen, wanneer men bij schriflijke verklaring van Elizabeth, aan de Predikanten-bezending gegeven, bevond, dat zij bedong: ‘niet alleen vrijheid van conscientie, maar ook vrije uitoefening van de Gereformeerde Religie,’ het geen het herstel van de Pauslijke niet uitsloot, en waar meê men in Engeland zoo wel als hier te lande, begreep, dat alles verloren was, dewijl dan de Hervormde Kerk als een bloot getolereerde (dus dacht men) welhaast te niet gaan zou. Maar zij werden getroost daar meê, ‘dat er nooit vrede op vallen zou, dewijl de vijand nooit die vrije oefening toe zou staan.’ Zoo dat in der daad daar hevestigd wierd, dat alles een bloote mommerij | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
was, en Elizabeth slechts een rol speelde, waar in zij door de Nederlanden gesecondeerd wilde zijn, om Spanje, die groote krijgstoerustingen ter zee tegen haar maakte, op te houden. Maar de goede Nederlanders, nog niet gewoon op het Staatstooneel te figureren, namen 't spel voor ernst op, en zweetten van angst bij dat alles, in plaats van even onbelemmerd en onbekommerd meê te doen.
Maar terwijl Elizabeth de Spaanschen meende op te houden en dus te loor te stellen met de Comedie van een Vrede-onderhandeling die zij zoo weinig meende als de Hollanders, bedroog zij ziek zelf. En de invincible Armada kwam kaar zoo onverwacht op 't lijf, dat zij maar even den tijd had om haar oorlogschepen die zij had doen onttakelen weêr in zee te krijgen. - 't Was hier wederom een geluk, dat de Spaansche vloot last had niets te ondernemen eer zij zich met Parma's scheepsmacht die in de haven van Duinkerken door eenige Hollandsche en Engelsche vaartuigen geblokkeerd lag, vereenigd zou hebben; zonder 't welke zij Engeland lichtelijk overmeesterd had: maar nu verloren de Spaanschen tijd en gelegenheid, en alle ongelukken liepen tegen hen samen. Op den 31 July 1588 en de twee volgende dagen viel de zeeslag voor, waar zij geweldig in leed: - in dier voege dat van de 140 groote schepen behalve een menigte kleinere vaartuigen, niet veel meer dan de helft te rade werd, om de Noord naar Spanje te rug te keeren, en | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
verscheidene op de Iersche stranden vergingen. Ruim 50 schepen zoo groot als klein kwamen in Spanje weêr t'huis; en van de 20,000 koppen daar zij meê bemand was zag de helft den Spaanschen grond of haven niet weder. Hier te lande had men 160 Spanjaarts van de vloot gevangen gemaakt, die door Parma gelost werden, en één Galjoen genomen, waar van de wimpel hier te Leyden in de Kerk plach te hangen. [Z. de Bijvoegs.]
Parma vol spijt over de volstrekte mislukking van deze zeetocht, die juist door de maatregelen die men genomen had om hem zeker te doen gelukken, verijdeld was, werd nu te yveriger om te Lande die spijt te wreken. Schoon zijn onderneming tegen Tholen mislukte, hij belegerde Bergen op Zoom, maar ook hier stiet hij 't hoofd door den moed en trouw der Engelschen. Bon, Wachtendonk, en Rijnberk gingen, na lange belegering aan hem over.
Leycester stierf den 14 September, en schoon dit in de Eugelsche betrekking of 't gezag der Koningin geen verschil maakte, had het echter een invloed op velen, die in Leycester slechts Leycester beschouwd hadden. De stad Utrecht echter, waar men met de Edelen nog altijd overhoop lag, zond een hunner naar de Koningin om haar al wederom op nieuw tot het aannemen der Souverainiteit te bewegen, zoo niet van alle de Provincien, ten minste van Utrecht, Gelderland, Overijssel, en 't gedeelte van Friesland daarnaar wen- | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
schende. De Burgerhoplieden zonden ook een bezending, ten einde Prounink, die weinig hoop had in de regeering te blijven, daarin te behouden. Aan 't laatste verzoek voldeed zij door een brief aan Nieuwenaar, om Prounink bij de aanstaande Magistraats-verandering, als Burgemeester te laten aanblijven. Maar Nieuwenaar was daar niet gezind toe. Prounink dacht zich staande te houden door 't gezag van Willougby, en een Engelsch, een Fransch, en een Nederlandsch vaandel dat hij in de stad op zijn hand had; en het doen vatten van eenige burgers; maar dit laatste bracht, die genen die voor den Stadhouder waren, en iets dergelijks verwachtende, zich gereed hielden, in eene wel geconcerteerde beweging, waar door zij zich van Tuighuis en Stadhuis meester maakten en een der drie vaandels ter stad uitdreven, terwijl het Walsche zich voor hen verklaarde. Prounink werd gevangen gezet en Oldenbarneveld deed nu door de Staten van Holland Prounink beschuldigen en op zijn straf dringen; ook werkte hij sterk aan de herstelling der eendracht, zoo 't heeten moest, tusschen Holland en 't Sticht; waarin al wederom Prins Maurits voorop gezet werd. - Tegen Prounink hadden de Hollandsche Heeren 31 punten van accusatie ingebracht, de nieuwe Schout (om zijn ijver voor de triumfeerende zaak te toonen) voegde daar nog 369 bij, en eischte niet minder dan de dood tegen hem. Maar Prounink wist zich zeer wel te verandwoorden: evenwel de Hemel weet, wat de animositeit gedaan zou hebben zoo Elizabeth zich | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
daar niet meê bemoeid had; doch hij werd nu na negen à tien maanden zittens alleen uit de stad en vrijheid van Utrecht gebannen met onbekwaam-verklaring tot ampten enz. - Nieuwenaar, in dit werk triomfant, kreeg nu weldra verschil met de Staten over het recht om de wet der Stad Utrecht te veranderen; maar hij stierf kort daar op, in het voorjaar van 1589, in 't begin waarvan Maarten Schenk, bij een aanslag dien hij op Nijmegen maakte, verdronken was. Muiterijen onder de Spaansche troepen in Gelderland, en een ziekte van Parma kwamen de onzen zeer te stade: maar in Friesland werd tusschen Graaf Willem van Nassau en Verdugo een vrij regelmatige en onvermoeide oorlog gevoerd. De Engelsche zaken bleven hier voort sleuren, en Willougby die met het gezag van Leycester niet bekleed was, ontzag Maurits, die nu 21 jaren oud zijnde, meer eerbied mocht vorderen, en altijd door Barneveld ingevloeid werd, en tevens voor Hohenlo, zijnen oom, veel verknochtheid toonde; 't geen te zamen hem alles uit het zelfde oogpunt moest doen zien, schoon de zachtheid van zijn karakter bij deze twee allergeweldigst afstak. Maar het was niet genoeg, zoo veel Souvereinen als er Provincien waren, terwijl er slechts één behoorde te zijnGa naar voetnoot(1). Daar stond er nóg één | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
op. Hoorn, Enchuyzen, en Medenblik begrepen, dat zij in 't oorspronklijk Westfriesland gelegen, 't geen oorspronklijk van Holland onderscheiden was, en een afzonderlijk gebied van de Hollandsche Graven was, door de afzweering van Filip, even zoo zeer wederom een afzonderlijke Heerschappij waren geworden, als Zeeland, veel ouder domein van den Graaf van Holland dan zij. Dit had hun lang in 't hoofd gemaald, en was zeker zoo zot niet, indien zij dan maar begrepen hadden, dat dan 't plalte Land van Westvriesland even zoo veel recht had als zij Steden: want Westvriesche Edelen bestonden er niet, of zij ten minste hadden er geen denkbeeld van, die elders voor hun onderhoorige boeren opkwamen, of den naam hadden, op te komen. - Maar in een regeering en de denkbeelden die men daar toen van had, wist men van geen eigenlijke repraesentatie, geen Staten of Standen, geen de minste regeerings-gronden; alles kwam neêr op het gezamendlijk meester spelen van die Stads-regeeringen, die zich in de Steden even zoo beschouwden, als de Edelen in Venetien, en inderdaad dit monster van Aristocratische tyranny (mutandis mutatis) tot hun model namen. En de Edelen-zelven in Holland, nu 't denkbeeld van Standen verlooren was, werden aangemerkt als overtollige wezens, die men in de Regeering dulden moest, even als den wolf in den klavecimbel; omdat men er zich niet van wist te ontdoen, maar die toch een lelijke dissonance gaven. En geen wonder derhalve, zoo de stijve Westfriezen dit niet bedachten, maar de | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
drie Steden zich met de beste trouw ter wareld, tot de Souverainiteit gerechtigd achtten, en daar in den grootsten Koning niets toegaven. - De andere steden van het zoogenaamd Noorderkwartier, die zoo veel van het oude Westvriesland wisten, als bij zeker voorval van mijn jongen tijd Gecommitteerde. Raden van Keizer Karel, toen Quarles diens voorbeeld en een wet van hem aanvoerde (want robertsons History of Charles the fift was toen nog niet in het Fransch vertaald, waar uit het in 't Hollandsch gebracht is) lieten zich, schoon zij die nu meê in Holland stonden, daar bij verliezen moesten, dit welgevallen, en vonden 't aartig. - En het was uit dit beginsel dat zij α) zoo sterk aandrongen op het behouden van het bijzondere Kollegie van Gecommitteerde Raden in het Noorderkwartier, dat in 1573 opgerecht was, en tot 1795 (en dus 222 jaren) duurde. - β) Het was uit hetzelfde beginsel dat zij in de onderhandelingen over de Souverainiteit in 1585 niet onder Holland begrepen wilden zijn, maar als een afzonderlijke Provintie voor haar gehandeld wilden hebben; - en het was γ) door even den zelfden geest gedreven, dat zij in 1586 geld gingen munten met het opschrift: Moneta nova Domin. WestfrisiaeGa naar voetnoot(1). En Leycester, wien Holland te stijf en te machtig was, wenschte ook niets liever dan er in der daad een bijzondere Provintie van te maken, waaraan hij, behalven de verzwakking van Holland hier, nog een steun tegen Holland | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
