Geschiedenis des vaderlands. Deel 7
(1835)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijBladz. 15. r. 11 enz. ‘Gent’[Merkwaardig zijn over die zonderlinge episode van Gent in onze toenmalige Geschiedenis, de Brieven van en over Willem I, - geschreven tusschen de jaren 1580-1584, aan de Overheden der stad Gend; uitgegeven door Mr. j.c. de jonge, in zijne Verhandel. en onuitg. Stukken. II D. bl. 51-108; met het geen hijzelf daarbij heeft aangeteekend.] | |
Bladz. 17. r. 1. ‘de Waalsche Provincien verzoenden’[Eene fraaije verhandeling over de Oorzaken van de scheiding der Noordelijke en Zuidelijke Gewesten van Nederland, tusschen de jaren 1579 en 1584, is in de Verhandelingen en onuitgegeven Stukken van Mr. j.c. de Jonge, II D. bl. 108-159. Doch waarmede te vergelijken de beschouwing van de R. Katholijke zijde, van dèn geleerden j.f. willems, over het gedrag | |
[pagina 286]
| |
der Belgen bij de scheuring der Naderlandsche Provincien in de zestiende eeuwGa naar voetnoot(1).] | |
Bladz. 21, 22. (enz.) ‘Koornhardt’[Eene Lofrede op Dirk Volkertz. Koornhart opent het Deel: Vruchten ingezameld door de aloude Rederijk-kamer de Wyngaardranken, te Haarlem, 1833, bl. 1-22. Bloot lofrede. - Van al het vroeger over dezen merkwaardigen, krachtigen, lastigen, en toch in vele opzichten voortreffelijken, en naar 't schijnt gemoedelijk Godsdienstigen man, geschrevene haal ik hier niets aan. - Mocht een goed geluk ons de plaatsen eens weêr aanwijzen uit zijne Poëterijen, waar hij lang voor h. junius de eer van de uitvinding der Drukkunst voor Haarlem moet terug geëischt hebben; doch welke men in zijne verzamelde Werken vergeefs zoekt! -] | |
[pagina 287]
| |
Mr. j. scheltema, in het (I Deel) 2 Stuk van zijn Mengelwerk, 1817, bl. 125-179: - ultra-Remonstrantsch; doch daarom niet minder ChristelijkGa naar voetnoot(1).] | |
Bladz. 42. r. 13. ‘Espinoys Gemalin’[Zoo min bild. als wagenaar vermelden den eigen naam dezer heldhaftige Vrouw. Het zal dus voor vele Lezers niet overtollig zijn hier aan te merken, dat dit het onderwerp is van het beroemd Tooneelstuk van den Dichter nomsz, Maria van Lalain of het beleg van DoornikGa naar voetnoot(2).] | |
[pagina 288]
| |
ters van den Nederlandschen Staat te roemen; en Staatsman misschien meer dan Maurits. In de volgende jaren zal hij ons nader voorkomen; doch ik moet hier, daar hij 't eerst optreedt, de uitmuntende Diatribe vermelden van den Heer j.a.c. van heusde, (waardige Zoon van den beroemden Utrechtschen Hoogleeraar) in Guilielmi Ludovici Nassavii, vitam, ingenium, merita. Traj. ad Rh. 1835; versierd met een fraai afbeeldsel van dezen Vorst.] | |
Bladz. 41-81.[Een enkel toevallig overgebleven blad van de hand van bilderdijk, dat (op drie bladzijden van zijn schrift en weinige regels op de vierde) in 't kort den inhoud dezer 40 gedrukte bladzijden behandelt, strekt ten blijk van een vroeger opstel over onze geschiedenis, ook voor zijne Lessen gemaakt, doch naderhand geheel omgewerkt, aangevuld, en netter overgeschrevenGa naar voetnoot(1). Hoezeer dus | |
[pagina 289]
| |
sommige Lezers achten zullen dat ook dit blad het lot der vernietiging van al het overige van dit vroeger opstel had moeten deelen, houd ik mij echter verzekerd, dank te behalen bij vele anderen, wanneer ik het ter vergelijking hier laat afdrukken. Te meer, alzoo het verscheiden dingen behelst, die in de latere redactie niet weer voorkomen, en naar 't mij voorkomt een gang en kracht van stijl heeft, die in het later, meer op de zaken wegend, opstel, niet altijd zoo gevonden worden.]
