Geschiedenis des vaderlands. Deel 3
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Willem de IVVolgde hem op, en had van zijn Vader de zucht om te schitteren, en dit misschien in een te volle mate geërfd. Immers zijne achtelooze regeering en onvoorzichtige inwikkeling in buitenlandsche twisten en oorlogen die hij niet in staat was met genoegzamen nadruk door te zetten, waren 't ongeluk dezer gewesten, door uitputting, misnoegens, en verwarringen, die aan de verdeeldheden voedsel gaven, die na hem ontstonden. Hij had reeds met roem onder zijn Vader de wapenen gevoerd, en ook bij twee verschillende tochten in Duitschland tegen de Pruissen gestreden. Men schrijft hem ook (als het Goudsche Kronijkjen en j.a. leydis) een tocht tegen de Saracenen in Spanje toe; maar, daar men niet weet waar deze tochten in te lasschen, gelooft men met reden, dat zij die dit schrijven hem met zijnen Oom Jan van Henegouwen, den Heer van Beaumont, verwarren, die in 1331 zich werkelijk in Spanje met roem tegen de Arabieren of Mooren gekweten heeft. Daar is er echter die verhalen dat Beaumont uit Spanje te rug kwam ‘zonder eenig gevecht te hebben gedaan’Ga naar voetnoot1. Hij begon zijne Regeering met een verbond met Koning Eduard III te sluiten, nagenoeg op den voet van hetgeen zijn Vader slechts weinige weken voor zijn dood had aangegaan, of ten minste beraamd was, ruimer echter en meer onbepaald; en dit had reeds een maand na zijns Vaders afsterven (in Julij | |
[pagina 112]
| |
1337) zijn volle beslag. Koning Eduard stelde een zeer groot belang in dit verbond; sloot een dergelijk met Hertog Jan de III van Braband, en andere Vorsten in de Nederlanden; en kwam in 1338 te Antwerpen, vol drift om den oorlog tegen Frankrijk aan te vangen. Maar, zij die op Willem den Goeden gerekend hadden, stelden thans het zelfde betrouwen niet in zijn zoon, die dezelfde hoedanigheden niet had. Men aarzelde, en weifelde, en eindlijk, men weigerde zonder 's Keizers bevel en gezag, Frankrijk aan te tasten. Eduard wendde zich derhalven tot den Keizer, die hem nu tot Rijks-Vikaris aanstelde, waardoor hij de bevoegdheid erlangde om de Leden des Rijks in de wapenen te brengen. Kamerijk en het gewest van Kamerijk was door Frankrijk voor eenigen tijd bemachtigd, en dit te veroveren was het eerste waarop men toeleide. De onwilligheid der Hollandsche steden om den Graaf buitenslands te dienen eens gebleken zijnde, deed de Keizer eene aanschrijving aan haar, om zich daar niet aan te onttrekken. Het beleg door Eduard voor de stad Kamerijk geslagen, was vele moeielijkheden onderhevig en hij werd te rade het op te breken, en trok in Pikardyen. Maar hier weigerde Graaf Willem die hem dus verre verzeld bad, hem te volgen, als zich alleen verbonden hebbende met zijn 1000 geharnaste mannen in Neder-Duitschland ter bescherming van 't Rijk te dienen, en niet, Frankrijk in te trekken. Eduard, uit spijt, voerde zijn leger door Henegouwen en spaarde dit Land op den tocht zoo weinig, | |
[pagina 113]
| |
dat Willem zich met 500 speerridders bij Filip voegde, die niet weinig verheugd was met dien onverwachten hulpbieder. De veldtocht liep dat jaar echter zonder slaglevering af; en Eduard keerde, zonder iets gewichtigers uitgevoerd te hebben dan het plonderen en verbranden van eenige dorpen, en een vruchtloozen aanval te doen op het slot Honnecourt, naar Engeland te rug. In 't volgend jaar was de Graaf in het Fransche leger, wanneer eenige Henegouwers eigendunklijk een inval in 't Kamerijksche deden; het geen oorzaak was dat een partij Franschen het naburig steedjen Haspre ('t welk zich deze krijgstocht had aangematigd) in kolen leide. Hierover niet minder gestoord, verliet hij Filips, als te voren Eduard, en deed Frankrijk nu zelf en uit eigen hoofde den oorlog aan. - Het gevolg daar van was het verwoesten van Henegouwen.