Geschiedenis des vaderlands. Deel 3
(1833)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijWillem de III,Want de opvolging in Holland gaf zijn braven zoon dezen naam, werd dadelijk te Zieriksee, en vervolgens in de andere Zeeuwsche steden, gehuldigd. Hij stak tot het zelfde einde naar Dordrecht over; trok voorts naar Schiedam, Delft, Leiden, en Haarlem, en ook naar Alkmaar, en keerde na alomme eed en manschap ontfangen, en de Leenen vernieuwd te hebben, naar Zeeland weêrom. Graaf Wyt van Vlaanderen, die met drie zijner zonen nu zoo lang in Fransche hechtenis had gezeten, was gestorven, en het behaagde den Koning Filip, aan den erfgenaam Robrecht zulke wetten voor te schrijven als hem goed dacht, en waar deze zich aan onderwerpen moest om eenmaal zijne vrijheid weêr te bekomen. Henegouwen en nu ook Holland waren in de oorlog gemengd; en derhalve daar moest eene algemeene vrede tusschen die allen zijn. Hier werd onze Willem III toe genoodigd, bij welke gelegenheid hij dan ook 's Konings Broe- | |
[pagina 65]
| |
ders dochter wier vader in den slag bij Kortrijk gebleven was, Jeanne van Valois, hem voor eenige jaren reeds verloofd, trouwen zou. Hij nam de weg over Bergen op den Zoom door Brabant, naar Henegouwen. Hij vond zijne bruid in de Abtdij van Longpont, in Picardye, waar hij door den Bisschop van Soissons verbonden werd op den 23 May 1305, wanneer hij ruim, 19 jaren bereikte.
Eene geheele overheering van 't Land door de Vlamingen, overal gevechten, belegeringen, algemeene opstand om hen te verdrijven, manschap en goed gespild om Zeeland te herwinnen, te behouden, of weêr te heroveren, toereeding, uitrusting, bemanning en verzorging van eene ontzachlijke vloot, met krijgs - en mondbehoeften, en al zulken toestel als de oorlog vereischte, had bij de verwaarloosde oogsten, neringen en middelen van onderhoud, noodwendig de ingezetenen uitgeput, die hunnen Graaflijken Stadhouder vrijwillig en op eigen kosten gediend hadden. De Edelen vooral, verjaagd en verdreven van uit hunne bezittingen, hadden hunne inkomsten ten grooten deele daarbij ingeboet, hun sloten en dorpen ten deele zien slopen of afbranden, en hun eigen lieden in verschillende gevechten of ontmoetingen doodslaan of strijdende omkomen; en de verliezen waren onberekenbaarGa naar voetnoot1. Menigte hadden zich in de steden aan het recht hunner Heeren onttrokken, en waren niet na te sporen. Anderen had- | |
[pagina 66]
| |
den de stad hunner inwoning en zelfs het land verlaten. Vele landen waren ledig geloopen, en van eigenaars veranderd. Dit alles verwekte, groote verwarringen, zwarigheden, en ongelegenheden in de geldheffingen, welke de Graaf bij zijn eerste terugkeeren in 't land, te regelen had. Wagenaar heeft dit op zijne wijze en naar zijn inzicht voorgesteld; wij dienen het hier naar den aart der zaak te ontwikkelen. Wij hebben, wanneer wij de grondslagen der oude Staatsgesteltenis voorstelden, opgemerkt, dat het alleen de onvrijen waren, die schot of belasting betaalden; en het attribuut des Adels niet slechts, maar van elken vrijgeborenen was, niet schotbaar te zijn. Wij zagen mede, dat de huwelijken van vrijen met schotboortigen, half schotbare, en schotbaren voor ¼ of ¾, en zoo voort, voortbrachten. Gevolg van dit onomstootbaar systema des Frankischen Rijks: ‘de onvrije alleen is schotbaar.’ [Ziel Dl., bl. 316-319.] Die in de Steden woonden, werden vrij en dus even onschotbaar als de Edelen; maar de steden betaalden voor den Graaflijken domeingrond waarop zij gebouwd waren, eene jaarlijksche som als tot afkoop van de diensten, waar de gebruiker van dien toe gehouden zou zijn. (Deze stedelijke belasting (waaruit naderhand de zoogenaamde verponding bij ons is voortgekomen) werd met eenen oneigen naam ook wel schot genoemd; doch is met het eigenlijk schot, anders ook eens genoemd, niet te verwarren. Men heeft haar ook wel even oneigenlijk bede geheeten; in later | |
[pagina 67]
| |
tijd naamlijk, toen men namen en zaken reeds had leeren verwarren.) Van die ten platten lande werd het schot, of eens jaarlijks, of tweemaal 's jaars, of wel om de drie jaren geheven, welke driejarige opbrengsten hottingen werden geheeten. Men ziet dus dat de steden een zeer gering deel hadden in het geen den Vorst opgebracht werd; maar alles van de buren (boeren, of huislieden) kwam. Doch onder de gunstbewijzen der Graven behoorde mede iemand van schotbaarheid te ontheffen en dus vrij te maken. En veellicht was Floris V de eerste die dit gedaan heeft, en hem daarom te last gelegd, dat hij boeren tot Edelen maakte. Door zulk vrijstellen en zoo ook door het overgaan van een stuk gronds van een schotbaren aan een onschotbaren, werden in het omslaan der schotgelden, voor welke ieder streek, dorp, of hoe het mocht heeten, aangeslagen was, de overige bezitters noodwendig bezwaard. Zoo vielen er (zelfs nog in later tijd) geschillen, tusschen dorpelingen en steden, waarin burgers waren, die landen in den ring van zulk een dorp hadden, en als stedelingen onschotbaar beweerden te zijnGa naar voetnoot1. Even zoo was het als eenige landen aan Edelen, of aan Kloosters of Kerken kwamen. Jan de II had reeds in 1301 op de klachten der boeren bij een brief van den 9 April de regel gesteld, dat schothaar land eeuwig schotbaar zou blijven, in welke hand het ook kwam. En dit had toen de huislieden bevredigd. | |
[pagina 68]
| |
Maar hoe meer de steden toenamen in grootte volkrijkheid, en getal, hoe minder dit schot opbracht. Hoe meer de waarde des gelds verminderde, hoe meer en veelvuldiger de behoeften werden, hoe minder deze opbrengsten bij buitengewone gevallen voldeden ter handhaving en bescherming van 's Lands regeering en vrijheid. Van daar dat gejammer van Jan II en Willem zijn zoon, en 't vorderen dat men hem in den oorlog op eigen kosten diende. Men deed dit vrijwilligGa naar voetnoot1. In 't Leenrecht waren ook praestatien bedongen van buitengewone geschenken aan den Leenheer, wanneer hij naar den Keizer moest trekken, of wanneer hij trouwde of zijn oudste zoon Ridder werd of zijn dochter huwde, en dezen hadden hier als alom plaats. Ook wilden de Steden daarin als in eene eer gaarne deel nemen. - Maar buiten deze waren er ook andere gevalllen, dat geen dienst, maar gereede penningen noodig waren. In zulke gevallen kon de Vorst niet anders doen dan zijn toevlucht nemen tot vordering van eene vrijwillige opbrengst. In de 14de eeuw, waarin onze geschiedenis tegenwoordig loopt, waren deze buitengewone opbrengsten reeds bekend onder den naam van subsides of aides, om welke te bewilligen Koning Filip toen ook den Derden Staat opriep (die echter in de vergadering niet anders dan knielende sprak:) doch in de 15de eeuw waren zij reeds alge- | |