kon hebben; en daar het Sonoy tot een afzonderlijken Gouverneur had, en Sonoy zeer wel met hem was, rechtte hij er in dit uitzicht, en als praeparatoir, een afzonderlijke Admiraliteit op (te weten te Hoorn). Maalson, een zeer bekwaam man, Syndicus van Westfriesland, ondersteunde dit ontwerp, en begreep dan ook ter uibreiding van de grenzen der nieuwe Souverainiteit en om de reeds oude gemeenschap, Edam en Monnikendam in deze Souverainiteit toe te laten, alhoewel in lager rang van zitting, dan Medenblik, maar tot Purmerend wilde men niet verstaan om dat het van ouds een Heerlijkheid was geweest: ('t ware te wenschen dat men in Holland over Amsterdam ook zoo gedacht had). - Alkmaar dobberde tusschen Westfriesland, en Holland, waaraan zij haar wording dankte, doch wenschte geen verandering; maar de drie steden met Maalson dreven hun wil sterk door; en wilden niet meer op de Hollandsche dagvaart verschijnen, noch in de Hollandsche lasten dragen, noch eenige gemeenschap met Holland erkennen. Eindelijk evenwel werd te Alkmaar een dagvaart opzettelijk daartoe beschreven, om die afscheuring voor te komen, en door tusschenkomst van Prins Maurits, werd men 't dan 20 October 1589 eens, dat het hij provisie maar blijven zou, gelijk het nu was; de drie Steden afzonderlijk vergaderen zouden, gelijk zij reeds begonnen hadden; dat voortaan bij Holland hun drie stemmen zoo veel zouden gelden als de andere vier (Alkmaar met Edam, Monnikendam, en Purmerend); en dat geen ordonnantien kracht zouden hebben, dan geteekend door een | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
van de drie, en een van de vier steden. En op die voorwaarden bleef deze nieuwe Souverainiteit met de Hollandsche verder saamgesmoltenGa naar voetnoot(1). Terwijl men dus Holland bij zijn integriteit bewaarde, was men ook bedacht om het aan eenen anderen kant aan te ronden. Wij hebben gezien dat Hertog Erik van Brunswijk de Heerlijkheid van Woerden sints Keizer Karels tijd in pandschap gehad had. Deze was in 1584 gestorven, en toen namen de Staten van Holland de administratie daarvan op zich, het geen voortging tot 1589. Maar nu overleed Eriks zoon Willem, en de Zoon van dezen wilde nu overdracht zoo van Woerden als Liesveld, en een Huis in 'sGravenhage, dat zijn Vader daar had. Maar H.E. Gr. Mogende vonden daar groote zwarigheid in, op grond, dat niet hij, maar zijns Vaders Zuster die goederen erven moest. En waarom? Om dat die zuster aan een Spaansch bevelhebber in 's Konings dienst gehuwd wasGa naar voetnoot(2): en men daardoor gerechtigd wilde zijn om die goederen verbeurd te verklaren, en dus 't pand weêr te nemen, zonder de schuld te betalen. - Eenige jaren later verkreeg Hohenlo 't recht van dezen kleinzoon van Erik door erfenis. En nu dacht men er anders over, en stond hem die goede- | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
renGa naar voetnoot(1) af, tot het pand in 1617 af- of ingelost werd, waar mede het wettig aan Holland terug keerde. De Regeering dobberde in Holland te zeer, om er niet een vaster gedaante aan te geven. Na geweldig veel deliberatien kwam dit in 1590 in zoo verre tot stand, dat er twee Kollegien van Gecommitteerde Raden werden opgerecht. Het eene, dat negen Leden had, was bepaald voor geldmiddelen en belasting. Het andere heette: Kollegie van Gecommitteerde Raden nevens Z. Doorluchtigheid en had vier Raden nevens Maurits, en liep over de algemeene Regeering. Utrecht werd overgehaald om zijn Stadhouderschap door den dood van Nieuwenaar opengevallen, aan Maurits op te dragen, zoo als ook Overijssel deed, dat de Staten Generaal tot het verleenen van de Commissie verzocht. Kort daarop werd hij ook Stadhouder van Gelderland, desgelijks met Kommissie van de Staten Generaal, en dus was hij nu Stadhouder van vijf der zes Provintien waar uit thands de Unie bestond: want Groningen voegde zich niet voor 1595 bij deze. Hier bij was hij nu Kapitein en Admiraal Generaal van die Provincien en aan 't hoofd van den Algemeenen Raad van State geplaatst. Door al 't welk zijn geest thans de vlucht nam, waartoe hij geboren was, en die de bekrompen inzichten van een partij zoogenaamde Staatslieden, waar hij dus verre onder zat, wel bedwongen hielden. - Het is van dezen tijd eigenlijk dat Maurits loopbaan begon. | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
Hij had door de allervoorbeeldigste vlijt, zich de krijgskunst op zulk een wijs eigen gemaakt, dat hij er een geheel nieuw praktikaal systema van vormde, waardoor hij van iedere beweging tot in 't minste detail meester was, en van de bijzondere en gecombineerde uitwerksels die hij zich voorstelde, in 't groot even als in het klein, mathematisch zeker was; hetgeen hem boven alle Bevelhebbers van zijn tijd verr' verhief, en zijn leger welhaast tot de algemeene leerschool van oorlog voor geheel Europa maakte, waarin Vorsten een geringe Officiersplaats kwamen verzoeken, en waaruit alle de groote veldheeren van de zeventiende Eeuw onmiddelijk of middelijk voortgekomen zijn, of hun kunst en kennis geput hebben. [Z. de Bijvoegs.] In Frankrijk was de oorlog tusschen de Ligue en Hendrik de IV, in volle vlam. Op den 2 Augustus 1589 was Hendrik de III door Jaques Clement vermoord, en de Kardinaal de Bourbon op den 21 November te Parijs uitgeroepen. En in dezen oorlog was Spanje niet slechts gewikkeld, maar Parma-zelf verplicht geworden hulptroepen uit die welke hij in de Nederlanden had, den Ligueurs toe te zenden, het geen hem op nieuw verhinderde zijne krijgsbedrijven tegen de Vereenigde Provincien met kracht te hervatten en door te zetten, en dus is het niet alleen begrijplijk dat een oorlog die men thans in één eenigen veldtocht ten einde zou brengen, 80 jaar duren kon, en in 't eind tot het groote en met niets vergelijkelijke voordeel der zwakste partij uitloopen. Maar men ziet in dit alles op 't duidlijkst de hand der Voorzienigheid, | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
voor wie, als de Profeet zegt, niets te wonderlijk is; en de erkentenis van wie, ook niet toelaat, dat men ooit een Staat als hopeloos opgeve; of zich ontlast van zijn plicht acht, wanneer alles tegenloopt. [Z. de Bijvoegs.]
De eerste daad waar meê Maurits opzien verwekte, schoon zij waarlijk zoo ontzachlijk veel niet om 't lijf had, was het verrassen van Breda door een turfschip (3 Maart 1590). - De zaak was echter om 't gewicht van de plaats zeer belangrijk, en de Staten van Holland begiftigden al wie er deel in gehad had, schipper, knechts, soldaten, edelmoedig. Maar dit ging Oldenbarneveld (die vrij inhalig van aart was) aan 't hart, en men stelde dezen te vreden door 't geschenk van een schoonen zilver-vergulden kop met een deksel, waarop de geheele geschiedenis (zoo het heet) konstelijk in verschillende ovalen gedreven was; met zeer kurieuse Latijnsche versen, en een incarnatie (zoo men 't toen noemde [d.i. een tijdvers]) binnen in: [Z. de Bijvoegs.] ‘van wegen zijn moeite (zegt de Resol.) in deze saecke gehad ende gedaen.’ - De mauvais plaisans van dien tijd konden zich niet in 't hoofd halen wat Barneveld voor moeite met die onderneming gehad had: die kop kostte, zoo men wil ƒ600. - Het geen meer dan 't verrassen was, Maurits wist de Stad te behouden, en Mansfeld, dadelijk door Parma gezonden om haar te hernemen, en die ze ook dadelijk belegerde, daarvan af te trekken, door operatien, die de Spaansche macht het geheele jaar bezig hielden, verstrooiden, en afmatten, en van nu | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
af, het geluk aan de wapenen dor Unie verbonden; 't geen zich het volgende jaar (1591) nog beter verklaarde, toen de Prins Zutfen, Deventer, Nijmegen, behalven een menigte van gewichtige Schansen, Kastelen, en in zich zelfs min belangrijke maar door hare ligging en betrekkingen zeer dienstige plaatsen nam. Buiten de Unie bemachtigde hij Hulst; terwijl Parma alles mislukte. - Door koop werd teffens Woudrichem en Altena aan Holland gebracht, dat door den Graaf van Hoorne aan zijne Gemalin nagelaten geweest was, en nu door haar met de halm werd overgegeven. [Z. de Opheld.] Men kan uit dit alles den toenmaligen bloei opmaken; vooral als men in aanmerking neemt, dat er in dezen tijd (behalven 't geen voor D. Antonio gedaan was zonder gevolg) groote geldsommen ter hulp aan Geneve gezonden werden, dat in oorlog met Bern en den Hertog van Savoije en door den laatsten belegerd was. Ook dat men nog veel aanmerklijkêr onderstanden in geld en manschap (die eenige duizenden bedroeg) aan Hendrik IV overzond, en ter zijner bede, tot dekking van Bretagne en Normandye schepen van oorlog op de Fransche kusten hield; terwijl er niets meer overig was van de oude bekrompenheid, waar Leycester zoo over te klagen had. Met Elizabeth stond men nu ook zeer wel, niet tegenstaande Holland een volstrekte vredebreuk met haar waagde, over het inkomen van een schip met kleeding voor haar krijgsvolk dat ze in Holland had, 't geen zij volstrekt niet binnen wilden laten zonder het betalen van rechten (!). - Zij was zoo | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