- Willem echter veroverde eenige plaatsen, als St. Amand, Mortaigne. Eduar'd sloeg de Fransche vloot, die naar opgave der Franschen 150 zeilen sterk was, op den 24 Junij, in het Zwin, en Doornik werd van de Bondgenooten, waar onder Willem nu weder behoorde, belegerd. De Gravin, weduwe van Holland, Jeanne de Valois, bewerkte een bestand voor eenige maanden, maar dat sedert verlengd werd; waarna zij het kloosterleven verkoos. Na het eindigen van deze Fransche oorlog toog hij voor de derde maal naar Pruissen, waar de krijg met de nog Heidensche Inlanders en Lithauwers steeds voortduurde, en de Duitsche orde zich vestigde. Van tijd tot tijd vloeiden er hulpbenden naar | |
[pagina 114]
| |
toe, deels uit Godsdienstijver, en deels om wapenoefening, of uit begeerte naar krijgseer; maar voornamelijk trachtten daar jonge Graven en Heeren, zich door hunne dapperheid of rijke toerustingen en prachtig gevolg te onderscheiden. Wagenaar meent echter, dat hij er naar toe trok met zijn 400 Ruiters ‘uit zucht voor den Koophandel, die uit deze Landen op de Oostzee gedreven werd.’ Risum teneatis amici! [kan men 't'hooren zonder lachen?] De goede man dacht alle harten bij zijn eigen. Deze tocht naar Pruissen is bekend; maar niet bekend is een reis naar het H. Land, die hij in 1343 ondernam. Men vindt van die reis wel gewag gemaakt bij onze oude schrijvers, maar zij koomt daar voor als een krijgstocht, waar voor men geen tijd of gelegenheid wist te vinden. Graaflijke rekeningen hebben de zaak (dank zij de naarstigheid van onzen van wijn!) opgehelderd. Hij deed deze reis met een stoet van Edelen, door Frankrijk, Zwitzerland, en Italie, ging met zijn gezelschap te Venetie scheep op twee galeien, kwam te Cyprus, en vertrok van daar, vermomd in galiootskleeding, naar het H. Graf. Daar zijne gebeden gestort hebbende, keerde hij weder naar Cyprus, voer te rug naar Venetie, trok door Duitschland naar Pruissen, waar hij tegen de Lithauers streed; en het was in 1344 dat hij van daar te rug kwam. Het is dus dat de Pruissische reistocht met die naar Palestina samenhing, en men mag gelooven, dat de eene en andere, uit eene zelfde opwelling van gemoedelijkheid en godvrucht voortvloeiden, als in die tijden niet vreemd waren. | |
[pagina 115]
| |
De onlusten in het Rijk, waarmeê Lodewijk van den aanvang af te worstelen had, duurden voort. In 1246 gaf de nieuwe Paus, Clemens de VI, een hul van afzetting tegen hem, met bevel aan de Rijksvorsten, om tot verkiezing van een nieuwen Keizer over te gaan. De geestelijke Keurvorsten, Aartsbisschoppen van Keulen en Trier, boden de Keizerlijke waardigheid aan onzen Willem IV aan; maar deze was groot genoeg om ze te weigeren. Zij verkozen derhalve omtrent het eind van de maand Julij Graaf Karel van Luxemburg, die Koning van Boheme en kleinzoon van Keizer Hendrik VII was, en die keus werd ook door den Paus bekrachtigd. Lodewijk daardoor in de engte gebracht, had noodig de leden des Rijks op alle mogelijke wijzen aan zich te verbinden, en tevens geld op te zamelen. Hij verhief eenige Graven tot Hertogen, en daar onder, dien van Gelder. Onze Willem was ook groot genoeg om dit van de hand te wijzen. Zijn macht en aanzien was zoodanig, dat hij, die buiten 's Lands den naam had van meester van alle soldaten en Regent van alle Vorsten te zijn, door den tytel daar niets aan winnen kon; en wezendlijke verheffing was er niet meê gemengd. In Utrecht was de Bisschoppelijke Stoel door het overlijden van Jan van Diest in 1340 ledig geworden; en Paus Benedictus de XII, die toen regeerde, en vijand van Keizer Lodewijk, en dus ook van zijne aanverwanten was, had de begeving daar van ex suprema potestate [uit kracht zijner oppermacht] aan zich getrokken. Hij benoemde een Romeinsch Edelman Nicolao Caputio, maar deze deed | |
