Geschiedenis des vaderlands. Deel 3
(1833)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijWillem de V.De dood van Graaf Willem IV liet Holland en Zeeland in eenen zeer bedenkelijken toestand. Het ongenoegen over zijne geldspillingen en de gevolgen daarvan, zijne trotsheid en eigendunklijkheid, was tot eene geweldige hoogte gerezen, en de partij, welke laaghartige vleiers van zijne ondeugden (want dus mag men de zwakheden en karaktervlekken met volle recht noemen, wanneer zij een Vorst derwijze beheerschen dat hij er alles aan opoffert) wisten te trekken, om macht en geweld te oefenen en tot hun bijzondere inzichten te misbruiken, had onder den Adel, waar met het toenemen der weelde, het zedenbederf en verlies van rechtschapen beginsels diepen wortel geschoten had, nijd en belangzuchtige | |
[pagina 127]
| |
vijandschappen ontstoken, die zoodra het oppergezag ophield, waardoor zij in band waren gehouden, in openbare dadelijkheid uitborsten. De Regeeringloosheid was derhalve oogenbliklijk van opschuddingen, samenspanningen, en velerlei feitelijkheden verzeld, die de uiterste verwoesting des Lands na zich stonden te sleepen, indien zij niet spoedig door een wettig gezag gedempt en gestuit wierden. Jan van Beaumont had op 's Graven afsterven wel daadlijk als de aanzienlijkste Edelman, naastbestaande van den Graaf, en door ampten en posten meest gequalificeert, het bestuur aangenomen, maar men begrijpt lichtelijk van hoe weinig klem die regeering was in een Land, waar alles te onvreden, alles in beweging was; en ieder belang stelde, om het oogenblik ter voldoening van persoonlijke wrokken of belangen, of afwerping van te lang gedragen lasten, waar te nemen. Willem IV liet noch kinderen noch broeders na, en de Graafschappen van Holland en Zeeland waren dus aan het Rijk te rug vervallen. Dit te betwisten, is de zon op den middag te ontkennen; en het blijkt uit de zaak-zelve, dat er niemand aan twijfelde. Keizer Lodewijk had derhalve eenvoudig deze Leenen aan wien hij wilde, te geven; en het zij hij daarin eene veelal aangenomen gewoonte volgde, van een nabestaande des verstorven Leenmans voor anderen te trekken, het zij hij een geheel vreemde daar mede begunstigen wilde, het stond aan hem. Wilde hij dit eerste, zoo kon niemand zoo zeer als zijne eigene Zonen, en (na dezen) Jan van Beaumont, in aanmerking komen, die zich wel agnaat van Graaf | |
[pagina 128]
| |
Willem IV, maar niet tot het Graafschap gerechtigd kende, als van de Leenvolging uitgesloten, welke in dien tijd nog zeer eng bepaald was: - en verkoos hij het laatste, zoo faalde het niet aan keur van waardige Rijksvorsten, in staat om hun voorganger in deze Graafschappen eer aan te doen. Daar is ook geen twijfel aan, of de Keizer zou zich geen oogenblik bedacht hebben, een zijner Zonen, en wel den Tweede, (want den oudste meende hij door de genomen maatregelen met den throon van Polen, genoegzaam verzorgd) dadelijk met deze Graafschappen te beleenen; waren er niet twee bedenkelijkheden tegen opgekomen, die hem, in zijn zwak en wankelbaar karakter, aan 't waggelen brachten. De eerste van deze bedenkingen leverde 't Graafschap van Henegouwen op; de andere de zelfzuchtige en heerschzieke aart van zijn gemalin Margareta, die op hem eenen invloed en gezag oefende, waar hij onder boog, en een kort begrip van alle die ondeugden in zich vormde, welke een vrouw tot den vloek en 't verderf maken van alles wat eenige betrekking tot haar heeft. Wat het eerste betreft. De vereeniging van Henegouwen met Holland en Zeeland, had aan de Graven van 't eerstgenoemde Land die macht en dien luister gegeven, waardoor Willem III en Willem IV zoo groot en aanzienlijk geweest waren; en men kan niet ontkennen, dat deze vereeniging ook voor Holland en Zeeland voordeelen had, alhoewel minder en met grootere ongelegenheden gemengd dan voor Henegouwen. Het was dus niet vreemd, dat men wenschte de drie Landen bijéén te houden. - | |
[pagina 129]
| |
Ondertusschen was Henegouwen niet aan het Rijk vervallen; maar een vrouwelijk Leen zijnde, van Zwarte Margariet aan het huis van Avennes toegevallen, was het door Willem's des IVden dood aan Lodewijks gemalinne verstorven, en hij er derhalve geen meester over. En dat dit heersch en gewinzuchtig wijf dit haar recht aan een zoon zou afgestaan hebben, daar was geen uitzicht ter wareld op. Dit echter waar zeer wel te redden geweest, indien zij slechts eenige redelijkheid had bezeten. Men had haar oudsten zoon bij een pactum familiae, van zijn erfopvolging op Henegouwen kunnen doen afstaan, om deze aan Willem, inmiddels Graaf van Holland en Zeeland gemaakt, te doen erven; en daar had een soort van gemeene regeering tusschen haar en haar zoon Willem geregeld kunnen worden, tot dat hij door haar afsterven de drie Graafschappen onder zich zou vereenigen. Maar (en dit raakt de tweede zwarigheid) het hoogmoedige wijf, dat haren gemaal eenmaal, zelfs in andere zaken, regeerde, en wie hij gewoon was te gehoorzamen, wilde Gravin van Holland en Zeeland zoo wel als van Henegouwen zijn, en Lodewijk had den moed niet om haar te dwingen. - Hij moest haar derhalve te wil zijn, en daar men toch alle recht niet schaamteloos voor het hoofd wilde stooten, werd het (als overal waar men het recht naar de convenientie buigen wil) knoeiwerk. Onderwijl moesten, natuurlijkerwijze, de andere zusters van Margareet en (onder die) Koning Eduard voor zijne Gemalinne, opkomen. Van de anderen vindt men geen melding, het zij dat die reeds vroe- | |
[pagina 130]
| |
ger gestorven waren, het zij dat men haar van geen belang genoeg achtte; maar de stap van Eduard was om zijne macht van zoodanig gewicht, dat hij 't Land als verschrikte. Niet, zoo als men dit onverstandig opvat, als of hij eenigerhande aanspraak op het Leen maakte. Dit ware geweest, om (gelijk de Engelschen thans spreken) hem in Bed-Lam te zetten. Waar wilde hij dit op gronden? 't Leen, vervallen zijnde, liet geen recht aan een Erfgenaam over; niet vervallen zijnde, was Margareet de oudste dochter en dus alleen tot de successie gerechtigd. - Maar zij kwamen op voor hun aandeel in de allodiale successie, waarin de oudste haar zusters niet uitsloot. Die deze twee geheel onderscheiden erfenissen of successien met elkander verwart, verdient niet dat men zich een oogenblik met hem ophoudt. En het is belachlijk, wanneer wagenaar ons vertelt, dat men hier te Lande meer voor Margreet, dan voor de Engelschen was; even of er tusschen die twee gekozen moest worden. Niet te min, wanneer wij de zaak wel inzien, is het ook zeer wel mogelijk, dat Margareets aanspraak op het vervallen Holland en Zeeland, Eduard voor zijne gemalin naar een deel van deze Leenen deed haken. Dit was dan het gevolg van het bedrijf van Willem IV, die de uitgegeven Hollandsche Leenen bij het openvallen onder des verstorvenen naaste magen verdeelde. Natuurlijkerwijze, moest Eduard op de dood van zijn Schoonbroeder zich in Holland op de Leensuccessie aldaar informeren; en bericht inwinnende, dat men ze bij 't openvallen aldus splitste, is het mogelijk, dat hij besloot (naar de regel van 't | |
[pagina 131]
| |
Leenrecht: in dubio spectatur (consuetudo) successio quae circa subfeuda obtinetGa naar voetnoot1) dat zulk eene verdeeling thands ook te pas konde komen; in welke hij dan ook (Margareet als vrouw in aanmerking komende) het belang zijner gemalin die met Margareet even na was, niet verwaarlozen mocht. Doch dit zelfs toont dan ook weder, dat Eduard, en die hem in Holland dit ondericht gaven, het Leen als ontegenzeglijk opengevallen erkenden. Het zou wel kunnen zijn, dat Eduard in den aanvang aan dit denkbeeld eenig gewicht hechtte; doch het kon ook niet moeilijk zijn, hem daar van te rug te brengen: maar zijne vordering op het allodiale erfdeel bleef in kracht; en daar hem bij ondervinding van het jaar 1299 af, gebleken was, wat het inhad, uit Holland betaling te krijgen, indien men ze niet met de wapenen zocht, zou het juist geen wonder zijn, dat hij zich tot een aanval in staat had gesteld, en men hier te Lande daarover bekommerd werd, terwijl hij zoo nabij op het vaste land oorloogde en een talrijke vloot in zee had. Echter werd dit punt van geschil over de allodiale erfenis tusschen Margaretha en Filippina zekerlijk bij harer beider bijeenkomst te Yperen in 1346 afgedaan, of ten minste pro tempore [voor het oogenblik] uit de voeten geruimd. Op welk eene wijs weten wij niet, en dit is te bejammeren: vooral, wanneer men bedenkt, hoe groot, van den aanvang af, de allodiale grondgoede- | |
[pagina 132]
| |
ren der Graven geweest zijn, en hoe veel zij in omtrent vier eeuwen vermeerderd moesten zijn. Inderdaad was door lengte van tijd de afscheiding van 't allodiaal van 't Leen iets ondoenlijks geworden; en, had het kunnen geschieden, zoo zou het weinig begeerlijks gehad hebben, bezitter van 't Leen te zijn, en de opvolger van Guillaume le puissant hij zijn voorzaat een sober figuur moeten maken. Ook om deze reden was het derhalve al mede raadzaamst den boêl bij een te houden, en de zaak te behandelen als of het Leen niet vervallen maar regelmatig verstorven ware, en dit kon het niet dan op Margareta. De jonge is eenvoudig genoeg om te zeggen, zoo het Leen aan den Keizer vervallen was, kon hij 't Margareet uitgeven. Vooreerst kan hiervan geen quaestie zijn, als zijnde dit niet geschied; want bij het verlei beveelt Lodewijk den Ingezetenen haar als naaste erfgenaam van Willem IV te erkennen. Ten anderen, is dit volstrekt valsch; want de Keizer qua talis, kon geen recht leen tot een vrouwenleen maken, om dat hij het recht van het Rijk niet verminderen kan. Hiertoe was een Rijksdag noodig geweest. En in Lodewijks hachlijken toestand ware hem dit ook geheel niet raadzaam geweest. Hij had het veel eer aan zich-zelf kunnen trekken; maar zat veel te veel onder zijn lieve wederhelft, om zoo iets te ondernemen. Margareta moest zoo wel Gravinne van Holland en Zeeland als van Henegouwen zijn; hier had zij 't op gezet, en wat dit ook kosten mocht, het moest, zelfs in spijt van Lodewijk, doorgaan. Gelijk Eduard in Holland zich op de erfvolging verstendigde, zoo zocht Margareet, daar, van hare | |
[pagina 133]
| |
zijde, onder de hand begunstigers, en zij vond er ook, als niet missen kon, bij de genen, wien het weinig verscheelde wie het regeeren mocht, zoo slechts de regeeringloosheid ophield, waarvan zij de werkelijke plagen gevoelden en nog grootere vreesden; en die buiten dien zich geen besef van het onderscheid der opvolging in Henegouwen, en in Holland en Zeeland, vormen konden; 't geen men van de zijde van Margareet ook altijd opzetlijk door een smeet, om de klaarste zaak duister te maken. Het is niet vreemd, dat zij die hun leven in 't doorsnuffelen van oude papieren doorbrachten, zich met ieder vod, dat zij vinden of meenen te vinden, verheugen als (gelijk het Hollandsch spreekwoord zegt) een kind met een doode musch. Maar het ding, dat de Heer van wijn uit Henegouwen heeft meêgebracht en in de Voorrede van de jonge doen inlasschen, leert ons tot welke erbarmelijke treken zij haar toevlucht moest nemen. Wat toch heeft het in, wanneer de bonnes gens de ces païs (nb. van Henegouwen, Holland en Zeeland) na Aschdag zullen samenkomen om uit te brengen wie het grootste recht hebbe? - Ei lieve, waar op? op 't allodiaal der Nalatenschap? daar komt geen grootste recht te pas, daar deelen gelijkelijk in, die van één graad zijn of gehouden worden te zijn. - Op het Rijksleen derhalve, het Graafschap? dit kunnen geen bonnes gens uitmaken, en daar hebben zij zelfs geen stem over. Dit moet de Keizer uitmaken; hij alleen, of met de Rijksvorsten, en daartoe de verleien nazien; of valt er twijfel, hij moest geen bonnes gens, maar de groote Vazallen van Holland vragen, wat het Hol- | |
[pagina 134]
| |
landsch Leenrecht medebrengt; dat is, of hunne eigen Leenen, die zij van de Grafelijkheid houden, mannelijk dan vrouwelijk zijn? - En tot dit punt doet ook niets, of Margareta in Holland zij, dan niet; 't geen zij meenen, dat op de uitspraak en 't gevoelen der bonnes gens grooten invloed zal hebben. Dit prul (zekerlijk geen carte-bel, maar veeleer carte-laid) stelt in effect, dat het een verkiezing uit goedwilligheid van de Ingezetenen is, die haar Gravin maken moet, en hiertoe willen zij dat zij over moet komen. Doch is dit zoo, zoo is zij geen Gravin, en heeft geen recht op 't verlei van den Keizer; en dus is dit zotte stuk inderdaad tegen haar, en een zot die er iets tot haar voordeel uit halen wil. 't Spreekt van zelf, dat al die genen, die door eigendunklijke handelingen van Willem IV bevoorrecht waren geworden, ook niets liever konden wenschen dan de zuster van dezen Vorst: wier karakter met het zijne in zoo verr' gelijkvormig was, dat zijl. met haar driften te vleien, gelijk zij 't ten zijnen opzichte gedaan hadden, zich het behoud niet alleen van het geen zij van hem door hunne praktijken verkregen hadden; maar ook voortduring van een gezag en macht mochten hopen, die bij eenig ander en rechtgeäard Vorst spoedig beteugeld of vernietigd geworden zou zijn. - Bij dezulken, was geen recht te hebben, de beste tijtel voor den Vorst dien zij zich wenschten; en bij het verval van de denkwijze der Edelen in dien tijd, waren er zeer vele, die voor hun belang niet anders wenschen konden, dan eene zwakke en vrouwlijke regeering, waarvan zij den | |
[pagina 135]
| |
klem niet te duchten hadden, of die zij zich door intrigue en hoftreken aan konden trekken, om hunne gelijken of minderen met een onbepaald geweld te overheerschen, te plonderen, en te onderdrukken; zoo als dan ook tot haar aanhang zich dadelijk al zulke familien begaven, als ten allen tijde de verlamming van 't oppergezag en een onafhanklijkheid voor zich-zelven zochten, welke op niets anders dan eene anarchique familien-dwingelandij nederkoomt, Men ziet ook weldra, welk een gebruik deze haar aanhangers van haar kortstondige regeering gemaakt hebben, altijd toeleggende op het verwoesten van de oude Leenregeering, en het invoeren van eene Oligarchie waar zij zich in vet mesteden, den Vorst en de Natie beroofden, en alles naar lust en grilligheid omkeerden. Dat echter, hoe groot of klein de hoop van deze gewonnen baatzoekers of onverstandigen geweest moge zijn, Adel en Steden algemeen tegen haar waren, heeft door geen der Schrijvers, die hare partij trekken, ontveinsd kunnen worden. - Behalven het vernederende voor rechtschapen Ridders en Oorlogslieden, zich vervrouwd en aan 't spinnewiel gebracht te zien, moest het alle familien tegen de borst stoten, waarin jonger zonen altijd een tegengesteld belang hadden; en het was inderdaad ook de weg, om geheel den ouden Adel, zoo het voortging, uit te roeien, en voor de oude, achtenswaardige namen der Heiden - en Saraceenbetemmers, nieuwe onbekende en duistere familien te doen opkomen; waarvan het verlies van alle individueele waardigheid en van dat zelfgevoel, dat de eer tot het primum mo- | |
[pagina 136]
| |
bileGa naar voetnoot1 maakt, voort moest spruiten. Men wilde (velen, zegt de jonge, wilden) die nieuwigheid niet; en welke? ‘'t was hun ongewoon, door een vrouw geregeerd te worden.’ Ja zeker! 't was hun ongewoon, 't was eene insolentie, en wel van de ergste soort en in den uitersten graad, dus verkonkeld te worden, en geen rechtschapen Edelman kon het toestaan. Zelfs geen Franschman heeft het ooit geduld; en, om het te dulden, moest men wel een lijfeigen. Rus zijn. En indien men al eens genegen geweest mocht zijn om eene erfdochter van een geliefden Vorst te gehoorzamen, zoo waren er hier vooral geene termen, om zich een Margareet, zuster van den drukkenden, trotschen, en willekeurigen Willem IV, en zelve het hatelijkste wijf, dat de geschiedenis van ons Land aanwijst, tot heerin te wenschen. Men weet toch zeer wel, in spijt van de Hoeksgezinde historischrijveren die haar sparen, welk een ontuig zij was. Het is de oude familien niet vergeten, en al ware 't dit, de stukken wijzen het uit, welke gevoelens zij koesterde, en hoe wel men zich bij hare zoogenoemde regeering, zoo lang of kort die duurde, bevonden heeft. Maar of de rechtschapen Adel of anderen dit wilden, werd zekerlijk niet gevraagd; alleen kuipte men onder de hand met de zulken, die met de maatregelen, waarin zij den vorigen Graaf gesteld hadden, staan of vallen moesten, en met eenige onnozele individueele burgertjens (bonnes gens inderdaad) die | |
[pagina 137]
| |
men lichtelijk winnen kon; maar die echter toen het er op aankwam, nooit haar partij getrokken hebben. En waartoe dit? - Zekerlijk buiten noodzake, en om den geest van intrigue, die altijd in het karakter dier vrouwen die verstand willen schijnen te hebben, den hoofdtrek uitmaakt, den toom te vieren. Want den Keizer een rad voor de oogen te draaien als of men haar tot Gravinne verlangde, was niet eens noodig, zoo zeer als hij haar gedwee en volgzaam was. De welmeenenden ondertusschen (als altijd) zaten stil, en deden niets om dit gruwelstuk (want dit is het inderdaad, de heiligste rechten der menschheid aan te tasten) voor te komen of af te weeren: en zij werd in 1346 door den Keizer als Gravinne met Henegouwen, Holland en Zeeland en Friesland verleid; met last aan de Ingezetenen, om haar voor de naaste erfgenaam van Graaf Willem te erkennen: en deze Landen werden tevens eenige maanden later door Keizerlijke brieven voor altijd vereenigd. Het was deze vereeniging waarom het (als reeds gezegd is) te doen was; en, gelijk het niet mogelijk is, dat een mannelijk en een vrouwelijk leen altijd eveneens en op het zelfde hoofd versterve, (id, quod contradictionem implicatGa naar voetnoot1), zoo moet, indien men consequent denken wil, een van tweën door den Keizer hier mede beöogd zijn: of Henegouwen van een vrouwelijk leen tot een recht leen, of Holland en Zeeland van een recht tot een vrouwenleen te maken. Het eerste nu kan niet ondersteld | |