wel gezind, dat zij door brieven en opene verklaringen de bewegingen die nog hier en daar wel eens voorvielen ter doorzetting van de nu geheel slapende opdracht, stellig en ongereserveerd afkeurde en de ingezetenen aanmaande tot onderwerping en gehoorzaamheid aan hun tegenwoordig Gouvernement. Men mag dit aan haar triomf en daar op gebouwde gerustheid ten aanzien van Spanje toeschrijven; en dit bevestigt niet weinig, dat zij voor zich zelve niet zoo zeer meestresse der Nederlanden wilde zijn, als wel om door teruggave van dezen een goede vrede met Spanje voor zich te kunnen bedingen; het geen nu ten eenenmale verviel. De Staten van Holland waren nu in haar vollen luister, en werden door Barneveld, tevens met die van Utrecht, geregeerd op een zeer gelijkmatige wijze; maar men vond het nu tijd op het onder den plak brengen der Predikanten bedacht te zijn. De Kerkordening door Leycester goedgekeurd, was uti dictum [als boven gezegd (bl. 130, v.)] na veel tegenworsteling door hen, zoo het toen heeten moest, bevestigd, maar alleen provisioneel, en met zoo veel restrictien en reserves, dat het op weinig of niets nederkwam, en dus (inderdaad) was er geene Kerkordening. Men had al vroeger begonnen er zelf eene te willen opstellen, en in 1582 waren daar Gemachtigden uit de Staten Vergadering zelve en uit den Raad toe benoemd, en Oldenbarneveld zelf had in dat opstel dé hand rijklijk gehad. 't Werd nu overgezien door acht Gemachtigden, deels uit hun, deels uit de twee Gerechtshoven (waar men, dicis causa [eers-halve], ook acht Predikanten bij nam) | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
overgezien (zeg ik,) en vervolgens ook door de volle Gerechtshoven goedgekeurd, en moest nu gearresteerd worden. Blaar toen 't in de volle vergadering kwam, wilden Delft, Gouda, Rotterdam, Hoorn, en Medenblik geheel meester zijn van het aanstellen der Predikanten, 't geen bij dat opstel aan gelijk getal Gemachtigden van de Magistraten en Kerkenraden of Klasse gesteld was. Men moest geheel Bisschop zijn, en aanstelling zoo wel als afzetting aan de Magistraten staan, die dus meester zouden zijn, om in de kerk te doen prediken en leeren wat zij goedvonden. En de zaak bleef dus (na vrij wat gelds gekost te hebben) steken. Maar Barneveld, die zoo dra zijn hoofd niet in alles gevolgd wierd, telkens zijn ontslag verzocht, om dat hij begreep, dat men hem niet missen kon, deed dit weer op nieuw, en bleef aan op vernieuwde voorwaarde van niet aan zijn Instructie gebonden te zijn, en verhooging van jaarwedde (namelijk tot ƒ2000). - Zijn ongenoegen was over het niet doorgaan van zijne Kerkordening; waarin hij meende genoeg voor het gezag der Stadsregeeringen gedaan te hebben. En waarlijk 't was zelfs te veel. - Maar hij begreep niet alleen dat men zich niet met voeglijkheid meer aanmatigen kon, maar hij was er ook niet voor om te veel aan Stads-magistraten te geven; en schoon hij ze vereenigd in de Staten-vergadering almachtig en absolut wilde, wilde hij ze niet in ieder Stad volstrekt meester hebben. Van daar dit geschil! en dit is de sleutel van dit en zijn volgend gedrag. In 1592 nam Maurits Steenwijk, Ootmarsum, en | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
Koeverden, waardoor hij de Unie aan die zijde genoegzaam beveiligde; en met het eind van dit jaar stierf Parma (2 December), die sedert eenige jaren gekwijnd had en met hartzeer, den stroom van zijne overwinningen gestuit, en zich in de Fransche oorlog verwikkeld gezien had. Hij was 14 jaren Landvoogd geweest, en had uitnemende bekwaamheden aan den dag gelegd, maar door de jaloersheid van 't Spaansche Hof-zelve voor Spanje meestal onvruchtbaar gemaakt. [Z. de Bijvoegs.] De Nieuwe Spaansche Regeering in de Nederlanden begon in 1593 met een Placaat, van geen gevangenen meer te lossen of uit te wisselen, maar ze allen zonder genade voortaan ter dood te brengen. De Staten Generaal moesten toen van hunne zijde het zelfde afkondigen. En het ging nu aan 't moorden en rooven op eene gruwelijke wijze, en de Spaansche gevangenen werden regelmatig aan de boomen opgehangen. En daar de oorlog nu van deze zijde op vijandlijken bodem was overgebracht, deed dit aan de Spaansche zijde den meesten indruk. Hier kwam bij dat bij die zelfde placaten de vrijwaringen afgeschaft waren, het geen de Spaansche Nederlanders alleen trof, die de Staatschen in hun land hadden, zoo dat de Roomsche Geestelijkheid zoo wel als de Adel, hier door aan allen moedwil van onze troepen blootgesteld, hemelhoog schreeuwden: met dit gevolg dat van weerskanten deze placaten in onbruik geraakten, en de oorlog weêr in den ouden plooi kwam, minder bloed kostte, en meer buit gaf. Hendrik IV had nieuwe hulp noodig. Men zond | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
hem weer een regiment volks, dat ƒ25,000 ter maand kostte, en om Mansfeld, die nu het bevel van het Spaansche leger had, in de Nederlanden werk te geven, dat hij Mayenne in Frankrijk niet te hulp schieten mocht, deed men dezerzijds een inval in Limburg en Luxemburg; waar men echter onder Graaf Filip van Nassau niet veel meer deed dan goeden buit maken. - En schoon Hendrik IV een eind aan de Ligue maakte door zijn overgaan tot de R. Kerk, bleef hij ter zake van het ontrusten der Fransche grenzen uit de Nederlanden nog lang hulp behoeven, en de Staten Generaal hem nog verscheiden jaren met geld, manschap, en krijgsbehoeften ondersteunen. - Maurits krijgstocht was wederom blinkend en Geertruidenberg een blijvende winst, die hij wist te bewaren. Een geweldige muiterij onder 't Spaansche krijgsvolk kwam ons weder te baat. Het jaar 1594 zag Ernst van Oostenrijk, 's Keizers broeder, Landvoogd der Spaansche Nederlanden: - maar de verwachting die men van hem had, bedroog vijand en vriend; en de eerste zeer aangenaam. Groningen werd nu dezerzijds belegerd en bemachtigd, en nam den Stadhouder van Friesland en tevens de Unie aan. Het getal der Provintien die 200 jaar onze Republiek uitgemaakt hebben was dan nu vol. De Aartshertog Ernst zocht vredehandelingen met haar, maar een ontdekte aanslag op 't leven van Maurits deed daar een algemeenen afkeer van opvatten: en de oorlog bleef op vijandlijken bodem gevoerd. Ook stierf hij in 't begin van 1595, en kort na hem | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
de Graaf van Mansfeld, die na Parma het bewind des oorlogs hadGa naar voetnoot(1). In de Spaansche Nederlanden wenschte men vrede en zocht die bij de Vereenigde, en dezen verklaarden zich wel genegen met hun te handelen maar niet met Spanje. Zij zochten door een deftige bezending Prins Maurits aan; maar Maurits ontdekte dat zij last van Fuentes, den Spaanschen Landvoogd in Ernsts plaats, hadden; en niets tot stand konden brengen dan op 's Konings naam. - Men wist hier wederom zelf niet wat men wilde: want hoe konden zij zonder den Koning oorlog of vrede sluiten, daar zij zich zijne Onderdanen erkenden? Ondertusschen waren de Spaansche wapenen tegen Frankrijk (niettegenstaande de Staatsche manschap Koning Hendrik ten onderstand gezonden) vrij gelukkig geweest, en men stelde groot betrouwen in den jongsten broeder van den nu overleden Ernst, Albert van Oostenrijk, die in de Landvoogdij van Portugal goede blijken van bekwaamheid in Krijgsen Staatsbewind gegeven hebbende, nu die van de Nederlanden aanvaarden kwam, en den 29 January 1596 te Luxemburg, met geld en ongemunt zilver in goede hoeveelheid, en 3000 Spanjaards binnen kwam. Hij bracht Filip Willem van Oranje mede, die nu 28 jaren in Spanje gevangen gezeten | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
had, en al dadelijk bij de onzen verdacht werd gehouden om dat hij van de R. Katholijke Kerk was. Hij heeft geen voet in de Vereenigde Gewesten gezet. De Staten hem gelukwenschende met zijne verlossing, verklaarden ‘dat de oorlog zijn komst aldaar niet toeliet zonder vrijgelei, en dat zij hem dit bij beter gelegenheid zouden toezenden,’ en Maurits met de Gravin van Hohenlo, zijne volle zuster, ging hem spreken in 't Kleefsche. Hij vestigde zich na eenigen tijd, in zijn Prinsdom Oranje, keerde vervolgens in de Nederlanden terug, en stierf te Brussel. [Z. de Opheld.] De Spaansche en Vereenigde Nederlanden beoorloogden elkander nu grootendeels in Frankrijk, en dit verwijderde de groote en volkomen last van dien gantschen krijg van deze grenzen. Albertus die een leger van 15,000 man op de been had, wendde zich ook derwaart, en nam vele Fransche Steden; terwijl de Staatschen Braband afliepen. Ostende lag bij zijn terugkeer voor hem bloot, maar Maurits had het wel voorzien; doch Hulst werd door hem genomen. Doch die terugkeer werd gevolgd door een inval der Franschen in Artois, die hem zeer nadeelig was. En van onze zijde deden 24 schepen van oorlog, die zich bij 160 Engelschen voegden, een tocht naar Spauje, die door het veroveren en verbranden van Kadix onder de roemrijkste Expeditien van deze Eeuw gerekend is, en waar de Hollanders zich inzonderheid onderscheidden. De uitslag van dezen tocht vernielde Spanjes finantien, en bekroonde den Nederlandschen naam met luister; maar hij werd in Holland meer betreurd dan toegejuicht, door de schade voor | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
de Hollandsche kooplieden, bij die verwoesting van Kadix en de daar liggende schepen geleden, waar velen onder Spaanschen naam, Hollandsch eigendom waren. Een oorlog als die der Vereenigde Nederlanden, door hare ligging zoodanig met Duitschland verbonden, kon niet gevoerd worden, met een volstrekt heilig ontzien van den Duitschen bodem. De afgescheidenheid van twee plaatsen van één der partijen, door een streek lands dat de vijand in bezit en bezet hield, vereischte tot de gemeenschap omwegen, en die liepen somwijlen over Duitschen grond; en om die gemeenschap te verzekeren was dan ook noodig daar eenige vastheid te hebben. 't Geen de eene partij uit nood deed, deed de andere uit convenientie; en 't geen de vijand zou kunnen doen, vond men veiligst zelf te doen, om hem te voorkomen; en zoo streed men welhaast om 't bezit van plaatsen, waar geen van beide zelfs het minste recht op beweerde, en ontschuldigde dit door het recht des oorlogs. Dit was lastig voor 't Rijk, en geen wonder derhalve dat de Keizer moeite deed om vrede te bewerken; doch dit mislukte altijd, bij gebrek van de mogelijkheid om aan Holland vertrouwen op Spanje in te boezemen.