[pagina 116]
| |
er binnen het jaar afstand van. Graaf Willem, die het vertrouwen der Stichtenaren had en bij 't openvallen Momber verkoren was, had er gaarne Jan van Arkel gehad, wiens vader hij 't Momborschap onder zich waar deed nemen. En Paus Klemens de VI, in 1342 aan Benedictus XII opgevolgd, gaf hem 't Bisdom. Daar ontstond echter ongenoegen tusschen den Graaf en den nieuwen Bisschop. Deze was spaarzaam, betaalde schulden af, loste verpande sloten in, ging naar Grenoble, om zuiniger te leven, en maakte zijn broeder Robert van Arkel hij zijn afzijn tot Momboir. - Men kan licht begrijpen, dat gelijk de geheele afhanklijkheid van het Sticht van den Hollandschen Graaf, door het bezit der aan hem verpande sloten voltooid was, dit lossen op eene bevrijding uit die afhanklijkheid toelei'; en daar dit volkomen met het hooggevoelend karakter der Arkels overeenstemde, die geen hooger verdragen konden, behoefde er niet veel om gelegenheid tot onmin te gevenGa naar voetnoot1. Zijne kostbare tochten tegen Frankrijk en de Pruissen hielden hem de handen wel eenigzins gebonden, maar hij vond een middel in het verkoopen van 300 pond lijfrenten ten laste der Hollandsche en Zeeuwsche steden: welk geld hij beloofde niet dan tot den Stichtschen oorlog aan te wenden, die den Hollanderen aangenaam was, en hiervoor verbonden zich de Edelen.
De Graaf sloeg het beleg voor Utrecht op den | |
[pagina 117]
| |
11 Junij 1345Ga naar voetnoot1, en beukte de stad uit acht (anderen zeggen, dertien) blijden, vijf of zes weken lang, binnen welke hij in een donkere nacht tot de gracht genaderd zijnde, met een pijl ter zijde van de hiel gekwetst werd, hetgeen toen en nog zeer lang daar na voor een zeer gevaarlijke wond werd gerekend, omdat Achilles daar ter plaatse gewond werd en er aan stierf, welk fabeltjen in dien tijd algemeen was. Maar Willem IV, schoon impiger, iracundus, inexorabilis, acerGa naar voetnoot2, was in dit stuk Achilles niet, maar genas spoedig. De Bisschop intusschen kwam uit Grenoble, en trachtede den Graaf te bevredigen. Deze echter wilde niet dan in een bestand tot den 11 November toestemmen; en dit werd niet gesloten dan op de trotsche voorwaarde, dat 400 burgers ‘(man en wijf, knaep ende jonckwijf, Paepen en klercken, jonc en oud,’ zegt het Goudsche Kro- | |
[pagina 118]
| |
nijkjen) paar aan paar in linnen cleederGa naar voetnoot1, ongegord, bloothoofds, en blootvoets, hem voor zijne tent om vergiffenis zouden komen smeeken; gelijk dan ook geschiedde. Ook moesten zij 20 roeden van den Stadsmuur afbreken en in de gracht werpen, en dit gedeelte open blijven Ga naar voetnoot2. Sommigen verhalen van nog meer bedingen; maar, daar zij geen gevolg hadden, onnut te verhalen. Op dezen voet werd het beleg op den 21 Julij opgeheven. Het was genoegzaam onmiddelijk van dit beleg, dat hij zijn leger, met nog eenige manschap vermeerderd, naar Friesland voerde. De Friesen, en daar onder ook die van Stavoren, hadden hem wel behoorlijk gehuldigd, maar waren sedert kort tegen zijne Amptenaren opgestaan. De vloot, die hem over de Zuiderzee voerde, werd door het onstuimige weder verstrooid, zoo dat zij niet te gelijker tijd aankwam. Jan van Beaumont, zoo verhaald wordt, met zijne benden het eerst aangeland, viel op een hoop Friezen aan, maar werd te rug geslagen; wanneer de Graaf zelf, middelerwijl aangekomen, bij St. Odulphus Klooster in de nabijheid van de stad Staveren ontscheepte. Deze kon geen ooggetuige zijn van het wijken der zijnen! Zonder zijne heirspits te vormen, of slagorde te regelen, trok hij met slechts 600 mannen onbezuisd op. Zijne Edelen baden hem de aankomst der overige benden aftewach- | |
