Geschiedenis des vaderlands. Deel 7
(1835)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijToevoegseltje, over het dubbelboekje van den Hoogl. Siegenbeek: Jan Wagenaar en Jacoba van Beijeren.- Want in deze orde, tegen alle beleefdheid aan de Dame, en eerbiedigheid aan de Vorstin verschuldigd, evengelijk tegen de tijd-orde, komen die beide personen op den titel en in het boekje-zelf voor: de galante Gravin, à la suite van den deftigen Amsterdamschen Secretary-klerk. Doch de Heer S. bekreunt zich om geen andere chronologie dan die hem personeel is. Immers zijne tederheid voor ‘de ongelukkige Gravin’, is wel reeds sedert zijn vijftiende levensjaar door hem beleden (bl. IV): maar nog vroeger, en met den paplepel ingegeven (of uit de moederborst gezogen) was, volgens zijn eigen getuigenis (bl. I), zijn diepe eerbied voor wagenaar. Namelijk, S.'s Moeder behoorde tot de toenmalige Collegianten: aldaar was Wagenaar een voornaam spreker; - ergo, moest Wagenaar tegen Bilderdijk opzettelijk verdedigd worden. De Heer S. schijnt niet te zien, dat zijn geheele naïf voorbericht toont: 1o dat zijne verdediging, beide van Jacoba en van Wagenaar, uit kinderlijk vooroordeel ontsproten is: 2o dat hij al te gereed complimenten voor goede munt opneemt. | |
[pagina 303]
| |
Nog erger als door die onbeleefde plaatsing, bezondigt zich de Heer S. tegen de Dame de ses pensées, door haar met een halven Wagenaar saam te voegen. Want, hoe weldoorvoed die deftige man dan ook, volgens des Hoogl. getuigenis (bl. 48, 49), moge geweest zijn, dat Jacoba met een half man zou voor lief genomen hebben, daar van zal hij niemand lichtelijk overredenGa naar voetnoot(1). Dit boekjen, tegen bilderdijk en mij in 't licht verschenen, met een' naam, en wel met dien van een beroemd Hoogleeraar en geacht Ambtgenoot, heb ik niet mogen ignoreren: - doch ik acht mij niet verplicht, noch voel mij genegen, om het, immers voor als nog, eenigzins te beantwoorden. Want, Io. wat wagenaar aangaat: de wederspraak tegen B.'s berispingen moest zich bepalen tot de dus verre in 't licht verschenen Deelen van het werk van Bilderdijk. Maar de Heer S. laat zich verluiden, ook tegen de berispingen, die in de volgende Deelen (gelijk hij niet twijfelt) Wagenaar nog zullen overkomen, hem even eens te zullen verdedigen (onbeziens). Dus wacht ik liever tot ik, na dat beloofd vervolg, de zaak in eens aanvaarden en afdoen kan. - Maar indien Prof. S. dat vervolg niet levert, neme ik aan, ook uit het reeds gedrukte te betoogen: dat de Heer S. 1o, door deze verdediging, | |
[pagina 304]
| |
(even als door zijne vroegere, in zijne Voorrede zelfbehagelijk vermelde,) de eer van wagenaar, als Historieschrijver, meer kwaad dan goed gedaan heeft; - 2o, in de feilen, die hij aan B. verwijt, telkens zelf vervallen is; ja erger, door overal zijn persoonlijke gevoeligheid tegen Bilderdijk ten toon te spreiden; - 3o, veelvuldige blijken heeft gegeven van in onze oude Geschiedenis, door gebrek aan vooraf vereischte kundigheden, zoo min als Wagenaar tegen B. te kunnen overstaan. IIo. Wat Vrouw jacoba betreft, Prof. S. had zijne tegenspraak of tegenstrijdige voordracht tegen B. (weêrlegging is het niet -) gevoeglijk kunnen sparen, althans bij voorraad ongedrukt laten; alzoo door zijn en mijn toedoen, in 1834, bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, als prijsstof tegen 1 Januarij 1836 opgegeven is: ‘de Geschiedenis van jacoba van beijeren, dochter van Graaf willem VI, uit de oudste, zoo wel buitenlandsche als Nederlandsche schrijvers en bescheiden opgemaakt, en met bijzonder opzigt tot de ware en juiste tijdorde der gebeurtenissen.’ In afwachting eener echt critische behandeling van dit onderwerp, had hij den Lezer kunnen aanraden, zich liever te houden aan de bevallige Jacqueline de Bavière van Mevr. S. (z. bild. IV D. bl. 347, 372); - welke hij de onbeleefdheid heeft van niet eens te vermelden; en even min de andere begaafde Nederlandsche Dame, adriana van overstraten (Jacoba van Beijeren, in Vijf Boeken, Amst. 1790). - Buiten dien is er de bekende poëtisch-prosaïsche schildering van a. loosjes Pz.; en het treurspel van de marre; en de gunstige voordracht van den Baron collot d'escury, in het IIe en IVe Deel van Neerlands Roem; - elke van welke aangenamer, en met evenveel nut, te gebruiken is, als het gene de Heer S. hier, oudbakken kost en toch nog ongaar, opdischt. |
|