Het zelfde moest even noodwendig, belang doen stellen in 't geen in de naburige Vorstendommen gebeurde, alzoo dit niet alleen invloed op ons hebben kon, maar ook te verwachten was dat de vijand zich daar in mengen moest, dien het geraden was voor te komen. Het was dus met Oost-Vriesland | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
en Kleef gesteld. - Oost-Vriesland werd inzonderheid geschokt door de geschillen tusschen den Graaf en zijn Stad Emden. De Staten Generaal kwamen als middelaars daar in op, maar van middelaars werden zij welhaast deelnemers in de twist, en kozen de partij van Emden, waar zij hun polityk en commercieel belang in zagen; en schreven vervolgens den Graaf op een zeer onheusche wijze de wet voor, en regeerden in Emden. Het geen geduurd heeft tot Oost-Friesland aan Pruisen kwam. Kleef geraakte door zwakhoofdigheid van den vorst in verdeeldheid over de Curatele en Lands-regeering. De Hertogin werd door Spanje ondersteund, en derhalve moesten 's Hertogs zwager en eens anderen zwagers zoon door de Staten Generaal gestijfd worden; hoe zeer men in den beginne schroomde zich daar aan te wagen. Wij merken dit een en ander hier eens vooral op, om voor 't overige deze tweederlei zaken, als niet eigenlijk tot onze Historie behoorende stilzwijgend voor bij te gaan. Genoeg zij het hier, dat gelijk men in Oost-Friesland Spanje voorgekomen was, Spanje 't op gelijke wijze de Staten deed.
De gedurige hulp aan Frankrijk maakte Elizabeth of nijdig of achterdochtig. Beide waren, zoo wel als de Unie, in oorlog met Spanje, en elk dreigde, wanneer men 't niet te wil was, met afzonderlijk vrede maken; waar men hier, voor verschrikte. Men wenschte hier dus een vast verbond van bescherming met beide Rijken. Maar dit liet de kleinte van een opkomenden Staat bij 't geen de | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
begeerlijkheid deze twee machtige Rijken deed vorderen, niet tot stand komen. - Echter na een nieuwe zeetocht door Spanje ondernomen, en die door stormen, en zelfs zonder vechten, even ongelukkig als de vorige afliep, kwam er een verbond tusschen Frankrijk en Engeland tot stand, waar de Staten Generaal, niet zonder zich op nieuw tot zware onderstanden te verplichten, deel in namen; en waar bij bedongen werd, zonder elkander geen vrede te maken. Of dit verbond ons niet verre nadeeliger dan voordeelig was, zou moeilijk te beslissen zijn; maar men bedreef er openbare vreugde-teekenen over, om dat men 't als een groote eer aanmerkte, met zulk een Rijk als Frankrijk, een verbond te sluiten: schoon het in der daad niet veel anders dan als een foedus inaequale [een ongelijk verbond] beschouwd kon worden. Echter lag er dit in, dat men met de Vereenigde Landen, als een zelfstandig volk handelde, en dat niet onder Elizabeths bescherming stond; 't geen zij niet dan zeer moeilijk toegaf. De onderstand welke Hendrik bedong, was paraat. Hij daar tegen verbond zich om ook ons te helpen; maar niet dan ‘zoo dra 's Konings zaken dit toelaten zouden.’ En dat was een uitzicht ad Kalendas Graecas [op St. Jutmis]. Maar men had voordeelen van koophandel op 't oog: en het was toch ook zich zelven dienen, als men een ander tegen onzen vijand hielp. - Henrik-zelf begreep, dat hem die clausule tot niets verbond, en dorst naderhand den Staten toeduwen ‘dat de hulp (die zij hem zoo aanhoudend bewezen hadden,) rijkelijk | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
betaald was door de voordeden die zij uit den koophandel met zijn Rijk trokken.’ [Schandelijk!] Het jaar 1597 zag Maurits zijn eersten veldslag bij Turnhout leveren: waarin hij een blinkende overwinning behaalde. Hij nam Rijnberg op de Spanjaarts ('t geen de Aartsbisschop van Keulen te rug vorderde, maar geweigerd werd), Meurs, Grol, Breêvoort, Goor, Enschede, Ootmarsum, Oldenzeel, Lingen. - Alles spande nu samen om de Staten tot vrede aan te manen. De Keizer en 't Rijk, Polen, Denemarken; maar men was er te afkeeriger van, daar in dezen tijd nog een meisjen te Brussel wegens doopsgezinde gevoelens (belijdenis) levend begraven werd: 't laatste geval van die soort in de Nederlanden. Groningen lag weer overhoop met de Ommelanden; en Holland met Zeeland, 't geen gelegenheid gaf dat er vijf nieuwe Admiraliteiten werden opgerecht, ten einde deze twee Provintien daar minder gezag in te geven, en Friesland, dat ook een Admiraliteits Kollegie begeerde, te wil te zijn: zij werden slechts bij provisie en voor een jaar opgerecht; maar zijn sedert in stand gebleven. Maurits had nu het ongenoegen dat zijne zuster Emilia zich aan D. Emanuel verslingerde, en heimelijk trouwde: alles had dit huwelijk tegen zich, maar zij bleef volstandig in spijt van haars broeders ongenade, volgde haar man naar Wezel, en stierf eindelijk te Geneve.
Filip II nu oud en afgemat van zijn woelige regeering, zocht Vrede met Frankrijk. Hendrik bediende zich daar van, om beide aan Engeland en | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
de Staten te dreigen, dat hij nu vrede zou maken en (tegen 't gesloten verbond aan) hen in de pekel zou laten, zoo zij hem nu geen leger op hunne kosten zonden. - Elizabeth kon dit koeltjens aanhooren, maar zoo was 't in Holland niet. Men beloofde hier alles, om hem toch de vrede te doen verwerpen, ten einde hier al de Spaansche macht niet op 't lijf te krijgen. Maar nu trouwde Albertus, Filips Dochter, Izabella, die hem de Nederlanden en Bourgondie ten huwelijk aanbracht. Tegen deze konden Frankrijk of Engeland geen van de redenen tot een bellum internecinum [een strijd op leven en dood] hebben, die zij tegen Spanje of den Koning Filip hadden; en dit maakte de zaak te bedenklijker. - Men zond dus een gezantschap naar beide Rijken om 't voortzetten des oorlogs aan te dringen. Koning Hendrik verklaarde den vrede noodig te hebben, maar beloofde nu van zijn zijde onderstand in manschap en geld, en wat kon hij minder doen. Elizabeth, geraakt over het sterk aanhangen aan Frankrijk dat men sedert eenigen tijd in Holland gedaan had, en de rijke geschenken waarmeê men dat rijk ambitioso modo en met ostentatie cajoleerde, terwijl men haar heur verschotten niet wilde te rug geven, toonde zich uit gevoeligheid niet minder genegen tot vrede; en om haar met gelijke munt te betalen deed Oldenbarneveld voor, als of men bij ons, alleen den oorlog niet kunnende uithouden, dan ook maar zich onderwerpen zou. Dit deed haar eenigzins aarzelen, en men bood gereed haar nu 10 millioenen voor haar achterstallen, die zij in geval van die onder- | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
aant.werping wel verloren mocht schatten. Een slag om den arm houdende, kwam men overeen voor acht millioen, de helft met drie of twee ton 's jaars te betalen, en de andere helft, wanneer het eens tot een vrede (die nu verworpen werd) komen mocht. De Koningin zou geen hulptroepen meer zenden; maar de Engelschen die in de Nederlanden waren, daar blijven, en in den dienst en 't bevel der Unie overgaan; waardoor alzoo het verdrag van 1585 wel niet geheel opgeheven, maar de Vereenigde Nederlanden aan hun eigen bestuur overgelaten werden. Niet te min behield zij nog een Lid in den Raad van State. Dit verdrag werd den 16 Augustus geteekend.
Een ontdekte toeleg op 't leven van Prins Maurits door een Leydschen Kuiper, doch van Yperen geboortig, Pr. Panne, 't geen aan de onderhandelingen door Albertus aangeboden niet gunstig was, en de dood van Filip II, maakten dit jaar 1598 aanmerklijk. Deze Vorst stierf aan een zoogenaamde Luis-ziekte 71 jaren oud zijnde. Men geeft hem in de geschiedenis een geheel verkeerd karakter. Hij had voortreflijke hoedanigheden, en lei zich met ernst toe op den bloei zijner staten: maar hij was van twee grondbeginsels (van kindsbeen af) doordrongen: de volstrektheid der Koninklijke macht; en de onschendbaarheid van zijn plicht jegens de Kerk, die hij begreep in het uitrooien der Ketterijen te bestaan. Voor 't overige was hij zwak van karakter, en, waar hij dus standvastigheid plicht achtte, werd | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
aant.hij koppig. Moed had hij niet, en dus, geene eigenlijke deugd; doch goede geneigdheden, maar die geen kracht hadden, om zich te verheffen; en hij was een Vorst om geregeerd te worden, en niet, om te regeeren! - Hij was schrander, en dit maakte hem bij 't gevoel van zijn zwakheid en afhanklijkheid, achterdochtig; en het was dus licht, hem te bedriegen, en in banden te houden. - Zijn zoon Filip de III, van een veel stomper verstand, volgde hem op. Vóór zijn dood, vroeg in 't voorjaar, had Filip de II een Vloot van 38 schepen met eenige troepen bemand naar de Nederlanden gezonden; doch ook deze Vloot was wederom ongelukkig geweest, en het scheen in fatis [voorbestemd] te zijn, dat sedert Karels Expeditie tegen Tunis, geen oorlogsvloot van Spanje anders dan een ongunstig lot treffen mocht. Vele schepen werden genomen, anderen op strand gejaagd. Vierduizend man echter werd te Calais aan land gezet, en versterkte de macht van Albertus, die intusschen met muiterij van de bezettingen geplaagd was. Maar de Admirant van Arragon was aan 't hoofd van een leger van 20,000 man te voet en 2000 ruiters; waar Maurits niet dan 6000 knechten en 1500 paarden tegen kon stellen. Maar het gebrek verzwakte de vijandlijke armee, die bij geheele vaandels verliep, en dus rijklijk versmolt; en Maurits beleid nam de verstandigste maatregelen, om hem het indringen te beletten. De oorlog werd nu eigenlijk op Duitschen bodem en in 't Kleefsche gevoerd; uit hetwelk men Prins Maurits aangezocht had, de Spanjaards te verjagen, die langs dien weg, Gelder- en Holland zochten. | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
't Was erger toen zij in 't volgend jaar (1599) 't Kleefsche verlieten; en Maurits met 4000 man (want meer had hij niet) aan Rhijn en Yssel den overtocht van een zoo veel talrijker leger, dat de keuze had waar het aanvallen wilde of overtrekken, betwisten moest. Hij belettede niet te min den vijand, eenige stad te vermeesteren, hield hem buiten den Tieler-, en dreef hem den Bommeler-waard weêr uit, zoo dat hij geheel den veldtijd en tot het betrekken der winterkwartieren, het voordeel boven hem had. Maar men had intusschen aanmerklijke wervingen bij de Staten gedaan, en rekende zich toen genoegzaam zoo sterk, ja meer, dan den vijand; en van nu aan wilde men zich aanmatigen, om over krijgs-operatien te beschikken. Men drong Maurits tot een veldslag, in waan, dat men daardoor een eind aan den oorlog zou kunnen maken; hoe zeer Maurits daar tegen was, die veel liever den vijand door marschen en kleine echecs deed versmelten, dan iets in de waagschaal te stellen, of het bloed van zijn krijgsvolk buiten noodzaak te spillen. - Een veldtocht die de Duitsche Vorsten tot verdediging van hun grond tegen de Spanjaarts ondernamen, liep zonder veel gevolg af.