Edoch op de Rijks-Vergaderingen van Duitschland heeft hij [Anjou] zich nooit de plaats die den Vorst der Nederlanden toekwam aangematigd; waar toe hij ook in 't geheel geen recht had, dewijl die alleen aan dien genen behoorde, wiens gebied zich over de gewesten van die Burgondischen kreits uitstrekte. Over Holland en Zeeland heeft hij nooit geregeerd. Want deze provincien, schoon ze zich in het gemeen bestel van den oorlog niet van de overige afzonderden, hadden echter uitdrukkelijk bedongen, dat zij niet onder de regeering van den nieuwen Hertog zouden komen, maar dat hun verdragen met Prins Willem gemaakt, in kracht zouden blijven. Dit laatste had François den Prins' ook bij geschrifte afzonderlijk toegezegd, alhoewel hij in zijn tijtels onder de provincien die bij gebood, ook Holland en Zeeland gewoon was op te noemen. Ondertusschen had Matthias, door het tegenloopen van de tijdsomstandigheden in verlegenheid gebracht, de Landvoogdij over geheel Nederland neêrgelegd, als buiten staat zijnde, om die met gezag en waardigheid staande te houden, en in Wintermaand 1581, zich naar Duitschland te rug begeven. Men kon het daar henen niet wenden, dat de opengevallen plaats van Bisschop | |
[pagina 290]
| |
van Luik voor hem verworven wierd. Naderhand tot de Keizerlijke Oppermacht verheven, ondervond hij vervolgens, gelijk hij zich jegens zijn' broeder Rudolf den tweede op 't laatst van deszelfs leven te hard had getoond, genoegzaam hetzelfde verdriet van zijn opvolger in 1618; en vond de regel bewaarheid, dat niemand voor zijn' dood gelukkig is. Wij keeren weêr tot François. Hij ontfing den eed van de Gelderschen eindlijk op den 3 van Grasmaand 1582, van de Ommelanden in de maand May van dat jaar; doch van 't afleggen van dien der Overijsselschen vindt men geen blijk. Kort daarna haalde hij zich door verscheiden zaken den geweldigen haat van zijn gantsche gebied op den hals. Inzonderheid maakte zijn aanslag op Andwerpen zijne dus verr' verholen oogmerken openbaar; om (naamlijk) de vrijheid van den Hervormden Godsdienst met den voet te schoppen, de wetten, waar aan hij gebonden was te verbreken, en dus een volkomen en onbepaald gezag machtig te worden. En het was alleen de zucht welke de beleedigde en misnoegde gewesten Willem den Eerste toedroegen, en het gezag van Elizabeth, waardoor men kon uitwerken, dat deze Provincien eenen Vorst, die nu al hun vertrouwen verlooren had, niet ten eenenmaal afvielen, maar nog in een nieuw verdrag met hem traden, waarbij zij hun rechten nog sterker dan te vooren verzekerden. In deze beroerten gaf Henryk de Vierde, Koning van Navarre, den Vereenigden Nederlanden te kennen, dat hij, zoo François het begeerde, deszelfs Stadhouder in de Nederlanden wel wilde zijn, of zelfs de Oppermacht, zoo ze hem opgedragen wierd, niet zou weigeren. Dan, deze handelingen van de overige der vereenigde Gewesten achtten die van Holland en Zeeland voor zich | |
[pagina 291]
| |