[pagina 138]
| |
worden, en wordt niet gezegd, noch is ook ooit zoo geschied; en men is dus wel verplicht, het laatste aan te nemen. Het is echter in later tijd bij de opvolgers in het Keizerrijk zoo wel als door de Agnaten van Hollandsche Graven, betwist en anders begrepen; gelijk wij bij den dood van Willem VI zien zullen. En de vraag blijft ook altijd: hoe kon dit de Keizer?- Men moet overzulks in deze zoo groote verlegenheid wel tot dit besluit komen, dat des Keizers bedrijf in dit alles louter knoeiwerk was, ter believing alleen van een kwaad wijf 't welk hij naar de oogen zag; en waaronder een dessous des cartes was, te weten, eene overeenkomst dat zij wel den tytel en 't aanzien van Gravinne in Holland en Zeeland zou hebben, maar, na gehuldigd te zijn, haren Zoon zou laten regeeren, aan wien zijn Vader die leenen inderdaad gebracht wilde hebben. Zoo als hij dan ook haar, na verloop van eenige maanden, naar Duitschland te rug ontbood, en verbond, dat zij zich met de regeering dezer Landen niet verder bemoeien zouGa naar voetnoot1, het geen zij dienvolgens bij eene haar opzettelijk daartoe verplichtende akte beloofde en aannam; maar! om die verplichting op de allertrouwlooste en schaamtelooste wijs te verbreken. | |
[pagina 139]
| |
Dit dessous des cartes was in Holland niet onbekend, en men was daardoor te lichter gezind, eene vrouw te huldigen waar men zoo veel tegen had. Men bewilligde daarin voornamelijk om dat men de aanspraak van Eduard wegens de allodiale erfportie, die hij wegens zijne gemalin vorderen kon, dus ontdook: daar de zuster (zoo 't heeten moest) wel aan haar zuster bescheidenheid in betoonen wilde, maar niet, aan den Keizer (of't Rijk); met wien men, zoo 't daar aan vervallen gerekend werd, of met zijne zonen, geene inschikkelijkheid oefenen wilde, maar alles als allodiaal aantasten, wat niet bewezen kon worden leen te zijn; door 't welk vast de helft van de beide Landen vervreemd zoude worden. Hiervoor had men de Landzaten bevreesd gemaakt; en zekerlijk was hier wel eenige grond van waarheid in. In zoo verre ten minste, als men de Engelsche benden niet wel uit het Land had kunnen houden, om dat recht van Filippine te doen gelden. En dit is ook het geen eigenlijk en als de ware zin der woorden verstaan moet worden, door de voorgegeven vrees onzer Landgenooten voor de Engelschen, bij de Schrijvers gemeld, en hunne assertie, dat men, hoe weinig Margareetsgezind ook, echter nog meer voor Margareet dan voor de Engelschen wasGa naar voetnoot1. In hoe verr' Margarèet daarin zich met Eduard of haar zuster verstond, zou men moeilijk bepalen kunnen. Langs dezen weg en door deze menées, kwam het dan ook zeer gemakkelijk tot die huldiging, zonder | |
[pagina 140]
| |
dat er eenig ongenoegen openbaar over wierd. In Henegouwen echter was Margareet niet gehuldigd noch aangenomen dan op de uitdrukkelijke belofte, ut patriam aere alieno liberaretGa naar voetnoot1, zegt een oud SchrijverGa naar voetnoot2, of, zoo wagenaar het uitdrukt, ‘onder voorwaarde van niets uit 's Lands inkomsten te genieten, voor dat de schulden van haar broeder betaald zouden zijn.’ En daar haar zulke bedingen gemaakt en voorgeschreven werden, waar zij recht van opvolging had, zoo mag men wel gelooven dat het haar in Holland niet beter koop ging, Gravin te worden. Wagenaar meldt alleen als 't nadrukkelijkste, eene overgift voor haar en hare nakomelingen, van geen oorlog buiten de palen van Holland, Zeeland en Friesland te beginnen, zonder 't goeddunken van Ridderen en Knapen en van de goede Steden van Holland, op poene dat niemand gehouden zou zijn haar te dienen. Maar alles is vol van vergunningen en afstanden, die niets anders dan de overtuiging van haar met de huldiging een gunst te bewijzen van haar deed afdringen, en die in het buitensporige liepen. Ook is het in dezen, dat het voorbeeld gegeven werd van alle die latere afpersingen welke zich bij iedere huldiging weêr vernieuwden en vermenigvuldigden; en in der daad het gezag des Vorsten van een verdrag met zijne onderdanen deden afhangen. | |
[pagina 141]
| |
Haar zoon Willem de V, van dezen naam onder onze Graven, kwam op den 9 September in Holland, en wel, te Geertruidenberg, aan, van waar zijne moeder, 's daags te voren, naar Henegouwen op reis was gegaan. Zien wij α. in welken staat van zaken, en β. met welk eene macht bekleed, hij zich nu aan het hoofd zijner Landen gesteld zag? ad α.) - a. De geweldige vrijheden en vergunningen, die zij zoo ruimschoots en met volle handen om zich gesmeten had, waren zoo uit den tel, zoodanig belemmerende, en deels zelfs tegen het Graaflijk gezag aanloopende, dat niet alleen Willem zich naderhand genoodzaakt zag een gedeelte daar van in te trekken, maar zelfs (het geen zeer veel gezegd is) sommige steden redelijk genoeg waren, om daar uit zich zelve afstand van te doen.- ad b. De onlusten, welke zich al dadelijk op den dood van Willem IV verhieven, waren in geenen deele gestild; maar smeulden steeds voort, of waren in openbaren opstand uitgebarsten, zoo als inzonderheid van Zeeland, en aldaar allerbijzonderst van Zierikzee wordt vermeld. Men had daar, na 's Hertogen dood zijne ambtenaren verjaagd, en hield zich volstrekt in een staat van openbare oorlog tegen het Grafelijk oppergezag. (Men zie voor 't overige hiervan 't geen de jonge opteekent, bl. 68, 69.) - In Dordrecht liepen de opschuddingen hoog, alhoewel tot dat uiterste niet, maar van wyn (hoe groot een Hoekschgezinde) erkent haar volmondig als blijkbaar, (bl. xxix van 't voorwerk [van de jonge]) en niet te lochenen. En geen wonder! Bij alzulke regee- | |
[pagina 142]
| |
ringen, waar het hoofdoogmerk bestaat in geldschraping, zijn de ambtenaren niet alleen door hun post hatelijk, maar de zucht tot afpersing en onderdrukking, waarvan zij eerst beginnen met werktuigen te zijn, wordt hun persoonlijk eigen; en zij worden (behalven het eigenbelang dat voor zich-zelven nog hartelijker dan voor den Vorst, rooft en plondert) in 't hart vijanden des Lands en der onderzaten, en gevloekte roofvogels wier lust en leven is prooi te zoeken. Men voege daarbij de karakters van verre de meesten dier onverlaten, die groot geworden door de ondeugden van hun Heer te believen, hem daarin welhaast overtroffen, en het geen in hem opbruisching of zwakheid was, tot calcul, en tot een systema van opzettelijke onderdrukking maakten. Deze zelfde personen echter (hoe zeer met den algemeenen haat beladen) waren in Margrete's dienst, gunst, en vertrouwen; en wat eerlijk, of niet eens met hun dacht, was en bleef miskend en veracht. Wat wonder derhalve, zoo de ongenoegens vermeerderden en ten top wiessen; en zoo men zonder eenige verbloeming in geschriften en rekeningen van de vijanden mijner vrouwen gewaagde, voor welke men bevreesd was, dat zij hare boden op zouden lichten en hare gelden onderscheppenGa naar voetnoot1. c. De verlegenheid om geld (eindelijk) waarin Margareet zich bevond, en die te geweldiger neep, daar zij uit Henegouwen niets beurde, en uit Duitschland geen onderstand kreeg, bracht haar tot maatregelen, | |
[pagina 143]
| |
uitputtende voor het vervolg, en hatelijk voor het oogenblik. - Vrijheden, vergunningen, veranderingen van rechte leenen in vrouwelijke, verkoopingen, verpandingen, schenkaadjen-zelven van verpande goederen, die boven de waarde bezwaard waren, en met welke men de schulden die er op stonden deed over nemen, uitgaven van Leenen aan onbevoegde personen, alles voor geld, opleggingen van ongehoorde boeten, en al dergelijke middelen meer, met de daarbij komende milddadigheden jegens ieder die een middel ter bekoming van gereed geld wist aantewijzen, mits daar zijn deel van hebbende; dit alles verbitterde de gemoederen, en weldra begreep men dat een algeheele uitmergeling van het Land beöogd werd, om het dan aan zich-zelven of aan een vreemde over te laten. En het was tot wegneming van de indrukken die dit gemaakt had, dat zoowel de Keizer als Willem alles aanwenden moesten om de zaak in een redelijken plooi te brengen. En dat alles liep zoo hoog dat er geen redden van schulden, en zelfs geen regeeren meer mogelijk bleefGa naar voetnoot1. Men heeft opgemerkt, dat in Holland nooit zoo veel rechte leenen in onversterflijke veranderd zijn, als in hare korte regeering. Geen wonder! - Was Margareta's regeeringstijd dan zoo uitstekend rijk in | |
[pagina 144]
| |
het voortbrengen van dochters, en zoo arm in zoons? Neen, maar het was haar een compliment maken, in zijn leen de vrouwelijke successie in te voeren, en hier door, en door 't gene dat daar voor betaald werd, op tweederlei wijze teffens haar gunst tot zich trekken? Dit wisten de hovelingen zeer wel, en bedienden er zich van, als van andere kunstgrepen, en moyens de parvenir. Ik heb in mijn leeftijd ook door zulke kleinigheden kleine lieden groot zien worden waar vrouwen of macht of invloed genoten. Een kleinigheid aan het speldegeld toegebracht vermag veel. - En hier was meer dan speldegeld noodig. Inzonderheid mede begreep ieder, dat men aan de voorrechten door eene onrechtmatig ingedrongen vrouw (quasi) gegeven, niets had, als volstrekt nietig zijnde en vervallende, zoodra een volgend Vorst die mocht weigeren te erkennen of te bevestigen. De Keizer bekrachtigde uit dien hoofde alle die voorrechten met het Rijksgezag. Eene nieuwigheid, en in zich-zelve allerongepastst, maar die al mede moest dienen om dit knoeiwerk, dat geene vastigheid had, staande te houden. ad β.) - Ware nu aan Willem de Graaflijkheid met of zonder den tijtel ter goeder trouw overgegeven, gelijk van den aanvang af bedoeld, en bedongen was; alles had nog van zich-zelf eenen voeglijken loop genomen, en het Land ware te redden geweest: maar Margareets kwade trouw bedorf alles voor eeuwig. De jonge wil (bl. 109) dat zij slechts het bestuur overgaf en de oppermacht behield; en het is op | |
[pagina 145]
| |
dezen grondslag, dat hij al de verdere daden van deze helsche teef verdeedigt en goed hiet; en Willem aan een lijdelijke uitvoering van 't geen haar onverstand en heerschzucht haar ingaven, verbonden wil hebbenGa naar voetnoot1. Anderen willen juist het tegendeel en wijzen aan Willem de volkomen oppermacht van 's Lands Graaf en Hoofd toe. Wij moeten hier de quaestio juris en facti onderscheiden. - Juris was het, dat, als adlzreuter en anderen willen, aan Willem, volgens 't oogmerk en den aart des bedings, geheel deze oppermacht overgedragen moest worden; en het was van het hoogste gewicht bij den Keizer, nu hij door de verkiezing van een nieuwen Tegen-keizer, en door vernieuwde Pausselijke banbliksems tegen hem uitgeschoten, zich-zelven van het Rijk vervallen verklaard, en zijn val angstvallig naderen zag, zijnen zoon, voor wien hij zoo veel bezorgdheid had, in het hem bestemde gebied gevestigd te weten. Facto echter bedroog hem de helsche furie, wie 't Fransche trouwlooze bloed der Valois in de aderen zat, en zij gaf hem inderdaad niet dan een bloot Stadhouderschap; en dit nog niet vrij, maar derwijze omperkt, dat hij niets vermocht. Alle posten en bedieningen waren met hare kreaturen bezet, en hijzelf aan Raden gebonden die zij aangesteld had en in haar belang kende. Om van geene bijzondere | |
[pagina 146]
| |
beperkingen van zijn gezag te spreken, waarvan te meermalen melding voorkomt, wanneer Willem bij verscheidene aanzoeken hem gedaan, verklaart tot sommige zaken geene bevoegdheid te hebben, maar naar de Keizerinne daarover verwijstGa naar voetnoot1. Ook moest hij met Jan van Beaumont en den Raad van Henegouwen (commune consilium de Hannonia) in bijna alle zaken raadplegen en gezamenderhand te werk gaan. Zoo als ook de Friezen in 1348 een bestand aangaande, dit bestand verklaarden te sluiten met den Hertog (Willem) en met den Heer van Beaumont. Zekerlijk evenwel ging Friesland Margareta of Henegouwen niet aan; maar daar zij Henegouwen aan zich hield en Holland overgaf, wilde men de tweederlei Erflanden gemeenschappelijk bestuurd hebben; waaruit een overwicht van haar Henegouwsche regeering op Willem ontstaan moest, alschoon men die niet gezocht had; doch die volstrekt volkomen werd, door de bijzondere bepalingen waaraan hij in Holland onderworpen werd. Willem liet zich dit uit kinderlijke welwillendheid en inschikkelijkheid welgevallen, zoo lang hij kon; en hij trachtte ter goeder tronw alles wat men hem trouwlooslijk opgelegd had, met de uiterste regelmatigheid te vervullen; tot eindelijk de nood hem dwong, de zaak op te geven. En toen hij vervolgens door de braven als Graaf wettig erkend werd, handelde hij als Graaf. | |
[pagina 147]
| |
Hij liet zich dat alles welgevallen, zeg ik; hij erkende en registreerde haar giften en vergunningen, betaalde haar schulden, bevestigde hare koop - of verkoop-kontracten, gaf op haar verzoek pensioenen, enz. en hij onthield zich van macht uit te oefenen, die hem niet uitdrukkelijk opgedragen was; en dus was zijn bestendig gedrag, nog zelfs na den dood van zijn Vader, die op den 11 October 1347 voorviel, en gedurende het jaar 1348, gelijk de jonge erkent, bl. 118. Bij dit alles voerde Willem den tytel van Verbeider der Graafschappen van Holland en Zeeland. De jonge zegt (indien ik 't wel hebbe) nergens duidelijk te vinden uitgedrukt, wat Willems macht als Verbeider geweest zij. Het is ondertusschen zeker, dat hij als Verbeider geen macht hoegenaamd had; en dit eene bloote persoonlijke betrekking uitdrukte, even als Infant, of Zoon, of Erfgenaam: een naam geschikt, om den Ingezetenen aan betrekkingen te herinneren, die hun 't allen tijd en bij alle Volken dierbaar waren; en het dus een tijtel van affectie ten aanzien van 't volk is, die wel eenig ontzag of eerbied, maar geenerlei macht of aanspraak op werklijk gezag met zich brengt. Zoo dit woord hier iets beteekenen kon, het zou moeten zijn, dat Willem het Land nog niet als het zijne, maar met het zelfde hart als of het reeds het zijne was, berechtte; en zoo deed hij waarlijk. Het was dus inderdaad naar den tijtel een Stedehouderschap dat hij oefende, maar dit Stedehouderschap moest, naar 's Keizers bedoeling en de overeenkomst, geoefend worden, vrij, en zonder de vrouwelijke in- | |
[pagina 148]
| |
vloeden van die den tijtel der Landen droeg. Doch zij vond goed bij dien tijtel ook de rechten van Gravin zich te blijven aanmatigen en in spijt van haar plechtige overgift (die zij-zelve in 1351 erkent ‘bij rade en bij wille van den Keizer’ gedaan te hebben, de jonge bl. 100) om niets te ondernemen of uit te voeren in deze Landen, wanneer zij zich buiten de Landen bevond, doet zij, weêr in Duitschland zijnde, aldaar nog giften, lastgevingen en wat dergelijken meer is, ten laste van deze Landen, en blijft door haar aanhangelingen hier regeeren, die alles in 't werk stelden, om haar maatregelen door te drijven, het Land te verdrukken en uit te plonderen, en hem, haren Zoon en den eigenlijken en alleen wettigen Graaf, te verraden en de handen te binden, wanneer hij het roer aangreep, om den bulk naar een veilige haven te sturen. Men heeft opgemerkt, dat verre de meeste brieven van Willem geen andere namen van getuigen dragen, dan van dezulken als naderhand als Hoekschen tegen hem opstonden: zijn Groot-Zegelbewaarder Gerard van Heemstede was een Hoeksgezinde; alle de aanzienlijke ampten, en inzonderheid de groote Bailjuw - en Rentmeesterschappen waren door Margareet, en bleven dienvolgende met de zich naderhand als Hoekschen onderscheidende Edelen vervuld. Als een zeldzaamheid noemt men den eenigen Gerard van Heemskerk, die in 1347 Bailluw van Rhijnland en Woerdenerland was, en zich Kabeljaauwschgezind toonde. ‘Margareta’ (zegt de jonge) ‘had al die genen in 't bestuur en in de ampten gebracht, die zij wist dat haar een goed hart | |
[pagina 149]
| |
toedroegen, en de anderen geweerd.’ Een natuurlijke zaak op zich-zelfs, maar wie waren die, die het heet dat haar een goed hart toedroegen? Haar, die zich tegen alle recht in een Rijksleen indrong, dat haar niet erkennen kon, noch erkende? En wie waren die anderen, die zij als haar vijanden weerde? - De eersten geene anderen dan nieuwigheidzoekers, omkeerers van 't Leen - en Landrecht, die eer en geweten aan belangzucht opöfferden, onderdrukkers van Adel en Volk; die een onwettige regeering verlangden, om zelf willekeurig te heerschen, en een vrouw aan het hoofd wilden, om op haar naam hunnen verachtelijken gruwelrol voort te speelen. En de laatsten, alle die 't Leen - en Landrecht aankleefden, en een wettig Vorstengezag tot herstel van den Staat verlangden. En niet alleen erkent hij, schoon gedwongen, dat zij tegen 't Leenrecht in Holland en tegen den wil en wensch der Ingezetenen (de jonge, bl. 177), maar ook dat zij tegen 't belang des Lands ingedrongen werd; en strijdig met haar belofte en 's Keizers woord bleef regeeren: maar toch deed zij (volgens hem) daar meê en met het verdrukken der voorstanderen van het recht en het Vaderland, prijslijk ‘alle middelen aan te wenden, om zich meer en meer van het bestuur te verzekeren en zich sterk te maken tegen Edelen, die uit eigen gezindheid en door den droevigen toestand des vaderlands een Vorst verlangden’ (bl. 177 en 178.)