Filip de II had oogluikende den handel der Hollanders en Zeeuwen op Spanje en Portugal altijd voort laten duren, en zeer wel het voordeel ingezien dat hij daarin had. In geval van nood, nam hij hun schepen (die de talrijkste waren) nevens die van andere natien in beslag tot expeditien; en hun | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
schepen, magazijnen, en menigte van koopwaren in zijn havens, waren een sauvegarde voor die havens tegen Nederlandsche expeditien, als de Engelschen in Kadix gedaan hadden; ook onderhield deze handel een verstandhouding en toeneiging tusschen de twee Natien, waarop bij tot het eindelijk treffen van een verzoening rekende. Maar zijn Opvolger zag dit niet in, en verbood eensklaps allen handel op alle de landen van zijn gebied. - Dit moest met gelijk verbod van wege de Unie beandwoord worden, en thands kon men niet nalaten zectochten tegen de Spaansche bezittingen in alle warelddeelen te doen. Een tocht onder Jr. Pieter van der Does liep door ziekte op de vloot niet voordeelig af. Een Spaansche vloot die Filip daar tegen deed uitloopen en waar men hier zeer beducht voor was, werd door stormen verstrooid. - Welhaast ontstonden hier uit de Oost- en West-Indische tochten, overwinningen, en volkplantingen; waarvan wij de geschiedenis hier niet opnemen zullen; maar waar door wederom Jozefs zeggen toepassing vond: ‘gij hebt het mij ten kwade, maar God heeft het ten goede gedacht.’ Albertus en Izabella, te Valence getrouwd, kwamen nu in de Nederlanden en aanvaardden de regeering, met geen groot genoegen der Ingezetenen, die geen Spaansche amptenaren, Spaansche zeden of taal; en het Spaansche krijgsvolk weggezonden wilden. (Zeker een onbescheiden eisch!) Van nu aan werd de krijg, die reeds 30 jaren geduurd had, met nieuwen ijver gevoerd. Maurits nam Crevecoeur, 't huis te Batenburg, en de St. Andriesschans; en Zeeland, voornamelijk zeer verbitterd over | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
aant.de zeeschade hun telkens door Spinolaas Galeien, die de haven van Duinkerken in- en uit liepen, aangedaan, drong hem tot het doen van een tocht naar Vlaanderen, en Holland (of Barneveld) dreef het door. Ostende werd door Albertus met zeven schansen ingesloten gehouden; en dit te ontzetten, viel mede in dit plan; schoon Maurits het volkomen afkeurde, als kunnende, zoo het op het allergelukkigst uitgevoerd werd, geene wezendlijke resultaten opleveren, die tot iets verder heenleidden; daar het in geval van mislukking, het geheele land aan des vijands macht prijs zou geven. - Maurits was hoogst te onvreden, dat men zijne hevige waarschouwingen tegen zulk een gewaagden stap in den wind sloeg, en van toen af ontstond de eerste kiem van misnoegen en wantrouwen tusschen hem en Barneveld; wien velen nu verdacht begonnen te houden van 't hoofd naar den vijand te laten hangen, en een vrede te willen, tot wat prijs ook. Dat hij door Albertus gevleid werd, en hij daar zeer aandoenlijk voor was, zoo wel als voor geschenken, en onderscheidingen van allerlei aart, schijnt niet te kunnen ontkend worden. En zijn volgend gedrag, dat in het dringend doordrijven van het Bestand tegen alle opinien aan, eindigde, werd van velen aangemerkt als een bevestiging daar van. Hij beloofde zich boven dien niet weinig van zijne betrekkingen in de vijandlijke Nederlanden, die niet met hun nieuwe regeering te vreden waren, en zelfs ontzag men zich niet dezen tocht aan den vijand te verraden, door brieven naar Brugge en Gend, die door deze Steden aan den Aartshertog medegedeeld | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
aant.werden, en waar door deze verwittigd werd. Ja die achterdocht ging zoo verr', dat men openlijk vertelde, dat Barneveld 't reeds over den vrede met den vijand eens was, en daar Maurits en de Landprovincien er tegen waren, nu geen ander oogmerk had, dan het leger op de slachtbank te brengen, of in 's vijands macht te leveren, ten einde de andere Provincien te noodzaken. - Ook ontbreekt het niet aan narichten, die bevestigen dat Maurits zich daar tot zoo verr' van overtuigd hield, dat hij, na den slag door Barneveld begroet over de behaalde overwinning, hem afbeet met de woorden: ‘ja, oude schalk! gij had ons verkocht, maar God heeft u 't leveren belet,’ 't geen gepaard ging, met de verontwaardigende mine van 't geven van een oorveeg. - Wat van 't oogmerk om te leveren en van het verkoopen-zelf zijn moge, dit is ontegenzeglijk, dat het leger in der daad geleverd was, en dat het niet dan door middel van de buitengewone ressources die Maurits persoonlijk in den oorlog onderscheidden, door Gods hand-zelve gered en behouden werd. Ja, dat ieder Generaal, die waagde, zijn Armee in zulk een val te brengen, den kop voor de voeten behoorde gelegd te worden; en zoo een Minister daar last toe gegeven had, hij erger verdiende. Men weet de omstandigheden van dezen roemruchtigen slag, waarin Maurits eene glorie behaalde, die weinig haar gelijke gehad heeft, en (wat zeldzaam is) volkomen verdiend was. De overwinning was volkomen, maar onnut: doch zij streelde den Nationalen hoogmoed, even als in de volgende eeuw die van Chattam op de Engelschen, die even onnut | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
aant.en even zeer tegen de opinie van de Ruiter ondernomen werd, doch gelukte. - 't Een en ander waren van die waag- of heldenstukken, die tot een vroeger eeuw behoorden, maar in den toenmaligen staat van de Oorlogskunst volstrekt tegen alle grondregels aanliepen. Albertus had het in zijn hand gehad, zonder slag of sloot, Maurits leger te vernielen door het in te sluiten, en van alles af te snijden. Maar zijn eer - zucht om een overwinning te behalen woog bij hem over op de zekere vernieling zijns vijands; en in der daad was het wagen van een neêrlaag, die hij spoedig herstellen kon, en van weinig gevolg kon zijn, geen zaak van groote bedenklijkheid voor hem. De slag was hevig, kostte ter wederzijde veel bloed, 1800 man bleven er van de onzen; den vijand kostte 't een derde meer, door de wanorde in het wijken. Dit viel voor den 2 July 1600. Albertus had zich van zijn zijde in den slag als een dapper en kundig krijgsman gekweten, en nam, na het verlies daarvan, zijne maatregelen ook zoo wel, dat Maurits geen mogelijkheid geboren werd om Nieuwpoort, waar 't om te doen was, te veroveren; maar hij tegen 't einde der maand te water met zijne benden te rug keeren moest, gelijk hij er gekomen was. - De Staten der Spaansche Nederlanden trachtten naar vrede, maar vruchteloos. Men bouwde dezerzijds ook galeien, tegen die der Spaanschen. - De Staten Generaal deden de Stad Groningen, die zich tegen hun uitspraak tusschen haar en de Ommelanden verzettede, met geweld innemen, de burgerij | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
ontwapenen, en er een Kasteel stichten. - En de Stadhouder van Friesland bedwong de scheuring tusschen Staten en Staten, de eenen te Leeuwarden en de anderen te Franeker vergaderende, met de wapenen, zonder dat hij zich aan de misduidingen van Roorda enz. stoorde, als of hij zich meester van de Regeering wilde maken.