niet verbindend, om juist met en nevens hun éénen weg in te moeten slaan. Deze provincien hadden (als gezegd is) bij de onderhandelingen met François zich het recht voorbedongen om een afzonderlijken Vorst te hebben, en hij had Prins Willem daar van een schriftelijke verzekering overgegeven. En wanneer die van Utrecht in twijfel trokken of dit wel behoudens de Utrechtsche Unie geschieden kon, ontvouwden de Staten dier twee Gewesten bij wege van eenen brief aan de overige geünieerden geschreven, dat zij daar mede niets deden noch stonden te doen, dat of tegens den inhoud der Unie inliep, of van de gewoonte en handelwijze afweek, die zij tot dien tijd toe gevolgd hadden. Dat zij in den oorlog, door hen eenige jaren alleen gevoerd, aan Prins willem de Oppermacht voor een tijd hadden opgedragen, en daarna niet dan onverminderd hun verdragen met hem aangegaan, tot de Gendsche Pacificatie waren toegetreden: Dat zij ook naderhand geenerleie bevelen van Matthias, als onmiddelijk van hem komende, maar alleen van Prins Willem gehoorzaamd hadden: En dat zij dus ook de verbintenis met dien Vorst, door het aangaan van de Unie van Utrecht niet hadden willen, noch zelfs zonder 't breken der trouw, kunnen losmaken. Uit al 't welk zij besloten, hun eigen meester gebleven, en hun onverlet gelaten te zijn, om zich eenen anderen Vorst te kiezen, dan die bij de overige wierd aangenomen. En daar verre de meesten in dat gevoelen stonden, dat de Staat niet bestaan kon dan met de Vorstlijke regeering, waar zij aan gewoon waren, op den ouden voet te herstellen; betuigen zij 't billijk, en overeenkomstig te achten met het geen hun plicht van hun eischte, dat zij nu dien genen niet varen lieten, die reeds zoo veel jaren den Staatshulk dwars door zoo veel klippen en woelingen heen een | |
[pagina 292]
| |
voorspoedigen koers had doen houden; en geenen uitheemschen Vorst wien zij zelfs niet genoegzaam kenden, voor hem stelden, aan wien zij reeds meer dan eenmaal bij weêrzijds verdrag en verbond, voor zoo lang de tijd van den oorlog duren zou, het bewind van de Oppermacht in handen gegeven hadden; en, wat meer is, door wiens wijsheid, en standvastigheid, en ten koste van wiens goed, en bloed, voor hen in de waagschaal gesteld en opgeofferd, zij van uit de kaken der ellenden gered waren geworden, en nu nieuwelings het zegeteeken der wijsheid hadden opgericht. - Om deze redenen handelden die van Holland met Prins Willem, om hem de Oppermacht voor altijd, met den tijtel van Graaf, op te dragen; waarmeê men van 1581 tot aan zijnen dood bezig was. Een gelijk besluit nam Zeeland op den 20 van Herfstmaand 1582. Holland gaf de zaak heur beslag op den 26 van Lentemaand 1583, en de Acte van opdracht van de Souverainiteit dezer provincie is voorhanden, door de Ridderschap en vijf en twintig steden geteekend. Daarop raadpleegde men over de punten van de Capitulatie of 't regeerings-beding; welke den 29 van Wintermaand 1583 van wederzijde goedgekeurd wierd en aangenomen; en waar in nietwes achtergelaten was, dat tot verzekering en uitbreiding van de oude rechten der Staten, en tot vermijding van het gene in de regeering der Graven gewraakt wierd, van dienst wierd geacht: met één woord, niets van het geen er vereischt wierd, om het uitzicht op de beste en gelukkigste tijden, op een vasten en zekeren grondslag te vestigen. Deze Capitulatie stelden hem de Staten te gelijk met den Opdrachtbrief van den 26 Maart, in handen. Er ontbrak nu nog aan dat hij door het afleggen en ontvangen van den eed den naam en 't gezag van Graaf plechtig aanvaardde. Edoch | |
[pagina 293]
| |