[pagina 69]
| |
meen. Onze Willem de III, uit hoofde van zijne naauwste betrekkingen goed Franschgezind, schijnt deze beden, gelijk zij bepaaldelijk heeten, bij ons ingevoerd te hebben. Dat deze beden den naam van vrijwillig hadden zal wel niet licht iemand bedriegen. Philippus a leydis, die in de helft dezer 14de eeuw schreef, noemt het een Graaflijk recht, en Jus consuetudinarium [gewoonte-recht], ook een tributum Superindictum [toegevoegde schatting] 't geen hij uit het Romeinsche Recht afleidt. Men spot hier in onze dagen mede; en met reden, daar het Romeinsche Staatsrecht van 't Corpus Juris, het onze nooit was. Maar daar men alstoen reeds ingevoerd had de auctoriteit van het Jus Romanum in alle Civile materien [burgerlijke zaken] toetepassen, waarom zou men dit ook in Jure publico [het Staatsrecht] niet mogen doen, behoudens in beide gevallen de zelfde cautelae Ga naar voetnoot1? Ontbrak er toen oordeel in adoptando, nu, in rejiciendoGa naar voetnoot2. Verpandingen of verkoopingen van Domeinen der Vorsten waren in later tijden middelen, waardoor deze beden, wier omslachtigheid en de moeilijkheden die er aan vast waren ze niet zeer aangenaam voor een Vorst maakten, somwijlen ontgaan werden; maar in dezen tijd waren die middelen zoò gereed niet. Ook zag men dit ongaarne, vooral toen men vreemde Vorsten had, door geene persoonlijke toegenegenheid aan het Land verbonden; vreezende dat | |
[pagina 70]
| |
aant.met zijn domeinen 't belang dat hij in 's Lands bescherming stelde, verminderen mocht. Doch hoe 't zij, ‘dit is eene eenvoudige waarheid, dat die de bescherming van zijn Vorst verlangt; dan ook, als die bescherming zijn eigen vermogen 't zij in gelde of kracht van armen te boven gaat, hem door 't zijne daartoe in staat moet stellen.’ De geschillen nu, die er in 1305 ontstonden, en ter gelegenheid waarvan wij dit punt hebben willen verklaren, om dat het van nu af van meer invloed op de Geschiedenis wordt, schijnen daaruit gerezen te zijn, dat met de verwarringen die deze tijd opgeleverd had, onbekende personen zich hier en daar neêrgezet hadden, die zich in het stuk van de omslagen op hun adel beriepen, zonder van dien te doen blijken. Immers die geschillen werden geslist, door een uitspraak van den Graaf (door wagenaar uit boxhorn aangevoerd); ‘dat men, om op dien grond vrijheid van lasten te beweeren, dien grond ook bewijzen moest.’ [Zie de Ophelder.] Men zou zich echter zeer bedriegen, indien men dit anders opvattede dan van een bewijs quod ad possessionem Ga naar voetnoot1. Want, strikt genomen, is bewijs van adel een volstrekt onmogelijk ding, dan alleen van diplomatiken adel, welken men diens tijds niet kende, en die eigenlijk onadel is. - Ook is het bewijs waarop de gecalangeerden bij den Hove zich beroepen (in 1468) geen ander dan getuigenis van de | |
[pagina 71]
| |
possessie hunner ouders en grootouders, of wel een gewijsde op zulke getuigenis gegrondGa naar voetnoot1.