[pagina 119]
| |
ten; zijn antwoord was: ‘Die mijne vrienden zijn, volgen mij!’ De Friezen, hij de geweldige overmacht, vol moed en drift, en vervuld van die innige bitterheid tegen hun bestrijderen die aan dezen landaart eigen is, drongen met eene onweêrstanelijke woede op hem aan, niets minder wanende, dan den Graaf van Holland aan 't hoofd van dit smalle krijgshoopjen te bevechten. De Edelen die hem omringden deden wonderen van dapperheid en vielen dicht om hem heen, tot hij zelf bezweek en sneuvelde. De meesten der Hollandsche huizen lieten er hun hoofd of een afstammeling; en het Hollandsche leger werd derwijze geslagen en nagejaagd, dat men wil, dat er weinig meer dan twintig van afkwamen; terwijl (als het in zulke ontmoetingen gaat) ongelijk grooter getal in het water omkwam dan door het zwaard. Die het verlies aan de Hollandsche zijde op 't gematigdst begrooten, stellen bet op 3700 man. Jan van Beaumont, (een allerdapperst krijgsman en Ridder, in de Fransche Romans zelfs vermaardGa naar voetnoot1 en altijd met roem gedacht,) bracht er 't leven af, zijnde door zijn Schildknaap met behulp van eenige anderen met geweld in een vaartuig geworpen, en ondanks zijne woede ontvoerd. Dit onheil viel voor op den 26 of 27 September van 't jaar 1345. Het lijk van den Graaf werd onder den stapel van dooden, waarmeê het omwald en overdekt lag, | |
[pagina 120]
| |
eerst tien dagen na den slag gevonden, en in het zoogenaamd oude Klooster bij Bolswaert begraven. - Maar hij schijnt naderhand van daar naar 's Gravenhage vervoerd en in de Hofkapel (sedert de Fransche kerk) op het Binnenhof bijgezet te zijn. Ten minste meent men bij eene opdelving aldaar bij mijn jongelingschap gedaan, zijn lijk gevonden te hebbenGa naar voetnoot1. Onbegrijplijk was de droefheid over zijn dood. Zijne gemalin, Joanna van Brabant, was troosteloos. Hij had nooit kinderen bij haar verwekt. De goederen der Friezen werden wegens hun opstsand en den doodslag aan hunnen Heer, verbeurd verklaard. Een woedende bende krijgsvolks, ontzind van wraakzucht, stak over naar 't eiland Marken, waar een Friesch klooster van Monniken was, behoorende aan de Abdij van Mariengaard omtrent Dokkum; en verbrandde dit gesticht, de ongelukkige Cellebroeders in zee smijtende. Wagenaar schrijft dit alles aan de Gravin Weduwe toe, even of die vonnissen wijzen en over krijgsbenden bevelen kon. Doch waar zou hij beter geleerd hebben? - De droefheid der Gemalin echter, hoe troosteloos dan ook, vond een trooster. Zij hertrouwde met Graaf Wenceslaus van Luxemburg, zoon des Konings van Bohemen. | |
[pagina 121]
| |
Het karakter van Willem den IV is uit zijne geschiedenis lichtelijk op te maken. Driftig van aard, en geneigd de bewegingen van zijne drift in te volgen, heeft zijn gedrag een voorkomen van onstandvastigheid en ongelijkmatigheid, en was het niet zelden berispelijk. Zijn hoog gevoel van eer, maakte hem gereed om bij elke beleediging die hij zich aangedaan achtte, de voldoening daar voor tot het uiterste te drijven; en licht achtte hij zich beleedigd. De Schrijvers van zijn tijd noemen hem le puissant; en zijn aanzien was zoo groot, dat men hem nagaf, le maitre des soldats et le Gouverneur des Princes te zijn. Fier op zijne afkomst en verwantschap met al wat in Europa hoogst en machtigst was, stout op zijn rijkdom, en dapper in den strijd tot roekeloosheid toe, ging hij de palen van gematigdheid in alles te buiten, en trotseerde alles. Hier van zegt [willem van] Hildegaertsberg te recht: ‘Hy leefde seer in overmoede.