schoon hij reeds van Lentemaand 1583 af voor Graaf gehouden wierd, en de Staten van Holland op den 6 van Bloeimaand aan de Staten-Generaal te kennen gaven, dat zij met die van Zeeland hèm de Oppermacht opgedragen hadden, zoo gaf echter het tegenstribbelen der Zeeuwen in de uitvoering der zake, gelegenheid tot het dralen en achter uitdeinzen van Amsterdam en van Gouda, hoezeer beide de Acte van 26 Maart geteekend hebbende. De Staten van Holland besloten op den 4 van Zomermaand 1574, naar deze twee steden Gelastigden te zenden, om (zoo zij niet over te halen mochten zijn, om zich bij de overigen te voegen,) haar aan te zeggen, dat de Staten in eene zaak die bij gemeen goedvinden afgedaan was, en die de goede trouw noch de eer van den Prinse (of de hunnen nu niet toeliet dat te lang verwijld of te niet gedaan wierd, hares ondanks door zouden gaan, zoo zij ten gemeenen nutte zouden oordeelen te behooren. De Gemachtigden brachten op den 6 van Hooimaand terug, dat geen dier twee steden hunne toestemming geven zouden, ten zij dat de Zeeuwen hetzelfde teffens deden. Edoch de Prins die sedert 1581 altijd aan verraderlijke aanslagen blootgestaan had, en reeds op den 18 van Lentemaand 1582 te Antwerpen door een moordenaar derwijze uit een handroer getroffen geweest was dat het bloed niet dan naauwlijks te stelpen was en hij er het leven slechts even afbracht; wierd nu op den 10 van Hooimaand 1584 door de vloekhare hand van een nieuwen moorder (die een van vijf booswichten was, welke 't eigenste gruwelstuk op één zelfden tijd elk afzonderlijk beraamd hadden) binnen Delft met drie kogels doorschoten: - Zoo onverdiend een eind had deze Vorst, en bewees beide in loven en sterven zijn teêrhartige zucht voor dit Volk op de treffendste wijze. - Hij had genoeg geleefd | |
[pagina 294]
| |
voor zijn roem, maar niet genoeg voor het Vaderland, allerminstgenoeg voor de zijnen, voor wie hij, geheel en al aan de behartiging der gemeene belangen overgegeven, in 't geheel niet gezorgd had. Kort te vooren was François, de Hertog van Anjou en Brabant, na zijn terugkeeren in Frankrijk, overleden, en zijne uitvaart was met geen tranen van Nederlanders, ter naauwernood zelfs met enkele tranen van weinige Franschen vereerd. De dood van Prins Willem in tegendeel, dompelde 't gantsche Volk en het grootste gedeelte der Edelen in de diepste smart, en was niemand tot blijdschap, ten ware misschien d' een' of ander, die, als liever willende regeeren dan geregeerd worden, zijn aanstaande gezag afgunstig was. Het verlies van den Staat in hem van een' vader beroofd, was baarblijklijk, en van daar, dat de rouw over zoo dierbaar een hoofd geen maat kende. Met hem viel (als de groot opmerkte) de onderlinge toegevendheid der Staatsleden, en de band van overeenstemming in 't gemeene welzijn der Unie, als die door de liefde en eerbied hem toegedragen gesteund wierd; en, om het met een kerkelijk woord uit te drukken, 't middelpunt van vereeniging was verloren. ‘Van alle kant aanrukkende gevaren (zegt dezelfde grotius) stortte Oranjes dood op ons af, in het allerontijdigst oogenblik voor de Nederlanders, als welker verwarde en te grond gaande zaken door zijn brein alleen te bestieren waren. Voor hem zelven kan men hem niet rekenen ontijdig gestorven te zijn, daar hij door den dood aan de toenemende rampen van den Staat, waar hij zich ten allernaauwste aan verknocht had, ontrukt en onttoogen wierd. Want na zijn afsterven, heeft het Land door inwendige beroering en gestadige overwinningen van den vijand als ontwricht en vermast gelegen, tot dat in zijnen zoon Maurits, de Staat | |
[pagina 295]
| |
en (in zekeren zin) hij zelf, weder opstond en herleefde.’