Ondertusschen was de oorlog met het Sticht voortdurende. De onderhandelingen tot vrede waren door | |
[pagina 150]
| |
de dood van Hertog Willem IV afgebroken, en Margreet had bij haar overkomst herwaart, een bestand van twee jaren gesloten dat tijdig in 1348 eindigen moest. Willem, op wien deze oorlog alleen aankwam (want de Henegouwsche Raad trok zich die weinig aan) had noch gelden, noch manschappen, noch raad, noch bijstand, in 't midden der verraderen waarmeê hem zijn moeder omzet had; en die hem zoo veel hartelijker hateden dan zij Margareet toegedaan waren, als de haat der snoodaarts tegen braafheid en deugd vuriger is dan hunne onderlinge verknochtheid. In dezen toestand, valt Bisschop Jan (van Arkel) na 't hernemen van Emmenes, dat uit eigen beweging tot Holland overgegaan was, in onze Provintic, en verwoest Oudewater. Willem vergadert zoo veel machts als hij kan, trekt te veld, en, nabij Schoonhoven gelegerd, daagt hij op den 7 September 1348, den Bisschop schriftelijk tot een veldslag; die van den vijand aangenomen, wel niet gelukkig voor de Hollandsche benden afliep, doch een bestand ten gevolge had, dat tot den 11 November 1350 duren moest. [Doch zie de Bijvoegs.] En men kan niet genoeg de schranderheid van den jongen Vorst bewonderen, die bij gebrek van geld en volk geene veldtocht kunnende uithouden, terstond door één moedigen en gewaagden stap den voortgang van 's Bisschops wapenen stuitte, die, zonder dat, bij 's Lands weerloozen toestand, een groot deel van Holland in de asch gelegd of verheerd zou hebben en het Land tot een uiterste gebracht, waarvan nog geen voorbeeld voorhanden was. | |
[pagina 151]
| |
Nevens den Stichtschen oorlog moest hem 't onderbrengen van Friesland en de wraak zijns voorgangers na aan het hart leggen. Van den aanvang zijner regeering af waren de goederen der Friezen, die wegens hun opstand verbeurd verklaard waren, tot dit voorwerp als van zelven bestemd. Wat doet Duivenvoorde, die Kamerling van Margareta was? Naauwlijks had Willem voet aan land gezet, of deze booswicht die hem echter nevens Jan van Beaumont aanbevolen was, en met dezen eerste Raad van Regeering, (in de maand October namelijk 1346) doet die gelden van Geertruidenberg nb. naar mechelen voeren, onder voorgeven dat de Klerk die ze onder zich had ‘verraden mocht worden van die der Keizerinne vijandig waren.’ Maar in der daad, om ze aan Willem en 't Land te onttrekken, en zijne schraapzuchtige meesteresse in handen te spelen. - Crimine ex uno disce omnes! [Aan deze klaauw kent men de leeuw.] - Zoo waren de genen, die hij zich moest laten beheerschen! Met dat alles, zijne oogen bleven een langen tijd gesloten, en zij openden zich niet volkomen dan bij of kort voor zijn afstand in 1349. Maar de moeielijkheden, ja onmogelijkheid, die hij vond, om de kosten van deze zoo spoedig geëindigde veldtocht te bestrijden, en de volstrekte ondoenelijkheid, om onder de verbonden waardoor hij beklemd zat, het bestuur gaande te houden, overtuigden hem weldra van de onvoorzichtigheid die hij begaan had, met zich zulk een juk te laten opleggen, en van de noodzakelijkheid om het geheel af te werpen. Hij gevoelde, dat hij meester, of niets, zijn moest, en dat het beneden hem was, het werktuig in de handen | |
[pagina 152]
| |
eener vrouw en haar verachtelijke aanhangeren te zijn, tot den ondergang van een volk dat hem achtte en waardeerde en het geen hij hart en moed had gelukkig te maken.- Margareet aan de andere zijde, werd door de dood van den zwakken Lodewijk, dien zij naar haar hand zette, in de engte gebracht. Karel de IV was nu haar Gemaal opgevolgd, en kon (dit begreep men) niet dulden, dat zij Gravinne van Holland, en 't Leen dus ten nadeele van 't Rijk en het Rijksrecht vervrouwd ware. Hij had het eenvoudig aan zich te trekken, en het zij hij het aan een harer zonen, het zij hij het aan een ander nabestaande van Willem IV verleenen mocht, zij was het in allen gevalle kwijt; en besloot dus, daar zij het toch kwijt moest zijn, daar zoo lang zij kon nog haar voordeel meê te doen en tevens (zoo men zegt) aan de eer te blijven. Zeer te onrecht verwondert men zich over dit haar besluit. Het Rijk zou, kon niet nalaten (dit moest men zich voorstellen), het ware Leenrecht in Holland te doen gelden; het zij dan uit eigen inzicht, het zij op het inroepen van het Rijksgezag door de Ingezetenen, die zich met verontwaardiging door eene vrouw onderdrukt zagen. Men behoeft hier niet wederom op Filippaas kinderen, en de aanspraak die deze of de kinderen van haar andere zuster, gemalin van den Markgraaf van Gulik, op Willem des IVden Erfenis maakten, te rug te komen. Die Erfenis toch raakte het Graafschap niet; en ten aanzien van dit stond Margareet, oudste dochter zijnde, bij geen zuster of zusters kinderen achter. Maar de vrees was voor 't Rijksgezag, zoo de onderdanen zich derwaart wendden. Die vrees | |
[pagina 153]
| |
sliep, gedurende de tegenverkiezingen, eerst van Eduard, en daarna van Fredrik van Meissen tot Roomsch-Koning (1348), met welken laatste Margaretha dacht te hertrouwen; maar toen deze ook afstand deed, en Karel meester was, moest ieder verwachten dat hij die intrigue ontbinden zou; en het was blijkbaar, dat Willem openlijk de ware door Lodewijk gemaakte Graaf zijn moest, of dat het Leen aan het Rijk vervallen gebleven was, in welk geval men van Karel geen gunst voor het huis van Beieren hopen kon. Hier ligt de knoop; en geen losse praatjens van buitenlanders, die de zaak niet verstonden, en zelfs de faiten niet wisten (zie de noot bij de jonge bl. 202) komen daar bij in aanmerking. In dezen prang van zaken stond zij derhalven haren zoon, de Landen, en Graaflijken tijtel en oppermacht van Holland, van Zeeland en van Friesland volkomelijk af, en gaf daar van brieven in Munchen op den 5 Januarij 1349, die sedert te Geertruidenberg door de Hollandsche en Zeeuwsche Ridders en Knapen, en de tien aanzienlijkste steden van Holland en Zeeland bezegeld werden. - (De motiven, welke zij bijbrengt, bestaan hier in: ‘dat de Landen met schulden, met oorlog, en allerhande zaken bezwaard waren; en ook om zonderlinge liefde die zij tot haren Zoon had, en om rust en oorbaar harer landen.’ - Hoe die drie punten samenhangen!) Maar de Megera Margreet was onbekwaam om iets goeds te doen. Zij moest er, voor zich, baat bij hebben, en de gift voor dien zij haar gaf in vergif veranderen. Zij bedong eene jaarlijksche uitkeering van 10,000 oude schilden. Eene som die zij zeer wel wist dat niet op- | |
[pagina 154]
| |
gebracht worden kon in den toestand waar in zij het Land deels gevonden, deels gebracht had, en dit vervloekte geld moest het onheil van haren braven zoon en het gantsche Volk worden. De jonge voegt er nog eene tweede voorwaarde bij, die hij zich in 't hoofd haalt, en in de woorden om rust en oorbaar harer landen wil vinden: te weten het bewaren der rust binnens lands ‘met inachtneming der schikkingen door haar in het bestuur gemaakt’ nb.! en daar maakt hij nog wel een lex commissoria van, bl. 212!- De overdracht was dan geschied om aan alles een plooi te geven: en de uitkeering kon of vermocht bij die akte niet vermeld worden. Want had de afstand de houding van verkoop, zoo was zij onwettig en baatte niet. Op zich-zelven staande kreeg alles de vorm, als of zij (onder den tijtel van Gravin, haar, eershalve, gegeven,) slechts Ruwaardin over haars zoons goed geweest ware, dat hem van den aanvang af geschonken, maar om zijne jongelingschap of andere temporaire redenen haar in handen gesteld waar geweest. - Maar de voorwaarde was daarom niet minder voorwaarde, en Willem te eerlijk om dit te bewimpelen. De Hertog, nu Graaf van Holland en Zeeland erkende dit beding openhartig, en verklaarde ten dage van de bezegeling des afstands (29 Maart 1348) gereedelijk (zoo als hij het ook naderhand bij de nederlegging des Graafschaps herhaalde), dat hij, indien hij aan zijne moeder de voorwaarde en belofte niet voldeed, die tusschen haar en hem over de Graafschappen gemaakt waren, als dan den eed en hulde | |
[pagina 155]
| |
die men hem deed, ophief, en de ingezetenen daar van ontsloeg. - Maar, toen het er vervolgens op aan kwam, om die uitkeering van 10,000 schilden te doen bezegelen, ontmoetede dit tegenstand, en sleurde tot er eindelijk reden gegeven moest worden. Het viel zekerlijk niet moeilijk hem te overtuigen, hoe onbestaanbaar het was, dat zij, die in Henegouwen bezworen had, geen duit van 's Lands inkomsten te trekken of te genieten zoo lang haars broeders schulden aldaar niet betaald zouden zijn; hier te lande niet alleen tot zoo lang nieuwe schuld bij schuld gemaakt zou hebben, maar haar leven lang, zonder ooit eenig recht op het land gehad te hebben, nog jaarlijks 10,000 oude schildenGa naar voetnoot1 van hier naar Henegouwen sleepen om daar de ingezetenen meê te verrijken, terwijl men hier geld gebrek had om het Land tegen den op de grens liggenden vijand te verdedigen; - en hoe weinig het hem vlijde, zijne onderdanen wier welzijn hij behartigde, tot zulk eene voldoening aan de schraap - en spilzucht der usurpatrice te willen verbinden, die de vloek der Natic was, welke zij zoo lang onder het juk harer eer - en schaamtelooze afhangelingen verdrukt en vernederd had, en die nu onder zijn vrij bestuur en oppermacht adem dacht te halen, maar niet aan nog nieuwe en zoo ongerechtige bezwaren onderworpen te worden. - Willem V was de man niet om de gegrondheid van zoodanige tegenwerpingen niet te zien, en oprecht te erkennen. Hij drong dus niet nader; en, zoo openhartig en onbe- | |
[pagina 156]
| |
wimpeld als hij de overdracht van zijn moeder had aangenomen, even zoo openhartig en vrijmoedig lei hij ze neder. Sommigen zullen mogelijk verwonderd zijn dat ik deze vrouw Margareet zoo zwart afschildere. De Heer tydeman merkt aan, dat slechts één Schrijver (en wel goudhoeven in zijn Bijvoegs., bl. 388 a) van den afkeer der landzaten van dat wijf melding doetGa naar voetnoot1 Ik bekommer mij weinig over 't oordeel van Schrijvers omtrent personen. Oude familien weten meer en beter hoe de tijdgenoten dier personen daar over gevoelden. En op dat gevoelen koomt het hier aan. Doch om van dat gevoelen te oordeelen, behoeft men slechts de uitdrukking daar van in de daden te beschouwen; en de opstand-zelf, zoo algemeen en zoo bitter, toont wel, hoe sterk men tegen haar was. En of zij dien afkeer verdiende, is ook geen problema, voor die hare bedrijven in aanschouw neemt. Dat phil. a leydis, en al wie onder het huis van Beieren, ja nog onder dat van Borgondië schreven, haar ontzagen te schandvlekken, is natuurlijk. Zij haalden, zoo veel zij konden, een sluier over vorige zaken die de Vorstelijke aanverwanten alles behalven vereerden, en zoo doen wij ook thans. Maar zouden wij daarom onze kinderen en kindskinderen bedriegen, wanneer wij hun de verontwaardiging over gruwelen die wij gezien hebben, en zich niet verbergen laat, mededeelen? Van hare wreedheid, oploopendheid, haatdragendheid, gierigheid of liever schraapzucht, en verkwis- | |
[pagina 157]
| |
ting, zoo wel als hare heerschzucht en trotschheid behoeft niet gemeld. Dit alles is blijkbaar; en gelukkig, had zij alle de ondeugden en gebreken van haren broeder niet meer dan in zich verdubbeld! - Van een verzotheid in haar ouden dag op een zeer onwaardig voorwerp, nu Fredrik van Meissen haar ontgaan was, wil ik niet reppen; dit was ten minste nog een vrouwelijk zwakGa naar voetnoot1. Maar men volgt veelal den verkeerden weg; en begint met de Historische personen een karakter te geven, en plooit dan de daden naar dat arbitrair gegeven karakter, in plaats van de ontwijfelbare daden in zich zelven te beöordeelen, en daaruit de karakters optemaken: en dit heeft geheel den geest der geschiedenis bedorven.- Dit nederleggen van de aangenomen overdragt der Landen stelde Margareet en haar aanhang ten cenemale te loor. Doch toen kwam de natie op. De Edelen die dus verre van hem verwijderd gehouden waren, de goede steden, alles wat wel dacht, juichte hem toe; de algemeene stem verhief zich onbekommerd, en hij werd verlicht beide in zijn rechten en verplichtingen, die door geen heerschzuchtig wijf veranderd of verkracht hadden kunnen worden. Nu erkende hij de treken, hem door zijns moeders aanhangers gespeeld, en van dit oogenblik af, stonden zij tegen hem op, en werden ook door hem uit alle posten gezet. Op den 7 September 1349 wordt nog een Hoeksche onder de mede-teekenaars van een zijner brieven gevonden, en deze is de laat- | |
[pagina 158]
| |
aant.ste. De hetoovering was gebroken, en hij wilde niet langer ‘naar den willekeur dezer verraderen regeeren’Ga naar voetnoot1. Het is wonderlijk 't geen de jonge omtrent deze verandering zegt ‘uit het geen wij nu zien, mag men besluiten dat in de 14de eeuw die genen, die nu door Willem boven hun tegenpartij verheven wierden, daartoe niet dan door vleierij en allerlei kuiperijen gekomen zijn.’ Het is dan bij hem uitgemaakt ‘dat wij nu (in 1817, het jaargetal van zijn boek) zien dat die door den Vorst boven hun tegenpartij verheven worden, daartoe niet dan door vleierij en allerlei kuiperijen gekomen zijn.’ Ik wil deze assertie voor rekening laten van den Schrijver [enz. zie de Bijvoegs.]. Wat mij betreft, ik mag niet nalaten op te merken, dat de wijvendienaars altijd de vleiers en kuipers zijn;Ga naar voetnoot2 dat zij die een vorst willen, niet vleien of kuipen, en die hem zijn verraders doen kennen, daar niet vatbaar voor zijn; - en dat al wie een druppel eerlijk bloed in het hart heeft, dit gevoelt. Dit trof de Margareetsgezinden, en uit kwaadaartigheid, om dat zij niet langer mochten den meester spelen, zich vet mesten ten koste des Volks, en den Vorst tot een speelbal en een werktuig hunner heersch-, geld en partijzucht gebruiken, riepen zij de Keizerinne als hunne meestresse te rug. Zij dan herriep op den 27 May 1350 te Kanout | |