Het verdrag, waarover Graaf Willem naar Frankrijk gegaan was, vertraagde te zeer om er zich naar op te houden, maar het kwam echter in Julij tot stand. Een artykel daar van was noodwendig het ontslaan der gevangenen, en zoo werd dan Bisschop Gui ontslagen, zoo als ook de jonge Wyt van Vlaanderen, nu laatstelijk in den zeeslag gevangen. Willem was in dit verdrag begrepen, voor zoo veel Henegouwen betrof, maar niet ten aanzien van Holland en Zeeland. - Dit had meer in, daar de quaestio juris ten dezen aanzien zeer ingewikkeld was, en de geschillen over Zeeland noodwendig ook de wettigheid der opvolging van het huis van Avennes in Holland betroffen. Wij hebben hier voor gezien, hoe Keizer Adolf alle uitspraken van Rudolf (zijnen voorzaat) tegen Graaf Wijt van Vlaanderen gegeven, bekrachtigde: dit geschiedde bij Charter van den 29 Mey 1293. Na hem werd Albert Keizer, die hem meerder genegen was en bij wiens krooning hij op den 24 Augustus 1298 tegenwoordig was. De Vlamingen willen dat deze in dat zelfde jaar Gui tegen die Keizerlijke brieven herstelde. Doch daar blijkt, dat Gui veel geld spilde om daartoe door middel van | |
[pagina 72]
| |
tusschenkomende personen te geraken; maar dat wel integendeel Jan van Avennes op den 4 Maart 1299 een Keizerlijken brief ter bevestiging van die brieven tegen Wijt bekwam, met deze clausule-alleen: ‘nisi aliquae tales litterae producantur, quibus jure elidi valeant’Ga naar voetnoot1. Of Avennes hier door zijne eigen slimheid bedrogen wierd, dan of hem andere beweegredenen voorgelegd wierden, om zich uit zijn voordeel, te laten dringen, hij verwoestede al zijn verkregen voorrecht door een verblijf over alle geschillen, die er tusschen hen uitstonden, met Graaf Wijt aan te gaan onder uitspraak van den Hertog Godefried van Brabant en Jan van Dampierre; en (gelijk zekerlijk bij de vroegere Keizerlijke uitspraken wel vrij wat personeele affectie plaats had gegrepen) zoo oordeelen dezen, recht ter contrarie, ten voordeele van Wyt; en dit compromis en uitspraak ten Rijksdage voorgebracht zijnde, wordt op den 25 April 1299 aldaar, met vernietiging van alle vorige Rijksvonnissen of uitspraken, de beslissing dezer scheidslieden bekrachtigd en tot Rijksgewijsde gemaakt. - Hier was nu de zaak meê afgedaan, en al wat Avennes gewonnen had, te niet geloopenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 73]
| |
Maar Jan de I, met wien Graaf Wyt ten dage van Wolferts beheer verdragen, en daar bij afgestaan had van 't groote geschilpunt met Holland, de manschap wegens Zeeland bewester-Schelde, behoudens echter het recht daar op in geval hij geen afkomelingen had, maar Holland aan een collateraal geraakte; Jan de I overleed in dat zelfde jaar 1299; en Avennes volgde hem op. Nu ontstond er een geheel andere grond van aanspraak, van welke men op verleiën van een Keizer of Roomsch-Koning gebouwd had, en een geheel andere grond van tegenspraak. - Avennes vorderde Zeeland duplici titulo [bij dubbelen gronde]; 1o. uit eigen hoofde; 2o. als Graaf van Holland en opvolger van Jan den I. Uit eigen hoofde: uit de nalatenschap van Margareet zijne Grootmoeder beweerde hij Zeeland bewester-Schelde hem toe te komen als onmiddelijk Rijksleen. Want dit geschil scheen wel nu bij de te versche te niet doening der vorige Rijksgewijsden vervallen te zijn, doch, eens met de wapenen triomfeerende, was er wel mogelijkheid om op nieuw een tegenstrijdige uit te werken, en het voorwendsel werd mitsdien niet verlaten. En deze aanspraak gold even zeer de landen van. Waas, Aalst en de vier Ambachten, als Zeeland, waar meê zijn vader te gelijk door Koning Willem in 1252 verleid was. Dat Graaf Wyt en zijn zoonen het tegendeel na den Keizerbrief van 1299 niet minder vast hielden, dan te voren, en met dubbel recht, behoeft niet gemeld te worden. Als Graaf van Holland vorderde hij Zeeland als Leen van Vlaanderen, uit tweederlei verdrag: het | |