[Voorts vind ik hier, aan 't einde der Geschiedenis van dezen doorluchtigen Vorst, eene geschikte gelegenheid, waarnaar ik lang verlangd had, om op nieuw algemeen bekend te maken, den hoogen lof reeds in het jaar 1560 aan Willem van Oranje door een geleerd en lofwaardig man gegeven. Ik bedoel de opdracht door henr. agylaeus geplaatst voor zijne Latijnsche vertaling der Novellae leonis: welk boekje thans zeer zeldzaam is; terwijl in de gewone uitgaven van het Corpus Juris, wel die vertaling der Nov. Leon. van agylaeus, maar niet de Praefatio opgenomen is. Dezelve is in de uitgave van het C.J. van Charondas; doch wie zoekt ze daar? - en ook die uitgave-zelve is tamelijk zeldzaam. Ik laat dit stuk hier volgen, zoo ver het op Willem I. betrekking heeft:]
Illustriss. Heroi Gulielmo, Dei Gratia Auraicensium Principi, Nassoviae et Burae Comiti: Bredae, Graviae, ac Diesthemi domino, &c. HENRICUS AGYLAEUS s.p.d. Cum quae mihi donaria obvenere, ob dignitatem suam non nisi majorum gentium diis suspendi atque consecrari debeant: tum tu, Princeps illustrissime, is es, cui si inter primos votivam aliquam tabulam non figam, scelere me obstringam. Es enim in Belgis, popularibus meis, post Principem, sive spectetur genus, nabilissimus: sive ditionum numerus et opulentia, potentissimus: sive rerum gestarum magnitudo, nulli secundus. Tuis praecipue auspiciis utrumque tempus et pacis et belli gubernatur: tu quicquid est maximorum | |
[pagina 296]
| |
munerum aut primarius aut solus obis. Tum privatim ea in patriam meam, quae Sylvaducis est, (barbaries Buscumducis nuncupavit) tua benevolentia est, eaque illa abs te in dies beneficia sentit, ut si quum nostrorum civium nomine commune quodpiam gratitudinis pignus edere possim, id primo quoque tempore non faciam: ingratus adversum parentes, cognatos, universam civium societatem, atque adeo ipsum natale solum, ac nefarius esse merito judicandus sim. Dum enim ditionibus tuis propemodum nos cingis, commodissimum te vicinum exhibes, it ut amicissime cum tuis vivamus, sedulo operam das; totum te publice nobis offers: ac saepe soceri tui Maximiliani incomparabilis Principis exemplum imitatus, singulis consulis, subvenis, opem fers. Nam quemadmodum ille honestissimam quamdam olim matronam (quam postmodum naturali morte extinctam, ipsi etiam adversarii luxerunt) iniquis criminationibus in capitis periculum pertractam, reis magno tandem cum negotio exemit: ita tu quoque proximis annis, optimae existimationis ac canicie venerandum quemdam civem, personati cujusdam nebulonis ac sanguinarii scurrae rictibus eripuisti. Qua re vel sola, qui nostrum se totos tibi devinctos esse non agnoscunt, nae illi aut improbi sunt; aut prae mentis hebetudine, quanti reipublicae proborum hominum salus atque conservatio esse debeant, non vident. - [Daarop gaat de Dedicatie over in praefatie. - Van h. agylaeus hope ik elders breeder te spreken. - H.W.T.] | |
[pagina 297]
| |
Lugd. Bat. 1819, 122 pag. - Over den Beer in Leycesters wapen, z. scheltema's Mengelw. III Deel. 2 Stuk. Bl. 226. v.] | |
Bladz. 98. r. 16. ‘zoo waard, als haar zelve’[Dit zegt Elis. ook in haar eigenhandigen aanbevelings-brief, aan Maurits, bij de jonge, Onuitg. Stukk. I D. bl. 209, 210: - welke brief mij toeschijnt, een duidlijken wenk te geven om de Souverainiteit dezer landen aan Leycester op te dragen: - z. voorts bij Blad. 132.] | |