[pagina 159]
| |
(gelijk wij in 't Hollandsch zeggen, Quesnoy in 't Fransch) haren afstand. Willem, te goed en te gevoelig van hart om zulk eene moeder te hebben, had zich omtrent of op den 12 April naar derwaart begeven, zekerlijk om de onmin met haar te vermijden; maar die haar opbruischend en haatdragend karakter ('t geen men juist in geene rekeningen van Rentmeesters vindt opgeteekend) van elders heeft leeren kennen, behoeft zich met de jonge niet te verwonderen, ‘dat zij hij er zelfs niet ontvangen en zijn paard geen stroo gegeven werd.’ Eenigen tijd later zei zij, dat zij, zoo ze hem gevangen kreeg, hem zou laten râbraken, en vierendeelen. - Dit verwondere niemand! râbraken, levendig begraven, en dergelijke, zijn de liefelijkheden van vrouwenregeeringen als van. Margaretaas en Jacobaas, de afgoden van de Hoeksche clique. Willem ging toen het verdrag met de Edelen aan van den 23 Mey 1350; waar van dadelijk: maar niet dan na dat de Margreetsgezinden op den 15 Mey Naarden verbrand hadden. Zoo dat de jonge wel te regt wagenaar logenstraft, die den Kabeljaauwschen het eerste aanvallen in 't verwoesten der sloten van Rozenburg, Binkhorst, en Polanen toeschrijft III D., bl. 278, het geen eerst in 1351 gebeurde. ‘Zoo dat (zegt hij) snoy met recht zegt, dat de Hoekschen in spoed om zich ten strijd toe te rusten de Kabeljaauwschen overtroffen’ (gelijk altijd, had hij er mogen bijvoegen, de roovers en booswichten den gerusten en stillen Ingezeten) ‘doch dat dezen het in beleid wonnen.’ Snoy rer. Batavar. I, 9. (de jonge, bl. 231, 232.) | |
[pagina 160]
| |
Willems proclamatie volgde dan nu, waarbij hij beloofde zijnen Edelen en Steden bij te zullen blijven, gelijk een goed heer schuldig is, maar de Margareetsgezinde Edelen bij name als zijne vijanden, die hem en zijne vrienden uit zijne Graafschappen en Heerlijkheden verdrijven wilden, uit zijne Staten verbande: terwijl de hem aanhangende Edelen (en waarbij alle de Steden zich voegden) zich verbonden, om bij zijn kinderloos overlijden zijn broeder Albrecht als zijn opvolger te erkennen; en na dezen, zoo hij ook geenen erfgenaam naliet, dien broeder, die alsdan naast hem de oudste zou zijn in nederwaardsche linie. Met deze Proclamatie aan de zijde van Willem was de oorlog (om het dus uit te drukken) tusschen de twee partijen verklaard, en het is dus ook van dezen tijd af, dat zij openbaar als vijandig optraden en zich door den naam en kleedingsleus onderscheidden. Men heeft over den tijd harer opkomst getwist, zoo wel als over den waren aart der partijschap: maar de zaak is eenvoudiger dan men gelooft. Wij zullen met weinige woorden deze quaestie tot haar ware termen brengen, als wanneer zij zich-zelve zal oplossen. Het geschilpunt was, of Margreet dan Willem regeeren zou; en zij die het laatste wilden, werden Kabeljaauwschen; die het eerste beweerden, Hoekschen genoemd. Dit punt was persoonlijk; en zulks deels in enger, en deels in ruimer zin. Persoonlijk was het, in zoo verre men Margareet als Margareet niet wilde, waartoe men [voldoende reden had] in haar charakter, en weldra in hare willekeurige regeeringswijze, die louter onderdrukken en uitzuigen was, en niet anders zijn | |
[pagina 161]
| |
kon, daar zij in eene bevestiging der regeering van al die zich onder Willem den IV tot werktuigen van onderdrukking en uitzuiging gemaakt hadden, bestond; om 't welk men haar even weinig gewild zou hebben indien zij een man ware geweest. En even zoo, in zoo verre men aan de andere zijde haar persoonlijk wilde, om dat men met haar in de possessie van verdrukken en uitzuigen blijven kon, door naamlijk op haar naam te regeeren, even gelijk de Gravin Adelheide den Graaf van Loon persoonlijk wilde, om op zijn naam te regeeren. In zoo verre is er eene overeenkomst in deze twist en die ten tijde van Ada, dat de eene partij een Graaf wenschte wien en door wien zij regeeren kon; de andere een Graaf die zelf regeerde: maar in zoo verre ook alleen en niet verder. En in zoo verre kan en moet men zeggen dat het geheele Land (die genen alleen die een bijzonder belang hadden, nitgezonderd) Cabiljaauwsch was. Persoonlijk was het in ruimer zin. Voor zoo verre men, Margareets karakter en wijze van regeering daargelaten, en van den beginne af en zonder haar te kennen of hare regeering nog beproefd te hebben, haar niet wilde, ter zake dat zij eene vrouw was. En dit was uit begrip van het volstandige leenrecht in Holland, zekerlijk ook ondersteund door de hoogheid van hart, waardoor men zich de vrouwelijke heerschappij schaamde, maar echter in dit axioma van Leenrecht gegrond. Terwijl er aan de andere zijde, waar men minder gevoel van eer had naar mate men meer geldzuchtig was, en de ampten om de voordeelen lief had, en niet om het aanzien, nu beweerd begon | |
[pagina 162]
| |
te worden dat het een vrouwelijk leen was, en dus door een vrouw vervuld kon worden. - En in zoo verre kan er geene overeenkomst tusschen dit en het geval van Ada gesteld worden: want nooit heeft zich Ada of werd zij door haar voorstanders erfgenaam van het Graafschap genoemd, en nooit heeft van Loon zich op haar recht als zoodanig beroepen. Ware zij dit geweest, daar ware zulk een haast niet geweest met haar huwelijk. Maar de successie van broeders, schoon ook door Keizer Otto den IV in 't verlei dat hij Willem gaf, ondersteld, was toen nog niet volstrekt algemeen als rechtens erkend, en daarom betwistte men Willems recht, en wilde van Adaas zijde het leen - niet als op haar verstorven, maar - als vervallen aangemerkt hebben, en Adaas huwlijk moest strekken om den Keizer te bewegen, dat hij (als veelal geschiedde) het vervallen leen aan den schoonzoon des overledenen gave; en toen dit miste, wilde men 't tot een onderleen van Utrecht maken, om het van den Bisschop te ontfangen, die 2000 mark zilvers onfing om het van den Keizer als opengevallen te doen beschouwen, ten einde daar, als zoodanig, over te beschikken. Alles kunstenarijen, die met geen sustenu van vrouwenleen, maar wel met die van een vervallen recht of mannelijk leen samenhangen! Het geval van Ada heeft derhalven geen gemeenschap met deze twist; maar beide staan geheel op zichzelven, beide in voorwerp en in sustenuë; en dus kan men niet zeggen, dat de Hoeksche en Kabbeljaauwsche twisten reeds met den dood, van Graaf Diedrik den VII aanvingen, zoo als zommigen gewild hebben. | |
[pagina 163]
| |
Even weinig kan men dit zeggen van de opvolging van Jan den II. Deze had zelf volmondig erkend, dat hij aan Floris niet succederen kon. Want hij vraagt en verkrijgt de concessie van Holland van Keizer Rudolf in dat geval, als Floris zonder kinderen kwam te overlijden; zoo dat (zegt de Akte)Ga naar voetnoot1 het Leen open en aan den Keizer en het Rijk terug kwam te vallen. En buiten dit geval van open en terug valling aan het Rijk had hij ook den Keizer niet noodig. Het geschil begon derhalve nu met het indringen van Margareet, en hare boze regeering; en borst uit toen Willem V zijne aanvaarding van zijn moeders afstand weêr nederlei. - Het begon, zeg ik, met het indringen van haar: dit verwekte gemor en te onvredenheid, maar men zou dit gedragen hebben, had niet haar voortzetten van al 't gene men onder Willem IV ondraaglijk gevonden had, en het op nieuw aanstellen van de door zijn dood vervallen amptenaren (dwingelanden en uitzuigers van 't volk, die dezelfden bleven en voortgingen te drukken) dit gemor luider doen worden: had het binden van Willems handen in de hem gedemandeerde regeering dit niet zoo verr' doen gaan, dat men aan Margretes zijde ongerust over de gevolgen wierd, en besloot om hem Graaf te maken. Maar als dit Graaf maken van Willem, hij de onderdrukten werd aangemerkt als een uitwerksel van vrees bij Margareet, grepen dezen moed (zoo als 't altijd gaat) en daar zij te voren, hoe uitgeput ook, Margareets regeering | |
[pagina 164]
| |
gaarne zouden hebben willen afkoopen voor grooter som, wilden zij nu niets daar voor betalen, maar weigerden 't geen zij van haar zoon bedongen had. Zij wierpen dus 't dwangjuk af, zoo dra zij de onderdrukster gestemd zagen om het op te heffen: en dit was het oogenblik der uitbarsting, en gelijk het recht van Margareet om eene uitkeering te vorderen, van haar recht om Gravin te zijn afhing, zoo werd in dit oogenblik het geschil openbaar in dat eenig punt geconcentreerd, of zij gerechtigd was. Indien men derhalven van de quaestie over het mannen - of vrouwenleen spreekt: deze begon dadelijk (als gezegd is) met de eerste poging tot Margretes intrusie; maar indien men de eigenlijk Hoeksche en Kabeljauwsche twist meent, die over deze quaestie in eene staatsverdeeldheid uitbrak, deze begon met de neêrlegging der Graaflijkheid van Willem V. of Margareets herroeping van haren gedanen afstand aan hem. - En vroeger dan dit laatste begonnen ook deze partijnamen niet. Zoo lang Margareta Gravin was, bleef de hofkleeding en dus die der amptenaren, welke (als melis het naauwkeurig en naar waarheid uitdrukt) 's Graven kleederen droegen, die onder 't huis van Henegouwen niet veranderd was geweest, rood, met geel uitgemonsterd. Dit kon niet anders. En zoo dra Willem V Graaf uit eigen hoofde (door zijn moeders afstand) werd, moest zij naar zijn wapen, blaanw met wit of zilver zijn. Dit blaauw met wit of zilver, bij de Beierschen in schuine ruiten (als in het wapen) geschakeerd, onderscheidde derhalve zijne amptenaren, en zij die | |
[pagina 165]
| |
Margareta na hare herroeping aankleefden, namen haar hofkleeding weêr aan. De Margareets-gezinden vonden in die schubachtige wit en blaauwe ruit een gelijkheid met Kabiljaauwen, en noemden spotsgewijze Willems amptenaren Kabiljaauwen [zie de Opheld.] Dezen namen dit aan als een goed omen [voorteeken], omdat de kabiljaauw den minderen visch opeet, en eigenden zich dezen naam even als de Geuzen in later tijd deden, en de Schoppen nieuwlings in 1785. Nu nam de tegenpartij voor zich den naam van den hoek aan (als dat gene wat den kabiljaauwen meest te vreezenwas), en de partijen waren door naam even als door kleeding onderscheiden. En van de amptenaren en hovelingen ging die onderscheiding met den wederzijdschen haat tot alle standen over, zoo als dit kon; dat is in den hoed of muts alleen; zoo dat er geen boer zoo gering was, of hij droeg, al ware 't om zijn heer te genoegen, een roode of blaauwe hoed of muts; en dat dit blaauw van de grove wollen hoeden, die men toen droeg, zeer spoedig graauw was, begrijpt ieder. De burgers, op wie de uitputting van gelden meest drukte, en die dus alles behalven Margareetsgezind zijn konden, waren meestal kabiljaauwsch, maar voor zoo veel er onder Hoeksche macht vielen, moesten zij hun vaalzwarte hoeden wel afleggen, om zich te verbergen en namen dan ook de roode muts aan. Zie daar de eenvoudige geschiedenis, zoo als zij, niet alleen met de overlevering in de oude familien, maar ook met den natuurlijken en eenvoudigen loop der zaak overeenstemt. Deze zaak is te klaarblijkelijker, als men de spot- | |
[pagina 166]
| |
ternij der Nederlanderen met eene hun ongewone kleeding kent. In de Hollandsche steden was het van ouds algemeen, dat de burgers der steden zich in de twee kleuren van hun stads wapen of vaandel kleedden; en dus uitgedoscht, trokken zij ook te veld. Dus kleedden zich de Amsterdammers balf zwart, half rood; de Leydenaars wit en rood, de Delvenaars wit en zwart; de Rotterdammers groen en wit, enz. even als nog in vele steden (tot in mijn leeftijd toe) de Burgerweezen der steden gekleed gingen. Toen nu de Hollanders onder Willem III in Vlaanderen trokken, kregen zij daar van de Vlamingen den naam van bonte-kraaien: ‘de winter koomt aan (jouwden zij hun toe) want de bontekraaien komen in 't veld.’ Nog in mijn tijd hieten de kerkelijken in de wandeling zwarte vliegen; de soldatenstand, gouden torren: en ten tijde van Filip II gaf men den burgerstand den naam van het graauw, om het vale zwart dat hun kleeding was, en meer graauw dan zwart geleek. Wat wonder dan, dat men schubachtige ruiten van wit en blaauw, of zilver en blaauw, visch-schubben, en die dit droegen, kabiljaauwen of groote visschen noemde? Daar is er, die willen dat deze namen eerst veel later ontstaan zijn, en zij gronden zich daarop, dat het veel later is, dat men die in oude stukken gebezigd vindt. Zij vergeten, die dus redeneeren, dat er veel tijd toe behoort, eer een smaadnaam (als die van kabiljaauwsch) die in aller mond rond wandelt, door het algemeen gebruik het smadelijke van een scomma [schimpnaam] verliest; dat zelfs dat smadelijke van den oorsprong vergeten moet zijn | |
[pagina 167]
| |
eer men zulk een naam in Staatsstukken of geschiedenissen ter beteekenis van een Staatspartij gebruiken zal. Men zal in de Resolutien van Holland nog van geen Keezen of Schoppen lezen; maar had die verdeeldheid van 1784-1787 een leeftijd of meer geduurd, zoo zou men 't smadelijke van die namen niet meer zoo gevoeld en die benoemingen als onverschillige aanduidingen van partijen gebruikt hebben. Maar zekerlijk kan de naam van kabiljaauw niet eerst opgekomen zijn, toen men jaren lang reeds aan die kleeding gewoon was; maar hij was het uitwerksel van de bevreemding, die bij het zien van iets geheel nieuws daar een belachlijkheid in vindt, om dat het bij den eersten opslag aan een ding herinnert waar meê de overeenkomst treft en ongepast is. En het is op die wijze dat zelfs vele drachten haar naam hebben bekomen: (als 't kapsel en cacatou en colère, het maske en chauve souris enz.)