[pagina 74]
| |
eerste was dat van Margareet in 1256 met Floris den Voogd aangegaan, volgens 't welk dat Leen op elken erfgenaam van Holland versterven moest, alhoewel onder betaling van 10,000 mark (het geen butkens echter meldt dat hij weigerde). Het andere was dat van Jan de I, waarbij het versterven aan een Collateraal verknocht werd aan het doen van manschap, en dus het eerste bevestigd. Maar zijne hoedanigheid van Graaf van Holland en erfgenaam van Jan I in Holland, werd door Graaf Wyt of de zijnen niet erkend. Zoo 't genoeg was bloedverwant te zijn, was de oude Gui Grootvader, en zijne Zoons waren Ooms van den afgestorvenen. En zoo 't aankwam op de hoedanigheid van Agnaat, deze had Avennes niet. Daar was dus geen erfgenaam van Holland, maar Avennes was aan te merken als een extraneus, cui pacta non prospexerant [een derde persoon, die buiten het contract was], en terwijl Holland aan het Rijk verviel, was Zeeland vervallen aan zijn middelijken Leenheer, Graaf Wyl van Vlaanderen. Het was dus geene bloote vijandelijkheid die van de Vlaamsche zijde, na de dood van Graaf Jan I, den aanval op Walcheren, Zuid-Beveland en die gedeelten van Zeeland motiveerde. Ook zou men 't (de zaak in zich-zelve beschouwd) geene onrechtmatige vrede kunnen vinden, indien men in 1303 aan Guido Zeeland had afgestaan tot de Schelde. Want zeker kon Jan van Henegouwen daar het recht van de Graven van Holland niet op doen gelden; ten minste niet met dienzelfden nadruk, maar de Vlaming daar tegen met volle recht dit vervallen Leen eigenen. Maar dat men geheel Zeeland over- | |
[pagina 75]
| |
gaf tot aan de Maas, toe, dit ware voor eene vrede allerverontwaardigendst, zoo men die zoogenaamde vrede niet volstrekt als een bloot bestand had aan te merken, waarin men gewoon is het statu quo aan te nemen; zonder 't welk men aan de andere zijde zekerlijk ook Zieriksee niet aan Holland gelaten had. Volgens het verbond door Jan II met Frankrijk in 1297 gemaakt, mocht men dezerzijds geen vrede met Vlaanderen sluiten, zonder 's Konings toestemming. Hoe deze verplichting duren kon, na dat Frankrijks oorlog met Vlaanderen door een vrede geëindigd was, klinkt vreemd: maar genoeg! deze toestemming werd gevraagd en gegeven, als blijkt uit de stukkenGa naar voetnoot1; en Willem kon derhalve over vrede handelen. Graaf Wijt was in 1304 in hechtenis overleden, en zijn zoon Robert III hem opgevolgd. Men stelde de geschillen aan scheidslieden; de schade, Holland aangedaan, kwam ook in aanmerkingGa naar voetnoot2, maar daar wierd niets uit dan een bestand van 4 jaren. De scheidslieden waren Bisschop Gui en de Konstabel van Frankrijk Gautier de Chatillon, van Willems zijde, en Jan en Wijt van Namen van die van Robert. Dat de uitspraak niet volgde, schijnt (uit j.a. leydis in Chron.) door de tusschenkomende dood van Gui veroorzaakt te zijn (kluit, ald.) Niet te min doen anderen Bisschop Gui langer leven, en dit is waarschijnlijker. Hij schijnt de kerkvergade- | |
[pagina 76]
| |
ring van Vienne in 1311 bijgewoond te hebben, waarbij de orde der Tempeliers vernietigd werd; ook wil men dat hij in 1311 te Rome was, waar de Paus hem een Kardinaals-hoed aanbood die hij weigerde, doch een jaargeld van 500 ponden van Koning Filip van Frankrijk aannam. De geheele Geschiedenis der Utrechtsche Bisschoppen strijdt tegen deze opvatting van à leydis; en wij durven haar gerust verwerpen, als straks nader blijken zal. Hoe veel kan er niet in den weg komen, waardoor een compromis verbroken wordt of zonder gevolg blijft, vooral bij een even getal van scheidslieden! Spoediger kwam men