De Aartshertog sloeg het beleg nu in 1601 voor Oostende, 't geen daar een standvastige verdediging tegen deed onder den Ridder Veere (die in den slag bij Nieuwpoort ook gekwetst was geworden,) en eerst na drie jaren belegerens overgegeven werd; waarvan de Izabella-kleur benoemd isGa naar voetnoot(1). Middelerwijl nam Maurits Rhijnberk op nieuw, Meurs, en deed pogingen op 's Hertogenbosch, waar hij echter van af moest zien. De Staten wierven nu in Frankrijk, en kregen nieuwe hulpbenden van Elizabeth, die door een inval van Spanje in Ierland, maar die spoedig mislukt was, nu weder in vijandlijker gesteldheid tegen dezen vijand gebracht was. - Men had nu 18,000 man en 5000 ruiters te veld, en drong wederom op een tocht in Vlaanderen, tot ontzet van Ostende; maar Maurits deed zich ditmaal gelden, ten spijt van die nu uitstrooiden dat hij naar de Souverainiteit stond of ze zich aanmatigde. Maar hij trok bij Nymegen over de Maas in des vijands land, en trachtte daar des Aartshertogs leger tot een veldslag te brengen, maar dien deze wijslijk ontweek; hij nam Grave toen | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
na een geregeld beleg van 2½ maand, en zond Graaf Lodewijk vervolgens met de Ruiterij in het Luxemburgsche, daar hij St. Vit nam, en een maand met plonderen en verwoesten doorbracht. Een nieuwe vloot door Spanje dit jaar afgezonden, werd deels door Engeland, deels door de onzen, deerlijk geteisterd, en vernietigd. Het jaar 1602 is vermaard wegens de oprichting der Holl. Oost-Indische Compagnie, en de beginzels der vaart op de West-Indien. - 1603, door de dood van Koningin Elizabeth, die den 3. April voorviel. Haar opvolger Koning Jacobus van Schotland nam den naam van Koning van Grootbrittannie aan; schoon hij de twee Rijken van het Eiland niet te samen heeft kunnen vereenigen. Deze sloot weldra vrede met Spanje, waar in hij den Staten aanbood hen te doen begrijpen, maar zij weigerden 't. Maurits voerde een zegenpralende oorlog op vijandlijken bodem, bemachtigde verscheidene plaatsen en schansen, en nam Katzand, Yzendijke, en Sluis, en over 't veroverd gedeelte van Vlaanderen werd Prins Hendrik Fredrik door de Staten Generaal tot Landvoogd aangesteld. - Ostende ging nu over; de Heer van Marquette van de Staten last hebbende gekregen om met den vijand te verdragen, bedong vrije aftocht met het geweer en vier stukken geschut. Maar de overigen waren reeds te voren weggescheept. 5000 man had dit beleg aan Albertus gekost, en nu hij met zijn gemalin daar binnen kwam, vond bij het een puinboop en onbewoonbaar, zoo wel als onbewoond. Doch de verdediging had niet minder gekost dan de verovering. | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
In de wederzijdsche Nederlanden was het een onophoudelijk schreeuwen om vrede: en de Naburige Vorsten drongen daar op met aanhoudende ernst. In de ons vijandelijke was het, het ongenoegen tegen Spanje, en de zwakheid van Albertus en Izabellaas regeering, onder welke men reeds in de vier jaren van hun bewind 20 muiterijen van zijn krijgsvolk optelde; terwijl men dreef, dat het beter was, aan de onzen de vrijheid te geven of te verkoopen, dan door ons overheerd te worden met verlies van vrijheid en Godsdienst, zoo als anders te wachten scheen. Bij de onzen was het ongeduld over de steigerende kosten des oorlogs, en ijverzucht tegen Maurits, wiens aanzien door den oorlog steeds grooter werd, en dien men in de Indien den naam van Koning der Hollanders gaf; 't geen de Kooplieden voor hun Handel aldaar geschiktst oordeelden, maar mali ominis [van kwade voorbeduidenis] scheen. Men herinnerde zich daar bij, dat Elizabeth in 1599 hun reeds geraden had ‘zoo zij haar vriendschap wilden, zich noch met Oostenrijk noch met Frankrijk op te houden, maar een inlandsche Prins (namelijk Maurits) het bewind te geven.’ En - het regeren is - voor kleine geesten - en die gaarne iets schijnen willen - zoo zoet! Ook was het nu niet meer het behoud van Godsdienst, als te voren, dat men verklaarde, nooit te zullen overgeven; maar van hun Gemeenebest en GodsdienstGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
Maurits was in 1605 vroegtijdig te veld, en had het op Andwerpen gemunt. Maar dit oogmerk was spoediger bij den vijand dan hier te lande bekend, en men behoeft niet te vragen, hoe of waarom? Men had sints lang Andwerpen door het bezet houden der Schelde van zeevaart beroofd; maar in handen der Unie vallende, zou dit vervallen, en welhaast zouden de Algemeene Staten, en dus Maurits, hier door te machtig voor Holland, en dus (zoo redeneerde men) der vrijheid gevaarlijk kunnen worden. Daar waren nu zoo veel Catoos, die voor een Caesar vreesden, dat er geen houden aan was. - Althands de belegering van Andwerpen met een macht zoo gering als Maurits ten bevele stond, was ondoenlijk, nu de vijand, en sterker bezetting in de Stad geworpen en de passen ingenomen had, waar langs hij verrast had moeten worden. - Maurits nam 't slot van Wouw, en sloeg zich (de baan nu in 't vorige jaar ruim gemaakt hebbende) met zijn leger in Vlaanderen neêr, in het oog en en echec gehouden door Spinola, die de Spaansche benden gebood, 't geen zijne overwinningen stuitte. Eenige scheepsladingen van Soldaten uit Spanje herwaart gezonden, werden door de onzen voor Douvres door Lt. Admiraal de Zoete onderschept en op last der Staten in zee gesmeten. Doch te lande kwamen uit Italie zes talrijke Regimenten aan, het | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
geen Spinola in staat stelde om met twee legers te gelijk den oorlog te voeren; het geen door zijne groote krijgsbekwaamheden eene worsteling met Maurits gaf, die bij de groote overmacht, aan onze zijde zeer hard viel. Het nadeel was echter gering in vergelijking van hetgeen men had moeten duchten, en men troostte zich daar van met het ophangen van een aantal gevangen Duinkerkers, waar op men een aanmerkelijk voordeel ter zee had behaald, en altijd even verbitterd was, tot eindelijk het gemeen, dat geen koopmans-belang daar bij had, en niet begreep waarom deze menschen harder dan anderen gehandeld moesten worden, dit moê werd, en een deel van die ongelukkigen uit deernis ontkomen deed. De Staten, naar hunne wijsheid, besloten nu bloot verweerender wijs te oorlogen. Spinola trachtte met 11,000 man, 2000 paarden, en acht stukken geschut in de Veluwe, en zond den Graaf van Buquoi met 10,000 man, 1200 paarden, en 12 stukken geschuts om in de Betuw, en zoo te zamen vereenigd in Holland te dringen. Maar hij vond den Yssel nergens waadbaar en den grond doorwaterd en week. Hoe Maurits, die intusschen de Steden aan den Waal en Yssel versterkt had, hem in het oog hield, hij bemachtigde Lochem; doch dit was alles wat hij vermocht. Nu trachtte hij Zwol te nemen, maar 't gelukte hem beter met Grol en Rijnberk; en zeker zou hij meer ondernomen hebben; maar hij die zijn geld en crediet uitgeput had om voor den Koning dit leger bij een te trekken, kreeg geen te rug betaling, en kon de soldaten niet langer te vreden stellen. Hier van overloopen naar Maurits, muiterij | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
en volslagen opstand. Hij werd genoodzaakt zijn nog getrouwe Regimenten in de naaste Steden te leggen, of op den Keulschen grond te verspreiden; en Lochem viel weêr in Maurits handen, die ook Grol belegerde, doch door de zware regenen verhinderd werd om het voort te zetten. Een zeetocht onder de Zoete (als ware de Voorzienigheid verstoord over de onmenschlijkheid bij de vorige overwinning op zee gepleegd) mislukte dit jaar een en andermaal door stormen en ongevallen. - In 1606 levert de oorlog niets belangrijks op. Want schoon het blijkt dat het zotte besluit om slechts verweerender wijs te oorlogen niet gevolgd werd, men was tot geene groote ondernemingen toegerust. Hohenlo, en Jan van Nassau, de broeder van Prins Willem I, stierven dit jaar; - en Prins Filip Willem trouwde de dochter van den Prins van Condé, waardoor hij in affiniteit met Hendrik IV trad, en 't bezit van Oranje bekwam, dat hem tot dus verre onthouden was.
De noodzakelijkheid om Spinola te betalen en geld voor de troepen te schaffen, dwong Koning Filip, wien den oorlog nu 's maands 300,000 kronen kostte, tot vrede. Spinola zelf ried er toe; de Spaansche Groten waren er voor; en de Portugeezen smeekten er om; en de nieuwe Souverainen der Spaansche Nederlanden hadden vooral reden, om niets anders te wenschen. Men kwam dus van die zijde tot het aanbieden van een vrede of bestand, waar bij men het status quo [elks tegenwoordig bezit] ten grond zou leggen. - Deze openingen waren verlokkend. - | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
Had men prijs gesteld op verbonden met Frankrijk en Engeland, waar bij men taliter qualiter [eenigermate] als zelfstandig aangezien was, hoe veel meer moest het de Regenten nu streelen, dat zij, wien de Souverainiteit nu overgedragen was en die des wettigen Vorsten opvolgers in de Nederlanden waren, op dien voet met hun handelen wilden en hun 't bezit dier Souverainiteit ongestoord toekennen! Dit moest op de Regenten vooral, maar ook op niet weinigen uit de Gemeente werken. Maar Maurits begreep dat het in een oogenblik dat de vijand geprangd was, en de uitzichten des oorlogs alles beloofden, geen tijd was om vrede of bestand te sluiten, maar dat men hem thans zoo verr' verpletten moest, dat hij zich niet weder zou kunnen herhalen. - Velen, ja verre de meesten waren van dit begrip, waarin de eens opgevatte haat tegen Spanje, die tegen 't Pausdom, de oude nayver tegen Brabant en Vlaanderen; de aanhankelijkheid aan Maurits; de zucht voor het blinkende van al de triomfen die men zich nog voorspelde, en waarvan als een Nationaal goed elke schoenlapper zelf zich een deel toeëigent en een onverdeeld genot smaakt, samen liepen. Boven dien waren er duizenden en tienduizenden wier geheel bestaan aan de oorlog hing, niet slechts militairen, maar kooplieden, leveranciers, werklieden van allerlei soort, fabrieken, ambachtslieden, ondernemers, gelijk men ze noemt, geldschieters die dezen ondersteunden enz. Welk alles door een zoo langdurige oorlog, zich van zelfs zoodaniger wijze georganiseerd had, en in malkander greep, dat de binnenlandsche omloop van geld daar | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
voornamelijk door in leven en beweging gehouden werd; en met het ophouden des oorlogs een zoo geweldige stokking en stilstand scheen te moeten lijden, dat daar ontzachlijke gevolgen uit te voorzien waren. - Maar Holland alleen had 26 miljoenen schuld: en dit punt woog bij velen zoo zwaar, dat zij (hoe genegen in 't hart tot de voortzetting der oorlog) zich in gemoede verplicht achteden voor de vrede te zijn. De erkentenis echter der vrijheid en der onafhanklijkheid, en deze stellig en ondubbelzinnig, moest in de onderhandelingen voor op staan. Het kwam dus op geen beding van Godsdienst on Privilegien meer aanGa naar voetnoot(1). - Men dorst de onderhandelingen echter niet beginnen zonder Maurits aveu; maar Barneveld wist hem (met de mine, als of men geen vrede meende, maar de onderhandelingen alleen strekken moesten om Frankrijk en Engeland greetiger tot hulphieding te maken,) over te halen, en hij kreeg zijn zinGa naar voetnoot(2). De Aartshertogen boden aan, met de Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden te onderhandelen, ‘in qualiteit, en als dezelve houdende voor vrije Landen, Provincien, en Staten, waar op zij niets pretendeeren;’ en dit, over een ‘eeuwige vrede, of een bestand voor 12, 15, of 20 jaren.’ Daar bij werd een dadelijke wapenschorsing voorgeslagen, die op | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
Maurits raad met die restrictie aangenomen werd, dat men geen nieuwe invallen zou doen, noch steden belegeren, of schansen opwerpen; en onder beding, dat de Koning van Spanje dit bekrachtigen en de Geuniëerde Landen even zoo voor vrij erkennen zou. Ten gevolge van dien werden door Albertus de Hollandsche schippers, matrozen, en visschers, die te Duinkerken gevangen zaten, dadelijk ontslagen. Niettemin hadden vele leden van het Gouvernement, die meêgestemd hadden in vaste overreding, dat men die erkentenis niet zou kunnen bedingen, nu berouw van zich niet tegen eene onderhandeling verzet te hebben, die nu verder kon gaan, dan zij zich voorstelden, en die 't nu te laat was om tegen te gaan of te stuiten. - Middelerwijl ging de oorlog ter zee voort, en een vloot van 30 schepen onder Heemskerk zeilde naar SpanjeGa naar voetnoot(1), en vernielde een Spaansche vloot voor Gibraltar, waarbij hij het leven inschoot.