Wij hebben dus (zoo ik meen) genoeg aangewezen, dat het niet bloot een twist over de mannen - of vrouwen-successie, maar meer bepaald over Margareta was, zoo wel onafhanklijk van haar kunne, als in aanzicht van die. Of Margreet in zich-zelve zoo slecht was of niet, was een res facti; maar of zij als vrouw succederen kon, was een quaestio juris, en daarop grondden zich de partijen in de negative en affirmative. En wil men omtrent dit punt van rechten zich overtuigen laten, men lette op de volgende gronden van recht, en autoriteit.- a). Van recht. 1o. Omne feudum ab origine est rectum, et pracsu- | |
[pagina 168]
| |
mitur rectum, donec contrarium probetur. 1 Feud. 1 § 3Ga naar voetnoot1. 2o. In dubio consuetudo subfeudorum etiam ad ipsum feudum primitivum applicaturGa naar voetnoot2. v. strijkius c. 1 n. 23; of, gelijk het anderen uitdrukken: ‘Cum de feudorum legibus quaeritur, servientis non dominantis praedii mores et leges intueri oportet’Ga naar voetnoot3 bodinus de Rep. (bij huydec. in Lambacher. p. 506). Nu is er nooit bewijs gegeven of te geven, dat Holland als vrouwenleen uitgegeven was of als zoodanig op een vrouw verstorven; maar het tegendeel blijkt erkend te zijn in alle de vroeger gevallen. Nu is het ook een ontwijfelbare waarheid dat de Hollandsche leenen mannenleenen waren. En dit blijkt uit de menigte vergunningen door Margareet tot het versterven op dochters verleend. Want ware zulk versterven, juris of consuetudinis [gewoon recht] geweest, zoo kon er geene vergunning toe te pas komen. β). Van autoriteit. 1o. De allegatie van Willem V, dat de Graafschappen (Holland en Zeeland) aan het Rijk vervallen waren. (V. magn. chron. Belg. p. 303 apud pistorium). 2o. Het verklaarde of gevoteerde der Rijksvorsten bij het sterfgeval van Willem IV; zelfs bij m. vossius gemeld, zoo Hoeksch als hij is. (v. Beka bij scriverius p. 301). | |
[pagina 169]
| |
3o. Phil. à leydis p. 152. 153; zelfs bij de jonge aangehaald. bl. 175. 4o. Bort, Tract. van de Leenen V D. kap. 3, 4 II D. c. 1. n. 8. 5o. H. de groot Rechtsgel. II B. 41 D. n. 3. 43 D. n. 1. En hier tegen kan de indirecte verklaring van den uxorius ImperatorGa naar voetnoot1, begrepen in het bevel, van Margareet als naaste erfgenaam te erkennen, niets uitwerken; daar dit een simpele daad van den Keizer is, geen gewijsde van 't Rijk in judicio contradictorio [na geregeld geding]. Maar de geheele zamenhang der zaak toont, dat dit veeleer een guichelspel was, waar meê hij Margareet te vrede wilde stellen, om dus zijn zoon, zonder haar offensie, Graaf te maken. Margaretes aanhang was woedend en, (als reeds gemeld is) begon nu met dadelijkheden van brand en plondering; en niets was natuurlijker, dan dat zij, als vijanden geproclameerd, ook als vijanden behandeld werden, met betaaldzetting van den Naardensche moordbrand. Te zwak in aantal en macht om genoegzaam weêrstand te bieden, gaven zij hunne sloten en goederen op en vloden te lande uit; en men teekent aan, dat er wel 17 burchtsloten van hunne voornaamsten in den loop van het jaar 1350 verwoest en gesloopt zijn geworden. Het geen toen te lichter viel, daar men het buskruid nu begonnen was in den oorlog te gebruiken, zonder dat men echter verzekeren kan dat dit gebruik als nog geregeld en op eenen vasten voet gebracht was. | |
[pagina 170]
| |
Margarete zelve was woedend, en, aangestookt door de aanhangelingen die tot haar vloden, vroeg zij Koning Eduard hulp, onder voorwaarde en belofte van hem de regeering op gelijke wijze af te staan als zij bevorens aan haren zoon gedaan hadGa naar voetnoot1. Het viel Eduard niet moeilijk, gewapend als hij was, en een triomfeerenden oorlog in Frankrijk voerende, zijne Schoonzuster met eene welbemande en wel toegeruste vloot bij te staan. In het begin (of liever in het voorjaar; maar zoo men den Hofstijl volgt, het begin) van het jaar 1351, vond hij zich dan ook in het bezit van eene aanzienlijke scheepsmacht, uit Engelschen, Henegouwers, en zoo men wil, ook uit Zeeuwen bestaande: welk laatste echter een misverstand zijn moet; dewijl het eerst na de aankomst dier Vloot, en de overwinning op Willem was, dat de Zeeuwen zich daar bij konden voegen. Hoe het zij, omtrent Arnemuide en Veere werd zij slaags met Hertog Willem, die genoodzaakt was naar Holland te wijken. Maar het geen in dit geheele eerste half jaar van 1351 is voorgevallen, is zeer duister, en tot zoo verre verward, dat het moeilijk is, zich een denkbeeld van den samenhang dier gebeurtenissen te vormen. Men twijfelt of de gemelde slag een Zeeslag op den ouden stroom van Arnemuide (sedert verzand en vernaauwd) dan een landgevecht was. En men vindt groote zwarigheid, om alle de bijzonderheden toen voorgevallen derwijze aan een te knopen dat zij | |
[pagina 171]
| |
elkander niet omstoten. De Heer van wijn heeft deze moeielijkheden volkomen opgedekt, en getracht te vereffenen in zijn Huiszittend Leven, II Deel, I Stuk, bl. 252 en volgg., doch hij is niet volkomen geslaagd. - Mij koomt alles eenvoudiger voor. Margareta had haar toevlucht tot Eduard genomen, maar dit belettede niet, dat men, onkundig daarvan, zoo lang nog geen Vloot of legerbende van hem aangekomen was, haar de inkomst in Zeeland niet betwistte. Zij had zelfs in Holland kunnen komen, en zou er 't uiterlijk ontzag ontmoet hebben, dat Willem haar (als zijn moeder) toedroeg. Zeeland schijnt haar zelfs niet ongenegen te zijn geweest. Zierikzee inzonderheid, dat op Willem gebeten was, ter zake dat deze (na dat zijne moeder in 1346 de stad wegens hare oproerigheid voor vijand verklaard en in Henegouwen, zoo wel als in Holland en Zeeland, allen handel met haar verboden had) in het volgend jaar haar tot reden bracht, en een geldboete opleide van 2400 schilden. Den steen bijtende, zagen zij niet wie hem wierp; en dat Margareta dit was, in wier schatkist dit kwam. Nu in Zeeland gekomen, hing zij de edelmoedige uit, en schold aan die stad de misdaad geheel kwijt. Zie de jonge, bl. 68 en volg. - Zij had terwijl zij nog in Beijeren was (waar zij geene hulp hij een trekken kon), op den 20sten Januarij, in hare verlegenheid, berouw hebbende (naar het scheen) over hare oploopendheid waar door zij haar zoon te Quesnoy voor het hoofd had gestoten, zich met hem willen bevredigen; en daar de opstand en onwil tegen haar voornamelijk in Holland was, hem Zeeland tegen eene matiger uitkeering aangebo- | |
[pagina 172]
| |
denGa naar voetnoot1, 't geen hij ook bij zijn brief van den 12 Februarij aannam. Dat dit eene overeenkomst bij voorraad was, toont de samenhang der zaak, zoo wel, als dat zij berustte op het behoorlijk bevredigen der Hollanderen, van wie hij beloofd had zich niet te laten scheiden. In dit alles dacht Willem, die nooit haar verfoeilijk karakter doordrongen had, niets minder, dan dat dit alles slechts diende om hem en de Hollanders te bedriegen, ten einde haar wraakzucht te beter te koelen. Margreete kwam over en was in 't begin der maand Maart met haar oudsten zoon, Lodewijk den Romein, in Dordrecht, 't geen hij schijnt van Willem te hebben willen aftrekken, een aan 't welk zij ook op dien tijd (den 17 Maart) een Handvest van den Stapel gaf; doch welke poging mislukte, zoo dat zij in April weder naar Geertruidenberg, en van daar naar Zeeland vertrok. Willem was inmiddels in Rotterdam en benoorden de Maas, waar hij de sloten der Noordbrabanders belegerd hield, en vernam niet alleen de trouwlooze poging of aanslag in Dordrecht, maar ook de in 't heimlijk gesloten overeenkomst met Eduard: en het schijnt dat hij werklijk in Zeeland was, toen die oorlogsvloot aankwam en ten deele ontscheepte: en welk eene verontwaardiging hem dit helsche en zoo loos gemaskerde schelmstuk van zijne ontaarde moeder verwekt moet hebben, gevoelt ieder. Het is dus genoeg af te nemen, dat hij dadelijk het zwaard | |
[pagina 173]
| |
greep, en het zij hij zich te scheep begaf om die uitheemsche vloot te ontmoeten, het zij hij de aan land gezette troepen aantastede, toen en dus (als de Heer van wynGa naar voetnoot1 zeer wel opmaakt) tusschen den 20 en 30 May moet dit gevecht voorgevallen zijn, waarin zeker de overmacht aan Margretes zijde was: doch het welk mij eer zou toeschijnen een gevecht te lande, of wel een gemengeld gevecht bij de ontscheping te zijn geweest dan een eigenlijke scheepsstrijd. Willem begaf zich dan na deze neêrlaag, die hem Zeeland ontwrong, doch, voor Holland op zich-zelf, van geen overgroot gewicht zijn kon, naar herwaart. Hier rustede hij een bekwame vloot uit, en welhaast was hij in staat de Engelsche vloot van Margreta en de macht die zij daar bij wist te voegen, het hoofd te bieden. Ten welken einde hij nevens de inlandsche krijgsbenden ook eenige vreemden in soldij nam, waar onder zelfs Engelschen, die voor zijn zaak en de Hollandsche vrijheid tegen hunne landgenooten dienst kozenGa naar voetnoot2. Hij vergaderde zijn macht voor Schiedam (het geen ook de verzamelplaats van de vloot geweest was die Willem de III met Grimaldi tegen Vlaanderen in zee bracht); terwijl hij intusschen zich van Vlaardingen verzekerde, dat de Keizerin aanhing, maar waar men aanteekent dat hij de straatsteenen deed opnemen en op de vloot voeren. Margareet had zich van hare zijde in staat gesteld, en op den 4 Julij bejegenden de vloten elkander op | |
[pagina 174]
| |
de Maze nabij den Briel en Zwartenwaal, (want het eiland Rozenburg was nog niet, maar de stroom aldaar onbelemmerd en ruim); en er ontstond een hardnekkige scheepsslag, welke van zonnen-opgang tot in de nacht duurde. De overwinning verklaarde zich voor den braven Willem, en Margareet vluchte de naar Engeland. [Zie de Ophelder.] Hier trachtede zij den Koning tot bemiddeling tusschen haar en haren zoon over te halen, en deze was overbodig zich daartoe te leenen. Willem die een gevoelig hart had, kon zich niet weigeren aan eene verzoening; en na Zieriksee met geweld veroverd te hebben, en dus geheel meester van 't land te zijn, stak hij op de uitnoodiging ten dien einde, naar Engeland over, waar hij met Machteld, de dochter des Hertogs Hendriks van Lankaster in 't huwelijk trad. Maar het was de zaak van Eduard niet, schoon hij het zich wilde aanmatigen, tantas componere litesGa naar voetnoot1. Intusschen was Willem in 't vredig bezit van zijn landen en daar bemind om zijne rechtschapenheid, terwijl de Hoeksche sloten hem, het een na het ander, in handen vielen. Gelukkig, had hij de standvastigheid gehad, zijne vervolgster en den band dien zij zoo schandelijk verbroken had, maar hem dierbaar bleef, te vergeten! Doch hij kon niet weêrstaan aan gevoelens van 't hart, die steeds in hem opwelden; en na 't vruchteloos afloopen der onderhandelingen in Engeland ondernomen, verbleef hij (zoo het heet) de zaak aan Heer Jan van Beaumont, en Walrave van Luxemburg. | |
[pagina 175]
| |
Het heet, zeg ik, een verblijf, maar het was er geen, dan voor zoo veel betreft zekere formen aan de eene en andere zijde ter wederzijdsche verzoening te betrachten: want over het recht kon geen geschil overig zijn, en vruchteloos zouden deze goede-mannen Margrete het Land toegewezen hebben. Hier over vermocht ook Hertog Willem niet te verblijven, want dit raakte de rechten van 't Rijk. - Doch het was (als de Heer tydeman zeer wel heeft aangemerktGa naar voetnoot1) een geschil tusschen moeder en zoon. En hoe schandelijk zich die moeder tegen den zoon gedragen had; hoe blijkbaar het recht van den laatste, en hoe ongehoord het vergrijp der eerste ware; de uiterlijke welstandigheid en innige zedelijkheid vorderde, bij het dempen der verwijdering, dat (gelijk men het uitdrukt) de zoon de minste was, en zijn moeder excuus vroeg; en dit excuus dan ook vriendelijk, en met een betoon van moederlijke teederheid gegeven werd. Ook vorderde deze zelfde welstandigheid, dat Margreta als nog eenen zeer ijdelen afstand in woorden deed van een goed, dat zij niet meer bezat, en een recht dat zij nooit gehad had. En daar voorts Margreta in haar Henegouwen, waaruit zij nog geene of zeer sobere inkomsten trekken kon, berooid terug keerde, was het ook niet onredelijk dat haar zoon haar een matig jaargeld toelei. Deze waren de punten, waarover men door tusschenspraak der twee zoogenoemde scheidsmannen over een kwam, en deze werden uitgevoerd in het jaar 1354. - Het gevolg van deze verzoening moest | |
[pagina 176]
| |
noodzaaklijk zijn een ontslag bij opene brieven van den Hertog verleend, van allen doodslag, roof, brand, schatting (dat is brandschatting) rechtenisse van lijve, vanghenisse, en breking van huizen en van vesten in den oorlog tusschen hem en Margareta gepleegd. Met één woord eene amnestie, waar door de Hoekschen met opgeheven hoofde weder te rug kwamen, hunne sloten weder betrokken, of opbouwden, en zich in de straffeloosheid verheugende van het kwaad dat zij gedaan hadden, hunnen opgevatten haat tegen de partij van den Vorst koesterden, en hun banden onderling vast leiden, om bij de eerste gelegenheid wraak te nemen, en alles wat eerlijk dacht, te vuur en te zwaard te vervolgen. De natuurlijke uitkomsten van al zulke maatregelen, waarbij het recht onbeslist wordt gehouden, en het onkruid bij de tarwe aangekweekt. - Hoe ondanks het ophouden van de oorzaak dezer twisten, deze zelfde factie ons Vaderland telkens verscheurde, en tot aan de regeering van Filips II van Spanje bleef voort kankeren; en toen weldra wederom opstak, zoo als zij ook nu zich meester van de Hooge Regeering gemaakt heeft, zal in den verderen loop der Geschiedenis blijken. En ik zou eenen ieder die in de politique loopbaan meent op te treden, geen gewichtiger raad weten te geven, dan ‘dat hij zich voor de Hoekschen in naam of in daad, wachte’! en tevens de spreuk van douzaGa naar voetnoot1 gedachtig zij: ‘Causa novi motus fem ina semper erit’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 177]
| |
Margareta overleefde deze verzoening niet lang; want zij stierf op den 30 September 1355 te Valencijn (Valenciennes), waar zij ook begraven is.
Met den 11 November 1350 was het bestand met Utrecht reeds ten einde; maar noch Willem V, noch de Bisschop, had de handen zoo ruim gehad dat hij om vernieuwing van de tusschen hen opgeschorte oorlog had kunnen denken. Had Willem zich van zijne zijde belemmerd gevonden met den binnenlandschen krijg tegen de Hoekschen, de Bisschop bevond zich wegens het bezwaar der schulden waar meê hij overladen was, genoodzaakt het Sticht te verlaten en hield zich in Rome op, terwijl het bestuur van den uitgeputten St. Marten in handen van eenige Edelen was, die in dezen toestand niet oorlogsgezind zijn konden. De Bisschop keerde echter na eenen geruimen tijd te rug, en bracht in drie of vier jaren de verachterde zaken op beteren voet, en straks wies den Utrechtenaren de moed, zoo dat er reeds stroperijen op Hollandschen bodem voorvielen. Willem derhalve, nu binnenslands vrede hebbende, en aangebeden van de overwinnende partij, besloot dezen krijg ten einde te brengen en verbond ten dien einde eenige Stichtsche Edelen aan zijn belang. In November 1355 zei hij den Bisschop (ten overvloede) den oorlog aan, en rukte met een leger in 't Sticht, nabij Wijk te Duurstede, van waar hij den schrik in het rond verspreidde: terwijl de Utrechtsche burgers tot geenen uittocht ter keering van de Hollandsche wapenen te bewegen waren, en Emmenes zich op nieuw onder Holland begaf. Die | |
[pagina 178]
| |
van Montfoort en Bunschoten echter boden dapperen wederstand. In het volgend jaar had de Bisschop zich beter toegerust en sloeg het beleg voor Weesp en Muiden, die tot Amstelland behoorende, nu Hollandsch waren, en 't gelukte hem deze twee plaatsen te overmeesteren en te verbranden. Dit werd door 't verbranden van Zoest en andere verwoestingen op de Stichtenaren gewroken. Verscheiden gevechten en andere voordeelen der Hollandsche wapenen, en het afvallen van den Heer van Montfoort, brachten den Bisschop in de engte. Hij verzocht vrij-gelei, en kwam den vrede vragen, die op redelijke voorwaarden getroffen werd. Op deze zoo gelukkig geëindigde oorlog volgde een ander voordeel: de vereeniging namelijk van het Land van Heusden met Holland; waar van dit de gelegenheid was:- De Gravin, weduwe van onzen Willem IV, Joanna van Brabant was met Wenzeslaus Graaf van Luxemburg hertrouwd, wien zij door het afsterven van haren vader (Jan III van Brabant) dit Hertogdom aanbracht: en haar zuster Margreta aan Graaf Lodewijk van Vlaanderen gehuwd zijnde, vorderde deze de bruidsgave zijner Gemalinne gewapender hand, en met dat gevolg, dat hij verscheiden Brabantsche plaatsen bemachtigde. Wenzeslaus nam zijnen aangehuwden neef (onzen Willem) in den arm; maar deze weigerde alle bijstand of bemiddeling, ten ware hem Heusden werd afgestaan, waar over intusschen reeds veel te doen was geweest, dat wij kortelijk aan moeten stippen. Wij hebben gezien, dat in 1290 de Graaf van Kleef, Diedrik (de 25ste) al zijn recht op de heerlijk- | |
[pagina 179]
| |
heid Heusden aan Graaf Floris den V had overgedragen, van wien Jan de VII, die de 18de Heer van Heusden gerekend wordt, en sedert 1279 daar in opgevolgd was, dan ook dit zijn leen werklijk verhief: doch dat deze Jan de VII door den Hertog van Brabant uit zijn stad en land gedreven en in zijne burcht belegerd, en bij zijnen Leenheer (toen Jan van Henegouwen) geene bescherming vindende, zich genoodzaakt gevonden had aan den overwinner zijn goed op te dragen. [Bov. IIde D. bl. 259, 260.] Jan van Henegouwen had weinig tijd om zich over dit geval te bekommeren. Jan van Heusden was onder de genen begrepen met wie hij zich verbonden had nimmer zoen te maken, en het zij dit hem de handen bond, het zij andere zaken, men wilde aan de Hollandsche zijde niet erkennen, dat het leen als door Holland verlaten of door weigering van bescherming bij den Leenheer verbeurd zou zijn, of dat de Hertog van Brabant door de verovering meer dan het Leenmanschap onder Holland van Jan van Heusden had kunnen verkrijgen. De Hertogen van Brabant weêrspraken dezen grond niet volstrekt, maar zij beweerden daar tegen, dat de Graven van Kleef zelven, toen zij als Leenheer van Heusden erkend werden, en hun recht aan Graaf Floris afstonden, wegens dit goed Leenmannen van Brabant waren. Eene sustenue, welke met die van het Brabantsche Leenheerschap over 't oude Zuidholland samenhing, welke door Diederik de VII in zijne ruiling ter ontlasting daarvan erkend scheen te zijn. Willem de Goede stelde in 1319 de uitspraak over dit recht op Heusden (zoo butkens verhaalt) aan Graaf Gerard | |
[pagina 180]
| |
van Gulik als scheidsman, en deze wees de betwiste zaak aan den Hertog van Brabant toe. Willem de V echter rekende Heusden door zijne ligging van te veel belang en zijn recht te blijkbaar om daar in te berusten, en daar Wenzeslaus in gevaar was van zijn onbetwistbaar eigendom te verliezen, was hij minder gehecht aan het geen aan eenige wederspraak onderworpen was. Hij liet zich dus overtuigen door ‘alle al sulcke bescheit’ (zegt een oud geschrift bij oudenhoven bl. 365) als de Hertog van Beieren ‘thoende en liet blycken’, en ‘op dit bybrengen ende bethoen’ werd men 't eens. Willem bemiddelde een vrede tusschen Vlaanderen en Brabant, en bij deze vrede werd Mechelen afgestaan en Lodewijks verovering te rug gegeven, en ‘ onafscheidelijk ’ met Holland vereenigd.