Bl. 92. r. 5 v. ond. ‘geheel aan de studien overgaf’[Hij stierf te Leiden d. 15 Dec. 1598; en zijn graf is onbekend! - Hem in staatszuken niet meer willende gebruiken, zettede men hem aan het vertalen van den Bijbel, op eene hooge jaarwedde: Kerk en Staat disputeerden jaren lang, of hij het Oude of ook het Nieuwe Testament vertalen zou: hij werkte inmiddels rustig voort; doch bracht het niet verder dan het boek Genesis. Z. ijpey en dermout Kerkgesch. II Deel. bl. 346-353. - De geleerde en schrandere w. broes amuseert zich thans met zijne Psalmberijming in loffelijke herinnering te brengen. - Een bladzij over M. is in het Archif van de Hoogll. kist en rooijaards, V D. bl. 478. - Voorts kon ik uit mijn Vaders aanteekeningen de aanwijzing van Schrijvers die saxe Onom. P. III. p. 466 sq. over hem doet, nog verdubbelen; doch ik zie daarin geene bijzondere nuttigheid. - Ik voego dus nog slechts deze twee eigene aanmerkingen bij: 1.) 't Gene bild. in dit deel, bl. 85 en 94, bij wijze van tegenstelling over den aart en inzichten en eerzucht van Aldegonde en Oldenbarneveldt zegt, is fraai, en | |
[pagina 298]
| |
menschkundig, en had waar zullen worden, indien het er aan toe gekomen was. Maar nu had barneveld het geluk, dat bij den dood van Willem I. Aldegonde opgeslooten zat te Antwerpen, - welk hij met verdrag moest opgeven; doch waardoor, en ten gevolge waarvan, hij van het staatstooneel, ten tijde van het vermoorden van Willem I. verwijderd was, en bleef, en er nimmer weêr op verscheen. 2.) Ik vind een merkwaardige vergelijking te maken, tusschen philippe de marnix, Raad en Vriend van Willem van Oranje, en philippe de mornay, lang de vriend en vertrouwde raadsman van Henri de Navarre (doch die als Henri IV, te gelijk zijn Geloof en dezen vriend afviel): Beiden, nagenoeg gelijktijdig levende, Edellieden, Krijgslieden, Staatslieden, en Geleerden, en wel bijzonder Godgeleerden en hoofden van dezelfde godsdienst-gezindte in hunne resp. landen; beiden lang in gunst, en in groote zaken gebruikt (doch zelfstandig werkzaam); beiden in 't best hunner jaren van het staatstooneel verwijderd en in godsdienstige oefeningen hun leven eindigendeGa naar voetnoot(1). - Doch het uitwerken dezer schets zou mij te verr' leiden; te meer, daar ze zou moeten uitgaan van eene vergelijking - en tegenstelling - van de beide genoemde merkwaardige Vorsten zelve. Ik geve en bevele dus dit denkbeeld aan wie 't wil overnemen. -] | |
[pagina 299]
| |
Bladz. 196-198. (Slag bij Nieuwpoort.)[Z. j.a.c. van heusde, Guil. Lud. Nass. p. 152-157, doch vooral den kundigen en gelijktijdigen reid; en men oordeele dan onpartijdig, of men niet zeggen moet, dat Maurits met zijn heir op de slachtbank geleverd was, en als bij mirakel er afkwam. - Ik kan mij somwijlen niet onthouden, de betrekking van Oldenbarneveld met Maurits te vergrelijken bij het dubbelzinnig gedrag en gezegde van Cicero, nopens den jongen Caesar Octavianus: ornandum esse juvenem et tollendum! - Maurits had nu reeds sedert tien jaren zich als een groot en gelukkig krijgsman getoond, en hooge politijke waardigheden bekleed: en 't was te verwachten, dat hij niet altijd aan den leiband zou willen loopen. (z. bild. hier, bl. 177, 178.) - Sedert deze romanesque, en eigenlijk mislukte, expeditie in Vlaanderen, schijnt Maurits (wat er van de oorvijg zij of niet) den toon tegen Oldenb. wat hooger genomen te hebben: - en toen begonnen dan, in 1603, die gluipige insinuatien, door v. wyn, en uit hem door bild. geboekt, bov. bl. 261, 262.] | |