En hij voegt er bij ‘Dat dede, hi was van hoogen bloede
Van beide sijden wt geboren.’
En men beklaagde zich over zijne gestrengheid zoo zeer, als zijn Vader wegens zijne goedheid bemind was geweest. ‘Hy hielt zijn volk utermate zeer in dwonge.’
In zijn zucht tot pracht en Ridderfeesten hield hij geenen maat. In Pruissen, waar hij altijd omstuwd was van vreemden zoo wel als van Hollandschen en Henegouwschen adel, deed hij door een Heraut een | |
[pagina 122]
| |
groot feest in 's Gravenhage uitroepen, waar een ontzachlijke toevloed naar toe was, en vrouwen, jonkvrouwen, ridders, en knapen op 't luisterrijkst en overdadigst onthaald werden. De pracht hier ten toon gespreid, overtrof alle denkbeeld, en maakt (als men 't uitdrukt) epoque bij de KronijkschrijversGa naar voetnoot1. - Een gelijk steekspel gaf hij in 't volgende jaar te Haarlem. Hij-zelf, geheel Ridder, en te veel voor zijn leeftijd, had eenen ongeëvenaarden roem in de tornooien, en men noemde hem in Duitschland en de Nederlanden den Ridder der Eere. Dat hij op alle soortgelijke feesten, waar hij boven alle Vorsten uitblonk, zich vinden deed, was natuurlijk; en dat dus zijne reizen aanhoudend waren, volgt van zelf. Het is even weinig te verwonderen, dat de geweldige geldspillingen hier aan verknocht, en die der kostbare vermakelijkheden van jacht en van spel, waar hij desgelijks veel aan opofferde, zijne rijke inkomsten verzwolgen, en hem in diepe schulden verwikkelden; als, dat aan de eene zijde, de Edelen, welke door hun staat, geboorte, of staatsbediening, verplicht waren, om hem te zijn, of daar deel in te nemen, daar door uitgeput werden; en dat zelfs de gedurige oorlogen van zijne achtjarige regeering hier niet bij behoefden te komen, om in de schaarschheid van | |
[pagina 123]
| |
gelden, onderstanden noodig te maken; die men in zich zelve minder drukkende vond, dan hatelijk uit hoofde der voorwerpen, waar het geld aan besteed, en, gelijk men het noemde, dartel verzwolgen werd. Van daar ook misschien die strengheid, gelijk men 't met een verzachtenden naam (anders hardheid) noemde, waarover men zich algemeen beklaagde. Die strengheid schijnt voornaamlijk in een uiterste naauwgezetheid in 't invorderen der opbrengsten bestaan te hebben, waarin zijn goede vader toegeeflijker was. Hij had altijd geld noodig; altijd, geld gebrek; en dit maakte hem, natuurlijkerwijze niet gemaklijk op een punt, dat een geduurzame kwelling voor hem opleverde in de menigvuldigheid van zijn behoeften. Bij dat alles schijnt hij beducht geweest te zijn voor te groote macht der Edelen. Men schijnt het ten minste aan iets dergelijks te moeten toeschrijven, dat hij invoerde hij 't te rug vallen van een Leen door gebrek aan gewettigde afkomelingen of agnaten, dat Leen niet (als gewoonlijk geschiedde) aan nabloedverwanten des verstorvenen (tegen betaling eener redelijke som gelds) uit te geven; maar het Leen te splitsen of te verdeelen, het geen niet dan ongenoegen verwekte, daar niemand als gunst aanmerkte 't geen hij ontfing, maar als verongelijking, niet dat alles te ontfangen, waarop hij, of uit hoofde der standhoudende gewoonte eenige aanspraak achtte te hebben, of ten minste reeds met een te loor gestelde verwachting gevlamd had. Terwijl er ook in der daad geen zekerder weg tot het doen vervallen der geslachten of familiën is, dan eene | |
[pagina 124]
| |
zulke verdeeling, die, in weinig opvolgingen van een geslacht, den stamhouder zeker tot bedelaar maakt, en er dus voor rechtschapen adel niets hatelijker uitgedacht worden kon.