Eduard had Willem bereids als wettig Graaf van Holland en Zeeland erkendGa naar voetnoot1 maar gelijk hij aanspraak gemaakt had op de nalatenschap van Willems voorzaat, (en het blijkt dat deze nog veel later niet afgedaan was; want eerst onder Albert zag Eduard daar van af)Ga naar voetnoot2; mag men dit als de oorzaak vermoeden van een reis die de Hertog op nieuw naar Engeland deed, als eene vereffening met den Koning bedoelende, die echter geenzins tot stand kwam. Zijn verblijf aldaar was niet lang, want in Augustus 1357 keerde hij weder; maar weldra toonden zich blijken van eene krankzinnigheid, die meer en meer toenam, en tot zijne dood aanhield. | |
[pagina 181]
| |
Veel heeft deze kwaal te denken gegeven. Het heeft niet aan dezulken ontbroken, die haar als valsch, en en als een bloot voorgeven om hem van de regeering te ontzetten, beschouwd wilden hebben; en laatstelijk heeft huydecoder zich hij deze gevoegdGa naar voetnoot1. Het is echter zeker, dat zij die aan hem gehecht waren en van geen kwade trouw verdacht kunnen worden, hem voor waarlijk krankzinnig hielden. En zekerlijk had het minder in gehad hem het leven te benemen, dan als een krankzinnige een zoo langen tijd als van 1357 tot 1389 te behandelen. Wat ook had de Kabiljaauwschen, die Albrecht niet met genoegen ontfingen, het schreeuwen kunnen beletten, en hoe zou dat schreeuwen niet tot ons gekomen zijn, zoo men den Graaf, voor wien zij alles over hadden, dus mishandeld had? Vooral daar zij werklijk de regeering in handen hadden en de machtigste waren? Meer schijn van waarheid heeft het, dat hem in Engeland een vergif toegediend zij, waarvan, in geen genoegzame maat gegeven om volstrekt te dooden, dit het uitwerksel was. Het geen men van vroegere blijken van het beginsel dier ziekte aanvoert, doet niets afGa naar voetnoot2. Het eerste blijk zijner kwaal was, dat hij Heer | |
[pagina 182]
| |
Gerrit van Wateringen met eigen handen doorstak dit duidt, op zich-zelfs, een allergeweldigste drift, maar niet volstrekt, krankzinnigheid aan...... Doch men voegt er bij, ‘zonder eenige reden’. Hier op koomt het aan. - Huydecoper wil hem ook hier om niet voor dol verklaard hebben. Het blijkt, (zegt hij) [dat Willem] den 20 September in 's Gravenhage ‘een kapellenij gesticht en rijkelijk gegoed heeft voor de ziele van dien Gerrit van Wateringe; waar van hij de begeving op den 20 November aan Willem van Watering, des vermoorden Erfgenaam, voor altijd opdroeg’. - Dit is geens dollen werk: maar is het zeker dat hij dit deed, of geschiedde het veellicht op zijn naam? - En zoo hij dit zelf gedaan heeft, is 't dan vreemd, dat hij na den eersten aanval dier kwaal een dilucidum intervallum [een helder tusschenvak] gehad heeft, en dat volgende aanvallen welhaast zijne opsluiting noodzakelijk maakten? Zekerlijk was Albrecht een veel woester mensch en die ongelijk meer van zijne moeder had, dan de waarlijk brave en weldenkende Willem. En men mag de redenen van huydecoper wel overwegen; maar met al het belang dat de ongelukkige Willem inboezemt, en met alles wat men ten nadeele van zijnen broeder kan bijbrengen, valt het moeilijk in dien broeder een zoodanig gruwelstuk jegens hem te vermoeden, ik laat staan hem toe te schrijven. Willem werd een tijd lang in 't Hof te 's Gravenhage opgesloten, waar de kamer, in welke hij bewaard werd benedens vloers was, en in mijn tijd ter bewaring van papieren der Griffie van 't Hof van Justitie gebruikt werd, doch sedert de verplaatsing | |
[pagina 183]
| |
van dat Hof, uitgebroken is. Naderhand is hij naar Quesnoi vervoerd, en daar in voortdurende bewaring gebleven. Zijne krankzinnigheid maakte de spoedigste voorziening op 's Lands regeering noodzakelijk; en over deze ontstond dadelijk eene verdeeldheid, de eerste vrucht van de zoogenaamde verzoening, waar door de Hoekschen in het recht hunner geboorte en bezittingen hersteld werden. Het Leenrecht geene cura, maar alleen tutelaGa naar voetnoot1 kennende, en ten dezen aanzien door den geest van het oude Romeinsche recht ingevloeid, riep in deze toepassing den naasten agnaat; uit het welbekende beginsel, dat hem de last of de zorg der voogdij behoort, wien het voordeel der erfenis wacht. Savigny heeft in onze dagen getoond, hoe kwalijk en tegen den waren zin van dit grondbeginsel, dit tot de zorg over den persoon des onmondigen of toezicht behoevenden uit wordt gestrekt; doch het koomt hier op de scientifique juistheid niet aan, maar op het historische bestaan van dit aangenomen begrip. Werd derhalve de krankzinnigheid van Hertog Willem, van duur of ongeneesbaar bevonden , zoo kon niemand anders tot de Ruwaardij of Regeering bevoegd zijn dan Albrecht zijn broeder, die door den afstand des ouderen broeders, Lodewijk, nu Markgraaf van Brandenburg, bij zijn kinderloos overlijden hem opvolgen zou, en daartoe door hem zelven, zoo wel als door den Keizer hun vader, bestemd was. | |
[pagina 184]
| |
Maar zoo lang het onzeker was of die krankzinnigheid meer dan een voorbijgaande ziekte ware, die wellicht spoedig voorbij konde gaan, vond men het gantsch niet voeglijk of raadzaam, haar openlijk door geheel Europa als uit te bazuinen met het ontbieden van dien broeder uit verre landen tot eene bewindvoering, die men hoopte kortstondig te zullen zijn; en dit te meer, daar van die beterschap al het uitzicht op kinderen hing, die men van een Vorst, zoo bemind, vurig wenschte. Allen derhalven die den Hertog eenigzins verknocht waren, toonden zich genegen, dit ongeluk bij provisie als eene gewoone ziekte te behandelen, waarvan de natuur nog onzeker was; en derhalve aan zijne Gemalinne niet zoo zeer de regeering op te dragen, als wel (even als bij andere ongesteldheden van den Vorst) haar in dat gezag te houden, dat eene Gemalin hier te Lande altijd in 't afwezen van haar Gemaal uitoefende. - Zie daar wat natuurlijk door het hart der aanhangeren van Willem en die hem lief hadden, werd ingegeven! Maar zoo smartlijk deze bezoeking voor hun was, zoo zeer verheugden zich zijne persoonlijke vijanden, de Hoekschen, in dit ongeluk, en verwijderden alle denkbeeld van hem weder in de regeering te zien. Zijne krankzinnigheid werd bij hen voor een geluk gerekend, dat men aangrijpen, en waarvan men de gelegenheid niet verliezen moest, om eenen anderen regent te hebben, die niet als Willem persoonlijk en uit persoonlijke beleediging tegen hen ingenomen, maar hoe hij ook denken mocht, lichter te winnen zou zijn, en in allen gevalle Willem zelf niet zou | |
[pagina 185]
| |
zijn, wien zij als duivelen en onverzoenelijk haatten; en wien zij, na eens krankzinnig te zijn, al mocht hij volkomen herstellen, gereed waren altijd, als zoodanig, en onder dat voorwendsel, te blijven weeren. Zij wilden derhalve Hertog Albrecht: schreeuwden luidkeels om hem; en wilden nu op hunne beurt, quasi, van geene Vrouwen-regering iets hooren. Wagenaar (bl. 293), die gezworen schijnt te hebben, om altijd alles dwars te begrijpen, geeft den Kabiljaauwschen groot ongelijk, dat zij nu Willems Gemalin de regeering wilden doen aanhouden, ‘daar zij te voren (zegt hij) Margareet eene eigene dochter van Willem III niet voor Gravinne wilden erkennen, voorgevende niet vervrouwd, dat is niet door een vrouw geregeerd te willen zijn’. Eilieve, was dan Holland vervrouwd zoo dikwijls een Graaf krank of afwezig was, en zijn Gemalin de regeering in zijn naam bezorgde? Was Holland het bij Geertruis bewindvoering toen Diederik de V een kind en zij nog niet hertrouwd was aan Robert den Vries? Was het dit, toen Adelheide van Kleef Willem den I uit het Land dreef, terwijl de Graaf buiten 's Lands tegen de Vlamingen streed? Was het dit, toen Albrecht op reis gaande, 't bewind voor zoo lang aan Aleid van Poelgeest, toen Karel de V 't Maria van Hongarijen of aan Margareta van Parma gaf. Heeft de zot dan nooit geleerd, en heeft hij nooit weten op te merken wat vervrouwen is? Naamlijk, niet, geregeerd worden door een vrouw in den naam en 't gezag van den wettigen Vorst, maar (door wien ook geregeerd worde, al ware 't door een man) aan een vrouw toe te behooren, haar | |
[pagina 186]
| |
aant.tot Heerin te hebben, en van haar, die noch wapen draagt, noch te recht zitten kan met 's Lands baronnen, af te hangen. Of was Holland niet meer vervrouwd, toen men Margareet ingedrongen had, en Willem op haar gezag de regeering voerde? Laten de e.... toch eerst het a, b, c. der zaken leeren verstaan, waar over zij oordeelen willen! Het is niet noodig hier alles in bijzonderheden op te halen wat over deze zaak gebeurde. Genoeg, dat de Hoekschen onder de hand zich tot Albrecht wendden, en hem hunnen ijver voor zijn belang hoog aanrekenden, en dat, de krankzinnigheid genoeg blijkende, en de Gravin Machteld en de Kabiljaauwschen zich met hun vereenigen moesten om hem tot het Ruwaartschap bij 's Graven onbekwaamheid tot regeeren te noodigen. Die noodiging behoefde niet sterk te zijn, om gehoor te vinden. Ja zelfs is er grond om op te maken dat Albert reeds te voren door de Hoeksche partij aangezocht was, en, eer er nog spraak ging van Willems krankheid, zich in Holland geweldadigerhand indrong. Huydecoper beroept zich ten dezen op brieven van vrouw Machteld en van Willem zelven van dagteekening den 5 en 6 JunijGa naar voetnoot1. En, zoo men wel onderstellen mag, dat de ziekte van Willem toen reeds bij vlagen was uitgebroken, het is niet minder waarschijnlijk, dat de verergering vreezende, hij zelf met zijne Gemalinne het bewind van zijn Graaflijk gezag aan haar wilde toevertrouwen, het geen ook in der daad een weldaad voor 't | |
[pagina 187]
| |
aant.Land zou geweest zijn, en de Kabiljaauwschen te meer hier op aan deed dringen. Maar hoe zeer de machtigsten, onder de Edelen hadden de Kabiljaauwschen de meerderheid niet, en geen wonder derhalve zoo de tegenpartij dit mislukken deed, en Machteld zich van Holland te beklagen had. Welken tegenstand Albrecht bij de steden ontmoette, is blijkbaar; daar hij de herhaalde aanschrijving van vrouwe MachteldGa naar voetnoot1 noodig had, eer hij daar erkend wierd. Echter zij moest de houding wel aannemen, als of zij hem zelve tot het aanvaarden des bewinds verzocht had, en het haar wil was. Huydecoper (een sterk vijand van Hertog Albrecht), dringt dit met kracht van redenen aan, die alle overweging verdienen. En het was ook eene netelige zaak voor de Kabiljaauwschen hem tegen te staan, daar hij een aannemelijken grond van recht voor zich had. Dat hij het slot van Teilingen met geweld winnen moest en St. Geerdenberg hem tegenstond, heeft Huydecoper aangemerkt, en blijkt uit den zoen, eerst in 1361 gemaakt; zoo wel als dat er den 6 Maart aan wederzijde (die van Machteld en Albert) gevangenen waren, die over en weêr ontslagen moesten worden, maar het geen door Albert niet geschied schijnt te zijn. In Middelburg had men Vlamingen ingenomen, die de stad tegen Albrecht hielpen verdedigenGa naar voetnoot2. Floris van Borselen die Kastelein of Burchgraaf van Heusden was, was (naar het | |
[pagina 188]
| |
aant.schijnt) die stad (Middelburg) te hulp gekomen tegen Albrechts benden; en dit de oorlog voor Middelburg te zijn geweest, die men vermeld vindt en waar over een zoen moest bewerkt wordenGa naar voetnoot1. Vervolgens had hij zich meester gemaakt van het zegel van Hertog Willem, en de papieren, en die met eenige kleinodien op het slot te Heusden geborgen, waar Albrecht hem belegeren moest; en het geen hij eerst op den 25 Januarij 1359 bij verdrag opgaf, waar na hij op den 20 Februarij 't zegel, en wel ten bijzijn van de Gravin Machteld overleverde, en Albrecht dit in stukken deed slaanGa naar voetnoot2. Ook duurde deze wederspannigheid nog vrij lang. Op den 11 Mei 1359 was het in Middelburg en het geheele Land zoo onveilig, dat hij den Abt van het vrouwenklooster en zijn Kapellaan machtigen moest om gewapend te gaan.Ga naar voetnoot3 De Schrijvers roeren van dit alles niets aan, om dat zij niet erkennen willen dat hij in der daad der Natie werd opgedrongen en deze hem niet als de broeder van Willem, maar als zoon van Margreta, en door de Hoekschen ingehaald, aanmerkte. Maar hij werd dan als Ruwaard, Toeziener, en Beschermer des Lands aangenomen, en kondigde zich op den 23 Februarij 1358 te Dordrecht en vervolgens in de andere steden als zoodanig aanGa naar voetnoot4, schoon de opene Brief eerst den 6 en daarna door de Gravinne bezegeld werd. Hij beloofde, ‘de Landen gedurende zijns broeders ziekte, te zullen regeeren bij | |
[pagina 189]
| |
de goede steden en bij den raad der genen, die hij met de genoemde steden daar bij nemen zou, recht doende in allen gevallen naar 's Lands rechten en kostumen. Ook verbond hij zich, bij rade zijns Raads en der goede steden, zijns broeders schulden, zoo binnen als buiten 's Lands te zullen betalen.’ Hier tegen beloofde men van de zijde der genen die hem erkenden, of (wil men 't dus noemen met wagenaar) inhuldigden: ‘hem onderdanig te zullen zijn, 't Land te zullen helpen regeeren, en alle geschillen bijleggen.’ Men gevoelt licht, dat van dit oogenblik aan, de Hoeksche partij die van Albrecht was en heerschen, dat is, op nieuw onderdrukken, moest.
Eer wij tot zijn Regeering overgaan, dienen wij het oog naar Willems oudsten broeder Lodewijk den Romein te wenden. Deze, de Romein (naar de plaats zijner geboorte) genoemd ter onderscheiding van zijn halven broeder uit 's Keizers vroeger echt, die ook den naam van Lodewijk droeg, had reeds plechtig in 1346 (den 7 September), als bij Keizerlijken brief daar van uitgegeven, verklaard wordt, van alle recht op de successie, die van Graaf Willem IV kwam, afgestaan, en de opvolging van Albert aan Willem goedgekeurd. Des niet tegenstaande had hij met zijne Moeder overkomende uit Zeeland bij een brief den 28 April 1351, aan de Henegouwers gericht, en waar bij hij deze opriep om zijne moeder en hem tegen Willem te hulp te schieten, als zijn moeders oudste zoon en Stedehouder, zijn gedanen afstand in de nadruklijkste bewoordingen volstrekt | |
[pagina 190]
| |
ontkend, zeggende ‘dat hij nooit afstand gedaan had, nooit daartoe aangezocht was, noch ook het ooit dacht te doen; maar dat zijne meening was, na zijn moeders overlijden te zijn gerecht heer en oudste Erfgenaam, voor hem en zijne nakomelingen eeuwelijk.’ - Misschien wilde deze Romein naar Romeinschen recht beweeren, dat hij in 1328 geboren, bij den afstand van 1346, slechts 18 jaren oud was, en dus minorennis [minderjarig], en de afstand daarom nul en niet voor afstand te rekenen. Hoe 't zij, Lodewijk de Romein hield er zich niet aan. Wanneer hij uit Zeeland dus aan de Henegouwers schreef, trachtte hij ook in Dordrecht de stad tegen zijn broeder te winnen, en toonde zich (waar toe hij door Margrete ook meê genomen was) zijn broeders recht hartelijken vijand. Deze vijandschap eindigde niet met de verzoening tusschen Willem en Margreta. Hij was, zoo wel als Albert, te zeer Margaretaas-kind om een brave daad te doen, en geen geld aftepersen, waar er mogelijkheid toe voorhanden was. Willem eindeloos, en tot dol wordens toe, geplaagd van geheel zijn ontaarde, trouwlooze, en vooral schraapgierige Cognaten (de moeder daar onder begrepen) had nu drie jaren met dezen deugniet, en zijne sustenuen van oudsten Erfgenaam en gerecht heer als boven, en aandrangen, geworsteld, en wilde daar eindlijk een eind aan hebben. Hij kwam dan op den 26 Januarij 1357 daartoe, dat hij hem 4000 schilden 's jaars toezeideGa naar voetnoot1. Schoon de brief schrijffouten heeft schijnt hij echt | |