[pagina 300]
| |
bij Brunswyk: - en beklaagde zich te dezer gelegenheid, dat in 1818 een uitmuntend afbeeldsel van Prins Maurits door a. van dyk, voor ƒ1000 hier te lande te koop aangeboden, maar als te duur afgewezen, en toen naar buitenlands verkocht wasGa naar voetnoot(1).] | |
Bladz. 246. (Kremer, Orig. Nass.)[De volledige titel is: Entwurf einer genealogischen Geschichte des Ottonischen Astes des Salischen Geschlechts und der aus denselben ontsprungenen Nassauischen IIauses, bis auf die in dem letzten vorgegangene Theilung vom Jahr 1255. P.I. Historica 478 S.P. II. Diplomatica, 531 S. qu. Wisb. 1779 - (niet 1771, als door drukfeil hier bl. 246 staat.) Reeds van 1740 bestaat bij ons: Geslachtschetse, beschrijvinge, en staat, van den doorlugten huize en Vorstendomme van Nassau, door j.t. la fargue, 's Grav. 8o. met verscheiden Geslachttafels; wier eerste, die met Nasua begint, dit opschrift heeft: ‘Geslachttafel van den Huize Nassau, zoo als dit na de verscheidene Voorgevingen, uit de Fabuleuze Tyden af, 't samengesteld is: doch welke niet eerder zeker wordt, dan met of omtrent Walrave, die hier als den Stichter van dat Doorluchtig Huis wordt ter neder gesteld.’ (d.i. omstreeks 'tj. 1000).] | |
[pagina 301]
| |
Bladz. 272. r. 5 v. ond. - bij te voegen:[Voortreffelijk gedacht en gezegd! - MAAR wie roeping meent te gevoelen om het in praktijk te brengen; en aan zijne enkelzelfstandige tegenkanting of opstand, zich en de zijnen, of des noods Kerk en Staat te wagen; die onderzoeke vooraf grondig zijne roeping of ze uit God zij, en zijn hart, of het van alle eigenwilligheid, zelfbehagen, en trots en eerzucht vrij zij; en wete dat hij op geen mirakel rekenen mag: - en bedenke, dat dezelfde bilderdijk, die hier zoo schoon en krachtig spreekt, in dit zelfde Deel, bl. 19, vrij smadelijk schrijft van de betuiging ‘der dweepers,’ dat men God meer gehoorzamen moet dan de menschen; - en bl. 168 zegt: ‘dat men zijn oordeel over de wijsheid of dwaasheid der raadslagen en handelingen regelen moet naar de uiterlijke en bekende omstandigheden; niet naar de uitkomsten, die God in Zijn verborgen raad mocht bestemd hebben;’ - en bl. 269 betuigt: ‘in de Geschiedenis der Volken altijd ruim zoo veel kwaad uit de custodie der rechten, als uit het nalaten van die custodie gezien te hebben.’ Voorzeker, toen pynn en hampden en eenige andere fanatiek-vrijzinnige Engelschen, aan het fanatiek absolutismus der Stuarts hun ooren gewaagd hadden, kostte dit ten laatste aan Karel I. troon en kop: - de stoutmoedige standvastigheid, of zoo men wil, hardnekkige weerbarstigheid van een gering aantal Remonstrantsche Predikanten, in en na 1619, heeft die partij een bestendig en krachtig leven gegeven; - en de geschiedenis dezer dagen toont, hoe zeer eene hand vol buitensporige en dolle fransche Republikeinen, het de Regering bemoeilijken en dat groote en schoone land in gisting houden kan. - Ik heb hier alleen zulke voorbeelden willen aanhalen, bij welke bild. zelf de | |
[pagina 302]
| |
aanwending zijner les niet zou willen laten gelden; om te doen zien, hoe na ook hier het verhevene aan het verderfelijke, het hoogloffelijke aan het verfoeilijke grenzen kan; en - zonder voor het overige als verdediger te willen spreken voor de halfheid of het malle midden - hoe zeer het hier waar is: Virtus in medio est vitiorum (de deugd is te midden van twee ondeugden).] |
|