Willem IV liet niet alleen geene kinderen, maar ook geenen broeder na, doch tot allen ongelukke twee zusters; waar van de oudste, Margareta, aan Keizer Lodewijk, de andere, Filippa, aan Koning Eduard III van Engeland gehuwd was: en na wie, zijn naast bestaande Jan van Beaumont, de Heer van Schoonhoven en ter Goude, zoo als ook van ter Tolen, was; maar als Oom geene aanspraak op 's Graven Leen of nalatenschap maken kon. Welke onheilen uit den hieruit gevolgden heerloozen toestand, en twisten over de erfopvolging in 't Graafschap ontstaan zijn, waaruit alle verdere rampen, die Holland sedert geschokt en geteisterd hebben, zijn voortgesproten; dit levert in onze geschiedenis een geheel nieuw tijdvak op, het geen zich van dit overlijden af, over de volgende eeuwen heeft uitgestrekt en nog voortduurt. Een getal van zevenmaal zeventig jaren was (sedert de helft der 9de eeuw) over Holland bestemd geweest, om het tot zijn hoogsten bloeistand te brengen. Van toen af verloor het zich in de vereeniging onder een soort van staatsverband onder één Heer; en door verschillende afwisselingen werd het voorbereid tot wegsmelting in de grootere massa, waarin het thandsGa naar voetnoot1 bestemd schijnt om te onder te gaan; en gelijke | |
[pagina 125]
| |
zevenmaal zeventig jaren waren ook voor dit later tijdperk bepaald. Voor hem die lust heeft den weg der aanbiddelijke Voorzienigheid nategaan, levert deze kleine maar gewichtige opmerking een ruim veld van overdenkingen op. Wij zullen daar niet in treden, maar dit eerste tijdvak besluiten met herinnering aan den Profeet daniel, wiens tijdbepalingen, indien zij wel verstaan worden, het lot van alle Volken bevatten.
Wij zullen 't geen willem van hildegaersberch van hem en zijn Vader zegt, als het oordeel van een tijdgenoot hier bij voegen. Hij schreef onder Willem den V. ‘Groot wonder mochten si nu vertellen,
Die, hier te voren, jonge gesellen
Waren bij des Grauen tiden,
Daer God die ziel of moet v'bliden,
Die in Henegouwen starf.
Want hi mit wijsheit zere v'warf
Dat al syn volc was wel in vreden.
Beyde op 't lant en in die steden,
T was eendrachtich waermen quam;
Doe hem God sijn leuen nam,
Den edelen Graue van hollant,
Die verre en naë was wel becant,
Beyde in doechde en in eren.
Doe ghinct haestelic verkeren,
Want syn soen die na hem bleef,
Die leefde seerin ouermoede (d.i. overdadigheid, weelde)
Dat dede, hi was van hogen bloede
Van beide sijden wt geboren.
| |
[pagina 126]
| |
Die hielt syn volc, alhier te voren,
Vtermaten zeer in dwange.
Na deser tyt en wast niet lange
Hi en bleef optie Vreesen doet.
Daer aen geschiede yamer groet.
Want alle sijn volc liet hi in rouwen’Ga naar voetnoot1.
Dit schildert in weinige regels, 't onderscheiden gevoel dat men in Holland van het bewind dezer twee Vorsten had. |
|