[pagina 191]
| |
te zijn; - waar tegen Lodewijk in algemeene termen de giften en brieven van zijn vader en moeder, de landen betreffende, goedkeurt en toestemt. Men begrijpt licht, dat Albert niet in het bewind kon geraken, of het gewoel van dien fraaien broeder moest op nieuw aangaan. Deze twee waren aan elkander gewaagd. Op den 20 Junij 1358 stellen zij hun geschil over de voogdij en erfenisse nb. (even of de erfenisse ook niet bij de brieven door den Romein, maar punica fide [trouwloos], bevestigd, vastgesteld waar) aan de Conseils der drie Landen, toen te Mechelen vergaderd en drie voorname Edelen uit die Landen, met belofte van nakoming enz. zoo als dit behoort: maar vier dagen later zijn zij 't eens, dat zoo Willem kinderloos sterft, Albrecht hem opvolgen zal, uitgezonderd het Land van Voorne en Kasteleinschap van Zeeland, dat reeds door Margarela aan hun broeder Otto was toegezegd wanneer het open zou vallenGa naar voetnoot1; dat daar tegen de Romein de 4000 schilden, door Willem hem toegezegd, behouden zou.- (Dat dit ingevolge de uitspraak was, op het compromis van den 20sten, en den 24sten werkelijk gedaan, blijkt uit de bijlage bij kluit, Hist. der Holl. Staatsreg., straks nader te melden). - Ook dit laat ik gelden; maar schoon Willem die 4000 schilden eerst in 1357 beloofde, vond men nu goed die vier jaren vroeger te doen loopen. Ten minste nu heet het in een stuk van Albrecht van den 7 Julij 1358, | |
[pagina 192]
| |
dat Willem aan Lodewijk 20000 schilden schuldig was, waar van de dag lang geleden was, ‘om welk geld (nb.) Lodewijk alle aantale die hij hadde of hebben mochtte tot de Graafschappen, had kwijtgescholden; en om 't niet betalen van welke hij nu zijne aantale vernieuwd had’. En dewijl Albrecht (zoo hij zegt) nergens geld lienen noch krijgen kon, verpandde hij ter voldoening dier som binnen drie maanden, 't land van wieringen. Ook is er in dagteekening van den 15 Augustus van dat jaar 1358 een kwijting van 22000 schilden door Lodewijk in Dordrecht geteekendGa naar voetnoot1. HuydecoperGa naar voetnoot2 vindt dit alles zeer verward; het koomt mij echter vrij natuurlijk voor in zijn afloop. Lodewijk bedingt van Willem in 1357 tot afkoop van zijn vexe 4000 schilden 's jaars, en in 1358 vordert hij die van Albert; niet van den dag der belofte, maar als te rug werkende tot den aanvang, 5 jaar, dat is van Kersmis 1352 af; dat tot Kersmis 1357, 20000 maakt, welke Albrecht dus als de schuld van Willem aanmerkt, doch waar, met St. Jan 1358, na welken half jaars verschijndag de betaling geschiedde, nog 2000 bij gekomen waren, die Albert nu tevens voldeed. Maar waarom men nu juist van het einde des jaars 1352 begon te rekenen, is duisterer. Wellicht is het van dien tijd, dat Margrete reeds Willems regeering in Holland als Graaf uit eigen hoofde, toe- | |
[pagina 193]
| |
stond, en werd er sedert, niet over dit punt, maar over de form der verzoening en begrooting van de uitkeering verschild. Dit koomt vrij waarschijnelijk voor, als men in aanmerking neemt, dat Margreta geen kans ter wareld meer zag om zich met geweld weder in Holland te vestigen, en dat zich ook in termen waarin de zaak stond, geene bemiddeling denken laat, waar bij Willem van zijne regeering ontzet, of Margareta den Hollanderen wederom opgedrongen kon worden. En is dit het geval, zoo kon men, ondanks het hangende compromis, Willem zeer wel van dien tijd af als gerust bezitter aanmerken, en, daar dat bezit, wat Lodewijk betreft, voor 4000 schilden 's jaars gekocht werd, dat jaargeld van dien tijd af doen loopen. Ja zelfs kon dit wederzijds zoo begrepen zijn. Wagenaar maakt alleen gewag van het tractaat van den 24 Junij, en veellicht was dit voor de eenvoudige geschiedenis genoeg. Maar wy mochten ons met dit resultaat niet genoegen, al ware 't slechts om de duisterheden en 't strijdige door huydecoper in dit alles gevonden, en waardoor hij bewogen wordt, een aantal zeer bestaanbare en (als men 't wel inziet) elkander verklarende stukken, als valsch en verdicht weg te werpenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 194]
| |
Albrecht was door de Hoekschen Ruwaard, en (dit wist hij volkomen) niet tot genoegen der aankleveren van Willem. Het was dus in den aart der | |
[pagina 195]
| |
zake dat hij den Hoekschen genegen was. Zijne meerdere teederheid voor zijn moeder, dan voor een broeder die in geaartheid weinig met hem overeenkwam, had natuurlijker wijs, hem ook eene zekere afkeerigheid tegen die genen ingeboezemd, die zijne moeder bestreden. Dit gevoel en de bewustheid van de wijze waar op hij tot de Ruwaardij was geraakt, deed hem de Kabiljaauwschen mistrouwen, en zijn belang stellen in het plaatsen der Hoekschen in voorname posten, al ware 't dan ook slechts om een evenwicht te weeg te brengen, dat hij zich noodig achtte. Ook moest hij dadelijk aan hen, wien hij de verplichting had, dank bewijzen, om ook hen niet tegen zich in te nemen, maar nog sterker en volkomener aan zich te verbinden. Hij was bij zijn toetreding begonnen met den goeden Steden te belooven, het geen meer was dan een der Graven beloofd had, maar het was om haar gunst en gewillige onderwerping te winnen; maar zij waren van de partij die hij tegen zich achtte. Wat de Edelen betreft, hij was meester zijne Raden te kiezen, of, uit hun, te raadplegen wien hij wilde, en het viel licht daar de Hoekschen onder te mengelen; maar de Regeeringen der Steden waren, als | |
[pagina 196]
| |
lichamen, onbuigzamer, en daar lag hem veel aan, dat deze in zijn partij waren. Door haar was Willem V staande gehouden met geld, terwijl het de Edelen met de wapenen deden; en kon hij tegen dezen de Hoekschen stellen, de geldmiddelen hingen aan de steden en hare gezindheid. Natuurlijk derhalven was eene zijner eerste zorgen de stedelijke Magistraten te veranderen, zoo wel, als ten platten lande ettelijke ampten van aanzien en invloed met Hoekschen in plaats van de Kabiljaauwschen die hij er in vond, te vervullen. Hij deed dan het een en het ander, maar dit verwekte tegenstand en beroerten. - De stad Delft, met zijne Ruwaardij niet zeer verkuisd, betwistte hem 't afzetten van hare Schepenen. Reinout van Brederode, door het afzetten van een Kabiljaauwsch Edele, Balliuw van Kennemerland gemaakt, viel, in de duinen van Kastricum, in een hinderlaag der hier door beleedigde partij, en bracht er het leven naauwlijks van af, terwijl er drie van zijn bedienden bij omkwamen; en die den aanval op hem gedaan hadden, borgen zich, deels op het slot te Heemskerk, deels in Delft. Dit was het eerste begin van Albrechts regeering, en moest spoedig gedempt worden, of het scheen weldra uit te zijn met zijn gezag: maar de strenge maatregelen, die hij nam, verbitterden, en strekten in geenen deele om de harten te winnen, of Willem in wiens naam hij gebood, en met wiens gezag-alleen hij bekleed was, te doen vergeten. Zijne regeering moest derhalve al spoedig aan die van Margareta gelijken, van wier inborst hem ook niet weinig eigen was. | |
[pagina 197]
| |
Het slot van Heemskerk werd spoedig belegerd door Diederijk van Polanen, een Hoeksche, wien Albrecht het bevel daartoe gaf, en die het na elf weken bemachtigde: maar Delft stond openlijk op. De stad wierf zich krijgsvolk in eigen soldy, zocht verscheiden Edelen aan ter hulpe, die deze troepen geboden, en vermat zich tochten in 't ronde te doen, waar bij men de sloten Polanen en Binkhorst veroverde en ten gronde toe sloopte, ja zelfs in 's Gravenhage des Hertogs gevangenis openbrak en de gevangenen met zich naar Delft voerdeGa naar voetnoot1. Albert bevond zich in Zeeland, en keerde op die tijding terstond. Hij beschreef heirvaart tegen de stad, en sloeg er den 1 April 1359 in eigen persoon het beleg voor: zijn Maarschalk was hier Gerrit van Heemstede (desgelijks een Hoeksche), als blijkt uit een brief door hem op den 1 Junij in zijn tente voor Delf gegeven. De verdediging was hardnekkig genoeg; de Delvenaars weerden zich dapper en deden onophoudelijk uitvallen, zoo dat (zegt men) Hertog Albert geen middag met ruste eten mochtGa naar voetnoot2; doch eer derdhalve maand omging moesten zij het opgeven. Dat Delft hem te voren reeds ongenoegen gegeven had, is gemeld; en het een en ander moest nu geboet worden. Bij 't verdrag der overgave nam hij | |
[pagina 198]
| |
de stad in zijn zoen, op deze voorwaarden: ‘In den eersten, dat wter stede v. Delf comen sullen dusent mannen, barvoets ende bloothoofts, en bidden onse liever Suster’ (tegen wie zij nooit oogmerk hadden te misdoen) ‘en̅ ons, dat wij him hoer lijf geven willen om Gode, op sulck seggen, als onse lieve suster en wij daartoe segghen sullen enz. - Voorts sullen uter stede comen vijfhondert vrouwen, bloothoofts, hangenshaers, en̅ mit horen besten cleederen, en̅ bidden dat wij haren mannen en̅ vrienden haer lijf gheven willen op sulc seggen enz. - Voort soe sullen sys gemeenlic an ons blijven, behouden haers lijfs en hore gesonde, wtgeset die waren op Kasterkemmersant; dair en wil onse l. Zuster noch wij geenrehande woorden of hooren.’ (Zie den brief op 20 May). Die nader uitspraak of seggen van hem en zijn lieve suster die er niet in te zeggen had noch te zeggen wilde hebben, maar daar alleen propter benestantiamGa naar voetnoot1 ingehaald werd, en die huydecoper op den 11 of 12 Junij stelt, gaat op naam ‘der Gravinne, des Ruwaarts, zijns gemeenen Raads, en der steden die zy daar toe gecrygen conden.’ 1o. Behelst uitbanning van verscheiden personen bij name, uit alle 's Graven landen ‘met wijven en kinderen, die an horen brode syn en onbegeven;’ deels voor eeuwig, en deels op hoop van wederkomst als zij een bedevaart naar Jerusalem gedaan zullen hebben. | |
[pagina 199]
| |
2o. ‘Voort so is onse segghen, datmen die veste van Delf slechten zal, beyde poorthusen, toorne, muren, en wallen, en die graften vollen- en̅ die stede v. Delf en sal nimmermeer vesten, en̅ ongevest bliven tot eeuwigen dage.’- 3o. De Poorters voor 't overige moesten tot boete 60,000 Brugsche schilden betalen; en de gebannenen op den 14 Junij vertrekken. De Edelen en Uitheemschen welke hun bijgestaan hadden, waren in dezen zoen niet begrepen. Ook waren die reeds ter stad uitgevlucht en in Heusden. Een echter (Hendrik van der Woerd) werd op de kerktoorn (als jan van leyden zegt) betrapt en onthoofd. Op 't slot te Heusden werden zij belegerd een jaar lang, en toen in genade aangenomen op voorwaarde van binnen twee jaren naar Jeruzalem in bedevaart te gaan. Huydecoper krijt dit uit als een daad van ongehoorde wreedheid. Maar dit oordeel is zeker te streng. Het was, hoe men 't neme, een daad van vijandelijken opstand in aart en in form, en de processie ter vergiffenisvraging was een in die tijden regelmatige ceremonie, waaruit tot in onze dagen overgebleven is de condemnatie om op de bloote kniën God en de Justitie om vergiffenis te bidden: de uitbanning of uitzetting was rechtmatig: de geldboete zwaar, maar door Delft in haar toenmaligen staat wel te dragen; en de ontmanteling eindelijk juist gepast, na een zoodanige aanvallende oorlog, waarvan de beleggers en hoofden niet anders dan doodschuldig gerekend konden worden, zoo wel naar beschreven als kostumier recht. De Kastrikumsche | |
[pagina 200]
| |
moorders eindelijk werden met recht van allen zoen uitgesloten. Met één woord, men ziet er volkomen den billijken geest van den Graaflijken Raad in (de Justitie besturende), die in 't stuk vermeld wordt. Veellicht had ook de onstuimige Ruwaard erger gewoed, indien hij door Otto van Arkel niet in toom gehouden was. Deze door zijn groote goederen en buiten - zoo wel als binnenlandsche betrekkingen hoogst aanzienlijke Edelman, en daarbij van een overoud geslacht, dat met de Hollandsche Graven mocht wedijveren, stond bij Hertog Albert, alschoon hij een Kabiljaauwsche en onder hen een der voornaamste was, in groot ontzag: en indien hij gewild had, hij ware bij dit ongenoegen Hoofd der partij niet alleen, maar meester van 't Land geweest. De aanmatigingen van deze trotsche familie, brachten haar weldra ten val, maar in dit oogenblik gevoelde de Hertog hem te moeten ontzien, en niets weigeren. Dit ging zoo verre, dat hij te Dordrecht openlijk wraak nam van eenige kwellaadjen door een Tollenaar aldaar, dien van Gorinchem aangedaan, door den man te doen ombrengen. Hij kwam stoutmoedig, van eenige gewapenden verzeld, te 's Gravenhage aan Albert van dien manslag abolitie verzoeken, 't geen de Hertog hem zeer beleefdelijk toestond. Wegens de vexatien van het Dordsche stapelrecht, nam hij de wijnschepen die den Rhijn afkwamen om naar Dordrecht te varen eigendunkelijk weg, en dwong dus die stad, zijne Gorchemers van dat recht vrij te stellen, en de Hertog kikte niet. Zoodanig | |
[pagina 201]
| |
een man was in staat de partij bij den Hertog, en dezen bij de party dienst te doen, en hij gebruikte zijn aanzien om het Land in rust te brengen; ook is het aan hem voornamelijk dank te weten dat de woede der partyschap zoo lang slapende bleef eer zij wederom uitborst; want de opschuddingen in den aanvang der Ruwaardy waren slechts partiëel, en zonder verband; waarom Albrecht ze ook licht te boven kwam. - Echter had zijn zoon Jan een voornaam deel in den Delftschen oorlog, als uit den zoen zichtbaar is, door hem met den Hertog op den 29 May dezes jaars getroffen. Mieris III D. bl. 94.
Reeds waren in Gelderland de twisten tusschen de Heekerens en Bronkhorsten in volle woede. Wij hebben die bij ons kort overzicht van de Geldersche zaken aangeroerd [ID. bl. 239, v.] Men herinnert zich, dat zij ter gelegenheid van den dood van Graaf (naderhand Hertog, want Lodewijk de IV verhief Gelderland tot den tytel van Hertogdom) Reinoud de II en zijne opvolging ontstonden. De vadzige aart naamlijk van Reinout zijn ondsten zoon, deed den jongeren Eduard naar de regeering staan, die door de Bronkhorsten, vergramd om het aanzien der Heekerens bij den Vorst, bijgestaan werd; en Eduard werd na een beslissend gevecht nabij Tiel in 1561, waarbij hij zijn broeder gevangen nam, Hertog. De Bronkhorsten hadden zich in 't begin dezer onlusten tot onzen Hertog Willem V gekeerd, en van hem bijstand genoten. - Maar Albrecht, ijverzuchtig van al wat zijn broeder aangekleefd had, was der partij van de Heekerens gunstig, die hij dan ook, | |
[pagina 202]
| |
nu zij te kort schoot, in Holland ontfing: doch dit verwekte hem een oorlogsverklaring van Eduard, die hem dag en plaats tot een veldslag beteekende, dien Albrecht ook aannam. Eduard echter stelde Albrecht te loor en verscheen zelf niet, waarop de Hollanders in Gelderland aan het stroopen en plonderen vielen. De oorlog eindigde zonder veldslag met een vrede, waar bij Eduard aan Alberts Dochter, Katharina verloofd werd (toen noch een kind), maar die hij in 1371 werkelijk trouwde.