Maar de gesloten wapenschorsing te lande (terwijl Albertus ze ook wilde doen voorkomen als nieuwe oorlogstochten ter zee verbiedende) wekte als een blijk van de vredegezindheid der Staten hooggaand ongenoegen met Koning Hendrik, die daar zijn rekening niet bij vond. Want, trachtte Elizabeth meestresse der Nederlanden te zijn, voornamelijk om zich daarvoor een goede vrede van Spanje te bedingen; Hendrik de IV, die de staatzuchtigste vorst van zijn tijd was en den grond voor de algemeene Monarchie | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
of tyrannie van zijne opvolgers gelegd heeft, had ze lang, voor zich-zelf begeerd, en ook in den vrede die hij met Spanje sloot, niet anders begrepen, dan als onder zijn voogdij of bescherming staande; en hij vreesde zich nu dien vetten brok te zien ontgaan. Juist even te voren had hij begonnen de noodige maatregelen te nemen om door zachte insinuatien bij de Staatsvergaderingen, wat sterkere en dringender bij eenige Staatsleden persoonlijk, en ook vooral bij Maurits en bij Oldenbarneveld, den weg voor te bereiden, om zich de Souverainiteit, of ten minste de bescherming op een voet, waar door hij in der daad Souverain werd, te doen opdragen. Bij Maurits was dit zeer rond beantwoordGa naar voetnoot(1); maar in het Gouvernement was men zoo rond niet. Echter was het oogmerk reeds uitgelekt en tot de Engelschen gekomen zoo wel als in Spanje: zoo als Elizabeth in haar tijd er ook reeds tegen gewaarschouwd had. Barneveld ook had aan Hendriks Gezant Jeannin verklaard, dat men, bij verandering van regeering, aan den Koning den voorkeur zou geven. - Deze bedoeling had ook gemaakt, dat hij altijd met zijn hulp of onderstand aan de Nederlanden te veel of te weinig vreesde te doen; even zeer beducht, dat zij onafhanklijk mochten worden, en, dat zij genoodzaakt zouden worden, zich aan Spanje of Albertus te onderwerpen. Vooral was hij beducht voor een bestand; want tot vrede zag hij dat het zonder dit niet komen zou, en deze ried hij derhalve niet af, maar geliet zich ze eerder aan te raden. En daar | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
de zaak er zoo verr' toe lag, bood hij nu aan, in oorlog hulp te geven, of in geval van geneigdheid tot vrede, door zijne bemiddeling (waar door hij meester van de onderhandeling zijn zou) een billijke en voordeelige vrede te bezorgen. - Hij zond een formeel gezantschap om, na beklag over het maken van een wapenstilstand zonder zijn voorkennis, raad, en toezicht, dit alternatif in de keur te geven: tevens met een afweering van de gedachte om zelf naar de Nederlanden te staan, zoo oprecht als het me terra prius ima dehiscat [eer moge ik verzinken -] van Dido bij virgiliusGa naar voetnoot(1). Ondertusschen werd de wapenschorsing bij een tweede verdrag vrij wat ingeperkt, ten aanzien van het territoir waar over zij loopen zou, zoo dat er een vijandelijk middel-territoir tusschen beide bleef. De Aartshertogen spaarden noch beloften noch geschenken om in Holland vrienden voor den Vrede te winnen. Men begreep Hendriks aanbieding om den vrede te bemiddelen niet te kunnen afslaan, maar eenige waren te vredegezind en tevens te scherpzichtig, om niet daar uit een mislukken van de onderhandelingen te vreezen. Men zond gezanten aan Koning Jacobus, die, reeds ontrust door het uitlekken van Hendriks oogmerken, gereed was om door zijn gezant de Fransche gezanten (quasi) te helpen en met hun deel te nemen in de vrede-bemiddeling: men vroeg ook elders raad, als bij Denemarken, en de Keurvorsten van Brandenburg en de Palts, | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
welke twee laatsten 't oprecht met de Nederlanden meenden. De onderhandeling was dezerzijds aangenomen en de wapenschorsing toegestaan onder beding van des Konings van Spanje bekrachtiging niet alleen, maar ook van gelijke erkentenis van de onafhanklijkheid der Vereenigde Nederlanden als de Aartshertogen gegeven hadden. Daar kwam een bekrachtiging, maar zonder die erkentenis, en (wat meer is) geteekend Jo el Rey; en dit wilden de Staten niet aannemen. Albertus wilde hun beduiden dat dit genoeg was; en daar zij op eene geheel andere bekrachtiging stonden, die aan het te rug roepen van de Hollandsche vloot verbinden, die de Spaansche schepen steeds vervolgde, en Filip schriklijk in den weg was, om zijn zilvervloot uit de West-Indie 't huis te krijgen. De Aartshertogen waren derhalve nu in gebreke, en de Staten in hun geheel te rug gekeerd, om de onderhandelingen nu aan of af te slaan. Maurits, wilde 't laatste, Barneveld het eerste. De Predikanten, altijd beducht voor den Godsdienst, en bovendien meer Maurits-dan Staten-gezind, preekten tegen onderhandelingen met een vijand, die nu dadelijk al weêr zich onttrok aan 't gene bedongen was; en op wien geen staat ter wareld te maken was. Vele Staatsleden waren verontwaardigd en zeiden dat Albert openlijk den spot met hun dreef. Ondertusschen wist Barneveld door te drijven dat de vloot te rug geroepen wierd, tot groot misnoegen van Maurits, die waarlijk zoo dom niet zijn kon, of hij zag nu waar 't om te doen was; en tot groot genoegen van Filips, die in 't najaar zijn schepen t' huis kreeg, | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
die anders den Vereenigde Nederlanden in handen gevallen waren, als naderhand onder Piet Hein. Evenwel daar kwam eene andere bekrachtiging uit Spanje, overeenkomstig met der Staten begeerte, maar met een Clausule van non praejudicie ingevalle de vrede of 't langdurig bestand, waarover men handelen zou, niet tot stand kwam. - Hier over ontstond weer groot bedenken; en dit moest de bijzondere Provincien doorgaan. De nu ten einde loopende wapenschorsing werd verlengd op voorslag, nu niet van Albertus, die nu genoeg gezien had, hoe heet men in Holland naar de onderhandeling was, maar van de Staten Generaal. - De bijeenkomst werd in de Hage bepaald: maar al weêr een nieuwe stap deed men dezerzijds die zwakheid en konkelarij toonde. Albert had van den beginne af verklaard, dat de onderhandeling door enkel Nederlanders gevoerd zou worden; maar daar Koning Filip van zijnen wege daar lieden bij wilde hebben, kon hij dit niet gestand doen; en moest twee Spanjaarts, namelijk een Spaansch Raadsheer benevens Spinola, machtigen. Al wederom, een afgaan van de conditie, waar op de onderhandeling verzocht en aangenomen was! En men was wel overtuigd, dat de Staten Generaal op dit punt afbreken zouden. Wat deed men nu? - Men schreef uit naam van de Staten (achterom) om opgave van de namen der gemachtigden die men zenden zou, en Oldenbarneveld stak daar een heimlijk kalfjen in, dat de Staten daar niet op zien zouden al was er ook een Spanjaart onder. Zeker, die leden wisten wel van vitten en cavilleeren als klerken, maar de ach- | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
aant.ting van een Staatsvergadering die zich een Mogendheid noemde, te bewaren, daar hadden zij geen vatbaarheid voor. Noch Koning Jacobus, noch Hendrik IV meenden 't rechtGa naar voetnoot(1), maar Jacobus verried zich door een gedurig draaien en aarzelen, waar door zijn geneigdheid tot Spanje heenstraalde; en hierom wilde Hendrik zich des te cordater vertoonen. Wetende dat het altijd aan den machtigste staat, om een verdrag met den zwakkere aangegaan te vervullen of niet, en dat het in allen gevalle in de lucht bleef hangen, maakte hij geene zwarigheid om met de Staten Generaal een tractaat te sluiten (23 Januarij 1608); waar bij hij beloofde de Staten Generaal een goede vrede te zullen bezorgen; en hen dan tegen de schending daar van bij te staan met tien duizend man, zoo lang als noodig was, en op zyn koste, ja (des noods) met nog meer. Zij zouden hem daar tegen, zoo hij aangetast werd, met 5000 man of oorlogschepen bijstaan, ‘en, die de hulp ontfangen had, zou zonder de bewilliging van den ander niet met den vijand mogen handelen.’ Men was hier zeer meê verheugd, en begreep niet, dat het een strik was, die Hendrik hun met een Fransche handigheid om den bals wierp, en naar willekeur kon toetrekken. In Februarij 1608 kwamen de gemachtigden van den vijand in sleden over 't ijs in de Haag, ten getalle van vijf, bestaande in drie vreemdelingen en twee Nederlanders. De groote Spinola was aan 't hoofd, en werd door Maurits met waarachtige har- | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
aant.telijkheid ontfangen, die hij ook beantwoordde. - Negen gemachtigden uit de Staten Generaal en de Provincien werden van deze zijde benoemd en de onderhandeling begon. Men handelde terstond over vrede. 't Punt van onafhanklijkheid werd rond en gaaf toegestaan: men cavilleerde dezerzijds over de wapens op de zegels der Aartshertoglijke volmachten, even als naderhand de Fransche Regeering over den tytel en 't wapen van den Koning van Engeland; en even laf als deze zijn voorouderlijken roem overgaf, even zoo gaven de Spaansche gemachtigden toe: zoo dat hun gemakkelijkheid in alles verdacht voorkwam. Maar zij stonden van hunne zijde op afstand van de vaart en handel op de Indien; en dit smeet alles om verr': en de raadpleging moest welhaast van Vrede op Bestand overgaan, of geheel nutloos afloopen. Eerst echter werd Pater Neyen naar Spanje gezonden, om op dit punt, dat van den Godsdienst, en den Koophandel der Nederlanden, 's Konings wil in te nemen; en intusschen sprak men over de menigte anderen die in aanmerking komen moesten, en waarin men noodwendig hemelsbreedte van elkander was en blijven moest.