In de vier eerste jaren van Alberts regeering, waar in hij zich ook toelei om de veeten tusschen de verschillende Edelen te slissen en te verzoenen, was het vrij rustig geworden en de Hoekschen waren nu volkomen meester von het bewind, wanneer hij, niet te vreden met den tytel van Ruwaart, op den naam en rechten van Graaf vlamde. Hij oefende die wel en in den uitersten nadruk, maar het voldeed zijner staatzucht niet, inderdaad niet meer dan een Stadhouder van zijn ongelukkigen broeder te zijn, wiens ziekte nu geenerlei uitzicht op herstelling meer overig liet. Hij verkreeg dan ook 's Keizers brieven van Graaf in 1371, maar het duurde nog verscheiden jaren, eer hij van dien tytel gebruik maakte, het geen niet dan na zijns broeders dood is geweest. Een reden, waarom huidecoper deze geheele zaak met den Charter daar van bij mieris te vinden, als valsch, verwerptGa naar voetnoot1. | |
[pagina 203]
| |
Intusschen bestond de bullebak van Eduards aanspraken nog; en lag Albrecht, zoo slecht een betaler als ijverig ontfanger en wien men gemaklijker den halven baard dan een penning uit de beurs trok, zwaar op den hals. Wij hebben gezien wat deze pretensie voor grond had, en hoe men zich daar van bediend had om de goede ingezetenen voor eene verdeeling van het Land bang te maken, en langs dezen weg zich Margretes schelmstuk te laten welgevallen. Wat de zaak zelve betrof, men kon aan Filippa haar kinderlijk aandeel in de allodiale erfenis niet betwisten. Die moest uitgekeerd, dat is, arbitrio familiae ereiscundae [bij scheiding van erfenis] haar toebedeeld worden; of zij (of haar gemaal nomine uxoris) op eene andere wijze te vreden gesteld.- Regelmatigst kon dit laatste geschieden met een som gelds; maar in landen zoo uitgeput was daar geene mogelijkheid toe. Wat dan? Eduard voor eenige jaren lang, in het bestuur over Holland en Zeeland te stellen, en hem dus (onder eene bepaalde uitkeering aan Margreet) meester te maken om een Land waar hij geene betrekking op had, te plukken en uit te zuigen, en dan als een uitgepersten citroen weêrom te geven. Dit was een gereed middel, en hiertoe besloot men gereedelijk, toen de afstand aan Willem gedaan ophield; en hier meê bereikte men drie of vier oogmerken te gelijk: zelve Gravin te blijven, zich van Willems eerlijkheid en braafheid, zoo wel als van heel het volk op de allergevoeligste wijze te wreken, Eduards praetensie te voldoen, en den lievelingen in hun geautoriseerde roof - en dwangoefening staande te houden. En hier- | |
[pagina 204]
| |
toe derhalve het verdrag van Eduard, ingevolge waar van hij zijne fraaie schoonzuster zoo vele schepen en krijgsvolk bijzette; in verwachting waarvan, men toen Willem (quasi) aanhaalde, en Zeeland gaf, om hem in slaap te wiegen, en dus onverhoeds te overvallen. Eduard ondertusschen had rechtschapenheid zoo wel als zijne Gemalinne, en wanneer Margareet, na den slag op de Maas tot hem vluchtte, leerde hij den aart van het geschil tusschen moeder en zoon kennen; en zag dat hij zich met een slechte zaak ingelaten had. Hij dacht braaf genoeg om zich onpartijdig te toonen, en het belang zijner aanspraak niet met dat van Margreet te vermengen; en Willem maakte ook geene zwarigheid om hem als scheidsman in de zaak aan te nemen. Hij kon toen niet anders dan Willems recht wettigen, maar, als Margareet hardnekkig bleef en in geen vergelijk wilde treden, vond hij 't even onvoeglijk een uitspraak te doen, waarbij hij de genen, aan wie hij troepen en schepen tot ondersteuning van hare sustenu bijgezet had, geheel in het ongelijk stelde, als hij 't oneerlijk vond, in haar voordeel te vonnissen. Na lang haspelens derhalve met het koppige wijf, onttrok hij zich aan de uitspraak. - En dit is het geen Margareet eindelijk gemaklijker maakte, en haar zaak kort daar op tot een einde bracht; maar zijne praetensie in al hare waarde en onafgedaan liet. Dadelijk op het sneuvelen van Willem IV, machtigde Eduard bij een brief van den 20 October 1345, Jan van Henegouwen, d.i. Beaumont (den Oom | |
[pagina 205]
| |
zijner Gemalinne) in algemeene termen om zijn recht waar te nemenGa naar voetnoot1. - Het schijnt dat Beaumont zich toen liever niet met die netelige zaak belastte, of niet bij de hand was; immers op den 27 December daaraan, volgt eene tweede machtiging. - De zaak moeilijk zijnde (gelijk wij in den aanvang reeds opmerkten) verklaarde de Koning op den 25 Junij 1346, dat hij over de Erfenis geen geschil zocht, maar alles in der minne en op de redelijkste wijze wenschte vereffend te hebben, en ten dien einde noemde hij den Heer Diedrijk van Montjoije en Valckenborg, om van zijne zijde de zaak te bemiddelen, waartoe hij tot een term stelde, den kerstijd van dat jaar, en derhalve zes maanden tijds. In dat zelfde jaar ook was Filippa-zelve te Yperen bij haar, en scheidde van haar in de beste vriendschap. Intusschen was Margrete Gravin geworden, bekommerde zich alleen met voor zich geld te schrapen, en liet daar, het geen hare zuster te vorderen had. Zij werd naar Duitschland te rug ontboden, gaf haar zoon het bewind als bloot Gouverneur, en deed daar na afstand aan hem, en herriep dien. En Filippaas recht bleef nog sluimeren. Nu begreep zij de twee vliegen met ééne klap te slaan, en zonder dat het haar iets kostte zich van die zusterlijke vordering te ontlasten, door Eduard de regering van Holland, Zeeland en Vriesland voor een zeker getal jaren over te geven, binnen welke hij zich-zelven voldoen kon. In gevolge van dien zond hij den 21 October 1350, gemachtigden om de regering van Margareet over te | |
[pagina 206]
| |
nemen, en den 26 dier maand stelde hij Willem van Sturij aan om het bestuur in zijn naam te voeren. Den 16 December zond hij aan Margareet, ten einde de geldzaak te regelen: doch of daar iets van geworden is, blijkt niet; althans Willem was meester van 't Land, als uit het verwoesten van de sloten der Hoekschen in dat jaar te zien is, en in 1351 kwamen Eduards troepen aan, en het was een oorlog die, kortstondig, maar hevig, haar spoedig naar Engeland dreef; waar meê 't gantsche verdrag in duigen viel, en geheel afgedaan bleef. Nu sluimerde de zaak niet, maar zij sliep 14 jaar door, zoo vast of zij dood ware, namelijk tot 1364, als wanneer er kennelijke onmin tusschen hem en Albrecht was, waar van de oorzaak verborgen is, en hij vorderde 't zenden van gemachtigden in Engeland tot afdoening des geschils: waartoe verscheidenerlei vrijgeleibrieven door hem overgezonden werden, en waar mede Albrecht hem nog acht jaren ophield, terwijl Filippa middelerwijl op den 14 Augustus 1369 overleed. Tot hij eindelijk op den 15 Junij 1372 afstand deed van al wat haar in deze Landen mocht toegekomen hebben. Zie daar hoe Albrecht hem slingerde en ophield tot er eene gelegenheid ontstond, om zonder geld te betalen! - Men mag vragen, door welk middel hij het daartoe gebracht heeft? - Het antwoord is eenvoudig. Beide aan 't huis der Valois en aan Engeland vermaagschapt zijnde, hield hij zich in den onverzoenbaren krijg tusschen deze twee Mogendheden in 't midden, en nu als naar den eenen, dan naar den anderen kant hellende. Eindelijk liep het Eduard, die lang zeer voorspoedig gestreden had, | |
[pagina 207]
| |
tegen, en om zich met het bondgenootschap van Albert te sterken, schoon die in de beste verstandhouding met den Koning van Frankrijk was, was hij gereed al zijn recht op te offeren, en dit was den Beier, (die ook waarlijk door zijn broeders ondertusschen zoo wel geplonderd was, dat men 't hem juist zoo kwalijk niet nemen kan, zoo hij, wat hij kon, afhield en ontdook) wel een bondsluiting waardig. De voldoening daaraan mocht zich naderhand vinden, en Eduard zien hoe hij deze verkreeg. Doch wij loopen hier in den tijd wat voor uit. - Utrecht verwisselde in 1364 van Bisschop. Jan van Arkel, werd door den Paus (Urbaan V) naar den kerkzetel van Luik verplaatst, en men koos Jan van Verneburg in 't Sticht. Deze wist zich in zijn gezag niet staande te houden, en verpandde onder meerdere ook het slot van Vreeland, het geen bij den vrede van 1456 aan den Bisschop was afgestaan, mits aan Hertog Willem 3700 ponden betalende, maar welk geld achter bleef. - Zoo Albert een indolent betaler was, hij was daartegen een des te scherper maander. De nieuwe Bisschop praetendeerde ignorantie als in re alienâ [in eene hem vreemde zaak] verseerende, en de zaak werd aan Hertog Eduard van Gelder verbleven, die den Bisschop tot betaling, of teruggave en afstand van 't slot verwees. Nu stierf deze Bisschop weêr, en de zaak sleepte. Maar die in zijn plaats kwam, Arnold van Hoorn, begreep het belang van dit slot voor het Bisdom te wel, om het aftestaan. Hij gaf het aan zijnen Neef Zweder van Gaasbeek, en zulks onder voorwaarde van het nooit van het Sticht te vervreem- | |
[pagina 208]
| |
den. Nu drong Albert te meer op de betaling: de Bisschop zond in 1374 gemachtigden, en dacht er met een minder somme af te komen, maar die werden met hun aanbod onvriendelijk voor het hoofd gestoten, en Utrecht verklaarde Holland den oorlog. Magnis animis [met groot geweld] begon de Bisschop den krijg met het belegeren van Woerden. Maar dit kon hij niet meester worden, en troostte zich met Muiden, Weesp, en eenige plaatsen aan de Vecht, waarin geen of weinigen wederstand was. Gaasbeek, zijn oom te zwak rekenende tegen Albert, nam Hollandsche bezetting in, waarmede het voorwerp van den oorlog weg was genomen; en nam tevens met Hollandsche, Geldersche, en zelfs Stichtsche manschappen verscheiden sloten in 't Bisdom. Nu moest er wel vrede zijn. Deze werd dan ook in het volgende jaar (1375) getroffen; het slot Gildenburg, dat op kosten van de Gilden der stad Utrecht, aan de Lek, tegen Holland gesticht was, moest afgebroken; Vreeland moest door Gaasbeek bewaard worden tot de penningen voldaan zouden zijn; de Stichtschen zouden den Hertog 3000 oude schilden tot schadevergoeding opbrengen, en de stad Utreeht hem 6 weken lang met 50 schutters en 50 mannen van wapenen dienen (mits niet tegen 't Sticht); en, gelijk Albrecht beweerde, dat de grond, waar op Gildenburg gesticht was, aan Holland behoorde, moest de Bisschop met zeven geestelijke cosacramentalen zijn recht daar op bezweeren,'t geen hij aannam, maar van welken eed Albrecht hem gcreedelijk ontsloeg, zoo dat deze grond (sedert Vreeswijk genoemd) sints aan Utrecht | |
[pagina 209]
| |
bleefGa naar voetnoot1. - Bisschop Arnold won er dit hij, dat bij na gewapend zijnde, zich in staat vond, etlijke wederspannige Edelen in zijn Bisdom, te dwingen; zoo als hij dan ook eenige sloten op die innam of slechtte. Middelerwijl waren er ook geschillen over de dorpen van Vlijmen en Engelen ontstaan, onderhoorig aan Heusden, dat nu tot Holland gebracht was, maar welke dorpen de Brabanders zich toeëigenden. In 1372 reeds begon daar een onregelmatige oorlog over met branden en plonderen, van de Brabandsche in 't Heusdensche, en van de Hollanders in 't Kempenland. Ook had men in Zeeland de goederen der Brabanders (de eerste aanvallers) aangeslagen. Nu vielen 's Hertogs benden in Henegouwen, en te Leuven nam men de Hollandsche goederen in beslag. In 1374 werd de zaak tusschen de twee Hertogen bij een mondgesprek te Geertruidenherg aan scheidslieden gesteld. De uitspraak was, wat het geschilpunt betreft, ten voordeele van Holland, wijders in vele bijzonderheden uitloopende; waar bij de Edelen, die het zwaard opgevat hadden, aan wederzij de aan de tegenpartij een soort van voldoening moesten geven, die niet vernederde: en men mag het een Laudum laudandum noemen [een goed Goê-mannen zeggen]; waar meê de vriendschap ook volkomen hersteld was. De wrok der partijschap smeulde steeds voort, doch het ontbrak aan gelegenheid tot uitbarsting. Hier en daar vielen slechts opschuddingen voor in de steden (wier burgerij met hun Hocksche magi- | |
[pagina 210]
| |
straat altijd even zeer te onvreden was); doch welke de schrijvers als in zich zelve van weinig beduiding en geenerlei uitwerking, niet waardig achteden op te teekenen. Men spreekt echter van een beweging te Haarlem in 1377, waar men 't huis van zekeren Simon van Zaanden aanviel, en de Poorters uit haat tegen dezen, zich weigerden om onder het stads vaandel op te trekkenGa naar voetnoot1. Van Zaanden had zijn huis inwendig wel bebolwerkt en met zware valdeuren voorzien, waar door vele der stormers omkwamen, en hij het behield; doch naderhand schoot hij bij eene nieuwe opschudding het leven in. - Van den weêrstand der Delvenaren, toen Albrecht in 1360 een slot bij de ontmantelde stad wilde bouwen om haar in bedwang te houden, maar het geen zij niet gedogen wilden, vindt men ook geene bijzonderheid, dan dat Albrecht het goed liet wesen, dat is, dat hij de zaak steken lietGa naar voetnoot2 (Misschien behoort hier toe de oorlog te Rijswijk en voor Delft, waar van bij mieris III, bl. 99; die in 1359 plaats had.) Ook wordt er van een zeer groote beweging te Delft in 1364 gewaagd, het geen op den 25 Julij ontstaan moet zijn (v. mieris III, bl. 171), waar bij tusschen de dertig en veertig menschen het leven verloren. Maar erger ging het in Vlaanderen, waarmede de verstandhouding der Hollanderen door den koophandel te grooter was naar mate van den bloei der Vlaamsche Fabrieken. De Graaf Lodewijk van | |
[pagina 211]
| |
der Male had Albrechts schraapzucht, maar zijn beleid niet, om zich ontzien en geducht te maken; ook waren de steden aldaar den Vorst reeds in macht boven 't hoofd gewassen. Een steekspel door hem te Gent gehouden, gaf aanleiding tot een misnoegen, dat niet vreemd kon schijnen, wanneer men begrijpt, dat deze feesten, bij den toevloed van Ridders en Adel uit alle landen, in alle opzichten den burger al te zeer zijne minderheid deden gevoelen, terwijl zij hem tevens groote lasten en bezwaren opleiden. Bovendien waren zij door de kerk veroordeeld, en door de geestelijkheid met een afkeer beschouwd, dien zij niet verborgen hield. Een steekspel was een Volksfeest, toen de Adel nog 't wezen van 't volk gehouden werd uit te maken, ten minste de Hoofden des volks waren, onder wie zij optrokken; maar zoo dra de steden vermeerderden, volkrijk en machtig werden, en zij zich als het eigenlijk volk begonnen aan te merken, was de pracht en luister daar bij ten toon gespreid, en de roem en eer dezer feesten, waar in het geheele volk eerst met hart en geestdrift deel placht te nemen, hun een vreemd schouwspel, dat hun oogen tergde, en, het geen zij aanmerkten als hun ten hoon strekkende, die er de lasten van droegen en voor uitgeput wierden, terwijl zij er, met de veranderde wijze van oorlog, ook geen nut meer in zagen.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 212]
| |
De Graaf die dit niet inzag, nam de gelegenheid van dit steekspel waar, om den Gentenaren een nieuwe bede te doen, of zoo men het uitdrukt (want dit is het zelfde) een nieuwe schatting op te leggenGa naar voetnoot1. Zij weigerden dit cordaat, en zeiden ‘dat een vrije stad zich geen geld liet afpersen.’ De Graaf over dit stoutmoedig andwoord ten hoogste gestoord, zag in een oogenblik tijds de zelfde geest van weêrspannigheid tot andere steden overslaan, die zich hoofden verkoren en witte kaproenen tot onderscheidingsteeken voor hun aanhang opzetteden; en de Gentenaars die met Frankrijk in verstand waren, kwamen zoo verr', dat zij Oudenaarde en Dendermond, aan den Graaf genegen, belegerden. Dendermonde werd door een Brederode, die bij de overmacht der Kabiljaauwschen in dienst van | |
[pagina 213]
| |
den Vlaamschen Graaf getreden was, wakker verdedigd en welhaast bevrijd; doch Oudenaarde bleef langer berend. De Graaf ging met de Gentenaars een verdrag aan; maar zij verbraken 't, en de oorlog werd in 1380 hervat. Gend werd door hem belegerd in 't volgende jaar, en zou zich door gebrek hebben moeten overgeven, indien zij niet door den toevoer der Hollanders, onder bedekking van een Gendschen Admiraal de rivier opgezeild, gespijsd waar geworden. De Gentenaars in dien prang gebracht verzochten Hertog Albrechts bemiddeling tot een vergelijk met hun Graaf, maar als zij eenige voordeelen behaalden, waar door het beleg opgebroken was, werden zij hoofdiger en vermeteler dan ooit. De Graaf vroeg den bijstand van Koning Karel VI van Frankrijk, die zich aan 't hoofd van een leger stelde en bij Rozenbeek op den 27 November 1382 de oproerlingen geheel versloeg. De onrust echter duurde voort: doch in Januarij 1384 overleed Graaf Lodewijk aan een kwetzuur, in een geschil met den Hertog van Berri bekomen; en had Filip van Bourgondien, die met zijne dochter Margreet getrouwd was, tot opvolger; door wien eindelijk de beroerte met geweld van wapens, onder medewerking echter van Hertog Alberts tusschenspraak, gestild werd.
In Gelderland was Hertog Eduard, en kort na hem zijn verstoten broeder Reinout gestorven, en de opvolging had daar de woede der partijschappen vernieuwd. De aanhang der Hekerens verklaarde de zuster der overleden broeders, Machteld, die we- | |
[pagina 214]
| |
duwe van den Hertog van Kleef was, voor Hertogin; de Bronkhorsten wilden den zoon des Hertogs van Gulik, Willem. Machteld huwde dadelijk aan Jan van Chatillon, nu heer van Gouda en Schoonhoven, die Graaf van Blois was; maar de tegenpartij Hertog Albrecht aan zich willende verbinden, bood de hand van hun Hertog aan de dochter van Albrecht, Katharina, die aan den overleden Eduard gehuwd of ten minste verloofd was geweest: want of hij niet voor het voltrekken der echt overleden zij, valt twijfelGa naar voetnoot1. Deze echt werd voltrokken, en Willem wist zich in 't Hertogdom te bevestigen, den Bisschop van Utrecht uit de voor Machteld veroverde steden te drijven, en zag zich in 1383 van Keizer Wenzeslaus met Gelder en Zutfen beleend. Doch in deze zijne regeering kreeg hij met Joanna de Hertoginne van Brabant, de weduwe van Hertog Wenceslaus, en moei van onzen Albrecht, geschil over de stad Grave, welke beide zich toeeigenden. Willem had er zich met geweld meester van gemaakt, maar Hertog Alberts uitspraak als gekoren scheidsman, wees haar aan Joanna toe. Willem was over deze uitspraak t'onvreden, en hernam de stad met geweld.- Johanna, van Albrecht tegen zijn schoonzoon geen hulp wachtende, haalde Koning Karel van Frankrijk in de twist. - Willem van zijn kant verbond zich met Koning Richard II van Engeland, als Leenman voor een jaargeld, en deed hem hulde en manschap, waar in nevens Willems vader, ook zijn schoonvader, en Hertog Adolf uitgezonderd | |
[pagina 215]
| |
werden. En volgens een Artykel van dit verbond, verklaarde hij den Franschen Koning den oorlog; en dit, plechtig door een heraut. Dit haalde hem een Fransch leger op den hals, hij werd gedwongen het bondgenootschap met Richard vaarwel te zeggen, en Grave aan Joanna af te staan. Dit alles viel in de drie jaren, van 1386 tot 1388, voor. In 1389 overleed Graaf Willem V in zijne gevangenis te Quesnoy, gelijk wagenaar te recht tegen anderen rekent. Tot zijne regeering moeten wij derhalve den afgrijslijken brand brengen, die in 1388 in den nacht van het feest der Kruisverheffing, geheel Gorinchem verslond en in asch lei. - Scriverius en anderen schrijven hem 12 jaar minder levens toe; maar de brieven van later dagteekening, waarin Albert zich Ruwaard noemt, wederspreken dit. En het is dus in dit jaar 1389 dat wij de Graaflijke regeering van dezen beginnen. Wij hebben genoeg van Willem V gezegd om hem een goed hart en beminlijk charakter toe te kennen. Trithemius, hoe zeer anders zijn vriend niet, noemt hem een goed en dapper manGa naar voetnoot1. Alleen de dolligheid (want zachter naam verdient het niet) om Margreet dood zoo wel als levende aan Holland tot Heerin op te dringen (als of het geen schandvlek genoeg ware, dat ze uit Hollands bloed gesproten is), heeft zijn naam door het blinde vooroordeel doen smaden; alhoewel de rechtschapen Hollander, zoo lang er nog een is, het geluk zijner korte regeering altijd dankbaar herdenken en den korten duur daar- | |
[pagina 216]
| |
van, die een eeuwigdurend ongeluk over het lane bracht, betreuren zal. Met aandoening leest men de lof, die zijne tijdgenooten hem geven, toen zij onder Albrecht reeds lang een beleediging van het Gouvernement was geworden. Men zie phil. a leydis, b.v.! men zie w. van hildegaertsberge, nu naauwlijks opgedolven! (Zie de jonge Inl. p. xxxi en 272). Van zijne bekwaamheid ten oorloge heeft hij proeven gegeven. Maar zijn aart was te groote gevoeligheid, en het leed hem door eene moeder aangedaan, griefde hem diep. Dat hij in Engeland vergeven zou zijn, is zeer mogelijk, maar men weet er geen reden voor te geven: doch die de Hoekschen kent, behoeft de suspicie van dat giftgeven niet zoo verre te zoeken, na dat dezen door de bejammerenswaarde vrede met zijn moeder de toegang tot zijn hof niet meer gesloten kon worden. Hoe het bijgeloof en de schijnheiligheid zijne krankte bespot hebben, en hoe hij in dit zijn ongeluk gehandeld is, behoeft niet opgehaald. Men herinnere zich het versjen aan den laatsten Stadhouder, den goeden, en minder zwakken dan ongelukkigen Willem den VGa naar voetnoot1; en zegen kome over allen, die deze twee Naamgenooten in hunne Nagedachtenisse vereeren! |
|