Middelerwijl werkte men tusschen Hendrik en Spanje om een echtverbintenis tot stand te brengen tusschen wederzijdsche kinderen. Een dubbeld huwelijk werd voorgeslagen, tusschen den Spaanschen Kroonprins en een dochter van Frankrijk, en tusschen den Daufyn en de Infante, die hem de verwachting van de Nederlanden na Izabella (die geen | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
kinderen meer verwachtte) aanbrengen zou. Dit geleck Hendrik, maar Filip wilde dat hij dan eerst de Vereenigde Nederlanden onder de Aartshertogen moest helpen brengen. Hendrik geliet zich wel wat afkeerig van deze voorwaarden: maar daar was een middelding dat de zaak een andere gedaante kon geven. Men zou nu een bestand sluiten met de Nederlanden, en na dat bestand zou er licht een reden van ongenoegen tegen hen gevonden worden, om bij 't uitgaan daarvan de zijde der Aartshertogen te kiezen. Dit smaakte in Frankrijk; doch Spanje vertrouwde hem niet op zijn woord, maar wilde schriftelijke verbintenis, en die schaamde Hendrik zich te geven, daar zijn tractaat met de Staten nog zoo versch was. Ten minste wilde hij eerst den uitslag der onderhandelingen in de Haag afwachten, en Filip wilde dadelijke zoo wel als openlijke verklaring; en dus brak dit af. - Zie daar den goeden, den grooten Henri Quatre, dat voorbeeld der Vorsten, ce Prince sans defauts, en waar ons Land ZOO aan verplicht is! Niet alleen de looze Barneveld, maar zelfs Maurits bemerkte den kneep: maar Jeannin wist den een zoo wel als den ander te paaien. Wat er meer met Huwelijks-voorslagen gemorst werd, zullen wij daar laten. Uit Spanje kwam 't Ultimatum te rug; dat de Koning ter goeder trouw de Provincien voor vrije Volken verklaarde, maar geen vaart op de Indien toe kon staan, noch ook afgaan van de vordering van vrije Godsdienst-oefening voor de Roomschgezinden. 't Schijnt dat men aan de zijde der Aartshertogen zoo wel overtuigd was van de begeerte der Hollan- | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
ders naar vrede, dat men niet gelooven kon aan het afbreken der onderhandelingen. - De Staten Generaal ontfingen dit verslag met verontwaardiging en bitterheid tegen de Spanjaarden, en men besloot met eenparigheid, om van niets meer te willen hooren; wanneer de Engelsche en Fransche Gezanten een Bestand voorsloegen: op het aandrijven van Jeannin naamlijk, die hiertoe door zijn meester gelast was. Of dit Bestand nog uit het Spaansche huwlijks-voorstel sproot (waar van zoo even), dan of het eenvoudig ontstond uit Hendriks onvermogen of ongenegenheid om voor 't tegenwoordige de hulp, tot het voeren van oorlog noodig, bij te zetten, is moeilijk te bepalen. Hoe 't zij, schoon door 't laatste tractaat niet verbonden, kon hij echter de Nederlanden niet laten drijven, zonder zijn uitzichten daar op te laten varen; en dus kwam in allen gevalle het bestand met zijne oogmerken op deze gewesten over een. Deze oogmerken niet te falen was al zijn zucht; en hier toe moest Maurits aan de eene, Barneveld aan de andere zijde gewonnen worden. Den eerste dorst men zoo naauw niet aan boord klampen; maar Barneveld kende men nu genoeg om hem door een jaargeld van ƒ12,000, en andere schenkaadje te verbinden, die Barneveld zelf naderhand, toen hij ze verkleinen wilde, op ƒ20,000 stelde. 't Kostte Barneveld niets, zich door de Staten (zijn pupillen) te laten auctoriseeren om alles te mogen aannemen, en ook wat het verbod van zijn Instructie betreft, deze was reeds lang opgeheven. Met wat oogmerk die gunsten, geschenken, en nog grooter beloften ge- | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
geven en gedaan werden, leert de Instructie van jeannin, Negotietions T. I p. 46. De aanmerking die wagenaar maakt op dit stuk, is zeer juist (IX Deel p. 369) en te aanmerklijker, daar hij den kwaadwilligen en alles verbasterenden brand na moest praten; 't geen hem hier, zonder eenige repugnance niet van het hart konGa naar voetnoot(1). Tegen een Bestand was aan wederzijde meer dan tegen een vrede. Maar inzonderheid toonde Maurits het gevaarlijke en verderflijke daarvan: Aftrekking en verlies van vrienden en bondgenooten; verlies en ontzenuwing van bekwaam en gehard krijgsvolk; verzwakking van de macht om kwaadwilligen te beteugelen door 't verminderen van de krijgsmacht; verrijking van Filips uitgeputte schatkist; herstel van de nu niet meêr vermogende Spaansche Nederlanden; 't stilstaan van duizende broodwinningen en 't verloop van werklieden tot den oorlog noodig en dan niet weer te vinden: gebrek in duizend huishoudingen, te onvredenheid, beroeringen, verdeeldheden, omkoopingen door den vijand; het ontstaan van duizend betrekkingen, waar door men hem aan zou leeren hangen; onverhoeds schenden van het bestand door den vijand als men tot geen wederstand gereed was; en ontelbre zaken meer bracht hij bij; en velen doorgrondden dit even zoo; - Maar Jeannin had gesproken, en de gaaf van overreding, de onwederstaanlijke Suada, vloeide niet slechts van zijn lippen, maar ook uit zijn handen. | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
Eén argument had men altijd vaardig. Wij hebben zoo veel geld niet, als noodig is om den oorlog door te zetten! - En dit in een tijd, als ieder beampte, ieder Staatsdienaar schatrijk was of wierd, heerlijkheden kocht, en als een Prins leefdeGa naar voetnoot(1)! En de minste van hun zich een tafel of ligging geschaamd zou hebben, als Willem de I, terwijl hij in Delft zijn verblijf hield!
Alhoewel Zeeland er tegen was, namen de Staten Generaal, voor het overige gewonnen, de voorslagen om over een Bestand te handelen, aan. De Spaanschen gingen achterwaart: - maar men moest hun het aarzelen, en verwijlen, en uitvluchten zoeken wel toegeven. Hendrik de IV had zich (als hij van den aanvang gezocht had) meester van de onderhandelingen gemaakt. Zeeland echter begreep dat men niet dan met eenparige stemmen verdrag kon maken; 't geen Willem de I als grondregel ingevoerd had. - In Holland waren ook vele Steden tegen het Bestand. - Maurits schreef aan de Steden hartelijke brieven over het Bestand; en drong in allen gevalle aan, niets te doen, dan volstrekt staan blijvende op het besluit van 13 December 1607; van namelijk in geen handeling over Vrede, of Bestand te treden, dan na erkentenis van 's Lands vrijheid en oppermacht, en, met hem in 's Lands zaken goede verstandhouding te plegen, als met wijlen zijn Heer Vader placht te geschieden, | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
ter bevordering van de eensgezindheid en welvaart der Provintien, en tot weering van alle misverstandGa naar voetnoot(1). - Zeker, deze brief was een blijk van zijn ijver, oprechtheid, en doorzicht.
De Spaansche Gemachtigden ('t zij het ernst, of opzet was om de Hollanders in het naauw te brengen met Jeannin beraamd,) vertrokken, na op den 30 September hun afscheid genomen te hebben, naar huis.
't Was dan nu wederom afgebroken: maar Jeannin maakte nu een ontwerp, en dat prees hij vervolgens in de Staten Generaal op een toon van meesterschap aan, die alleen een omgekochte slaaf van de Franschen lijden kon, en de Engelschman deed er 't zijne bij. Maurits brief aan de Hollandsche Steden werd door Jeannin bij een bijzonder geschrift dat daar bij voorgelezen werd, ontleed en weêrlegd op zijn Fransch met algemeene machtspreuken; en het was er zichtbaar op toegelegd, om Maurits nu hij niet te winnen was, toornig te maken, en zich dus in het ongelijk te doen stellen. Maurits vergat zich ook werklijk jegens den Engelschen Gezant, wiens toevoegen van zijn Engelsche brutaliteit aan der Franschen verraderlijke meesterachtigheid de maat over deed loopen. - Echter daar Jeannin zich dit niet aantrok, vloeide het op de zaak niet in. Doch Maurits bleef vermanen en aanhouden tot voorzichtigheid en | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
bedachtzaamheid bij de strikken die er gespannen werden. Oldenbarneveld begon in het oog te loopen als Fransch- en Spaanschgezind; en dus in openlijke geschriften, wilde hij weêr (ik weet niet de hoeveelste maal dit was) zijn post neêrleggen. Men begrijpt dat hij spoedig verbeden werd. - Nu werden er op de Staatsvergadering van Holland, die thands gehouden moest worden, brieven van Koning Henrik zelven tot aanrading van het Bestand, in het werk gesteld, en Barneveld had reeds het Lid der Edelen en 12 Steden van de 18 weten te winnen; nu won hij ze alle, op Delft en Amsterdam na. Bij de Staten Generaal bleef Zeeland bestendig tegen, de andere Provincien voor. Nu kwam Jeannin in de Vergadering, en verzocht Zeeland op zijn meesterachtigen toon, zich bij de overige Provincien te voegen, en niet de Koningen die het aanrieden voor 't hoofd te stoten. Zijn rede was voor 't overige kunstig genoeg beleid, en werd toen door den Engelschen Spencer dadelijk ondersteund; en het moet niet verwonderen, dat zij uitwerking had. - 't Spreekt van zelfs, dat Maurits wel volgen moest; en dezelfde Jeannin wist het op een zoo innemende wijs aan te leggen, dat Maurits-zelf zich half verbeeldde van begrip veranderd te zijn. Ook verzoende hij Maurits met Barneveld. - En welhaast waren Amsterdam en Delft ook overgehaald. Men bleef echter bij het punt van erkentenis der vrijheid, waar omtrent Barneveld altijd even zoo onverzettelijk was als Maurits: schoon vijf van de zeven Provintien en ook eenige Hollandsche Steden zich | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
door Jeannin hadden laten beduiden dat het op het bezit en niet op de erkentenis aankwam; dat Zwitserland geen anderen erkenden tytel voor zijn vrijheid had dan de possessie, enz. doch deze was nu ook in het zelfde spoor gebracht. De zaak met dat alles was nu geheel omgekeerd. De Staten waren eerst aangezocht; maar deden nu aanzoek: maakten eerst zwarigheden en cavillatien; maar moesten ze nu afwachten: ontfingen eerst de vijandlijke Gemachtigden in Holland; maar moesten nu de hunnen naar Andwerpen zenden. En al die vernederingen getroostte men zich, om de handigheid van Jeannin in het behandelen van een onderhandeling over Vredehandel: die de pillen wist te vergulden en de handen en ooren te vullen, met het geen indruk kon maken. De onderhandeling te Andwerpen begon met aanmerkingen op den tytel van Hoog-mogende Heeren, die de Staten Generaal moesten opgeven. De Indien moesten zij opgeven dat in 't Bestand genoemd wierden, en te vrede zijn dat er tacite [stilzwijgend] in begrepen werden. Jeannin ontbood nu de Staten Generaal naar Bergen op Zoom, en ook die van Holland gingen nu daar hun dagvaart houden; en den 9 April werd het twaalfjarig Bestand geteekend, dat den 21 in den Haag afgekondigd werd: ook werd het (het geen men voorzichtiger afgewacht had) den 7 Julij door den Koning van Spanje bekrachtigd. |
|