voort met den Hertog van Brabant, die nu geen bedenken droeg, om van alle recht van manschap dat hij zich aangematigd had te beweeren, geheel en volstrekt af te zien; maar voor de Hollanders, die hem bij zijn Hollandsche krijgstocht gediend hadden, en wier goederen overzulks verbeurd waren, herstel in hunne eigendommen bedong. Koning Eduard klaagde intusschen over het uitbetalen van de bruidsgift aan de Gravin Elizabeth verschuldigd. De Engelsche kooplieden klaagden over zeeroof der Hollanderen; de Hollandsche visschers over ontrooving van hunne vangsten. Dit sleepte verscheiden jaren in onderhandelingen en bezendingen voort, en leverde eindelijk geenen gedenkwaardigen uitslag op. Het is echter te vermoeden, dat de grond der klacht over kaperijen, bij de Zeeuwsche ballingen, die zich in Vlaanderen onthielden en daar meê geneerden, hoofdzakelijk te zoeken zij. | |
[pagina 77]
| |
Het bestand met Vlaanderen in 1310 ten einde geloopen, viel Graaf Robert met zijn krijgsmacht in Henegouwen. Graaf Willem van zijne zijde had daar Edelen genoeg die hem dienden, maar het ontbrak hem aan een genoegzaam aantal van strijdbare voetknechten, waarvan het gebruik meer en meer toenam en vooral op gebroken grond of enge passen van de hoogste noodzakelijkheid was. Hij wilde daar eenige benden Hollanders en Zeeuwen hebben: maar dezen waren daartoe niet te bewegen, zich op hunne kusten bedreigd ziende door eene machtige vloot die de Vlaamschen in zee hadden. In den aanvang van het jaar 1309 had reeds Keizer Henrik de VII, ter gelegenheid van zijne kroning te Aken, waar beide de Graven (Willem en Robert) bij tegenwoordig waren, getracht de partijen tot vrede te bewegen; en men werd het nu eens een krijg te doen ophouden die, zoo oudegerst het uitdrukt, nu 70 jaren achtereen tusschen Holland en Vlaanderen voortgeduurd had. De twee Graven stonden met hunne legermacht tusschen Grammont en Lessines, en de tusschenspraak van Graaf Jan van Namen en Gerard van Zottighem, Willems Neef, bracht het tot een overeenkomst. Bij het verdrag daar gesloten, hield Graaf Willem Zeeland (een later verdrag van de Vlaamsche broeders onderling in dat jaar, toont dat er alleen van Zeeland bewester-Schelde gehandeld wordt, de oude twistappelGa naar voetnoot1) in onversterflijk Leen van Vlaanderen; maar onder voorwaarde van gelijke somGa naar voetnoot2 als waarop de op- | |
[pagina 78]
| |
brengst dier eilanden geschat werd aan Wijt, Roberts broeder, onder goede pandschap of hypotheek op te brengen. Hij deed afstand van alle aanspraak op de landen van Waas en de vier Ambachten; en hij zou de Zeeuwsche ballingen in hunne goederen herstellen. Van Lessines, waarop Robrecht ook aanspraak maakte, verneemt men hier nietGa naar voetnoot1. Huydecoper, een brandend aanhanger van het huis van Henegouwen, en wien het niets kost met één pennestreek vijf en twintig Charters te gelijk door te schrappen, wil van deze vrede niet hooren. Meyerus heeft het, volgens hem, slechts verdicht en (nb.) ‘de Hollanders en Zeeuwen wilden met dien oorlog niet te doen hebben; hoe kon er in de vrede dan over Zeeland beschikt worden?’- Intusschen de blijken zijn, ondanks dit onoverwinnelijk argument en tot spijt van zijn Henegouwschen ijver, sedert dat hij schreef, aan het licht gekomen, en, ubi rerum adsunt testimonia, quid opus est verbisGa naar voetnoot2? Dit vredeverdrag duurde tot 1314; wanneer ter gelegenheid van een oorlog tusschen Frankrijk en Vlaanderen ontstoken, Willem zijnen schoonbroeder Koning Lodewijk den X te hulp schoot, en Vlaanderen (alhoewel zonder veel uittewerken) te land en te water aantastte, en waarin hij zich ook weldra door dien schoonbroeder verlaten zag. Wij spraken zoo even van een reis, die onze Bisschop Guy naar Rome gedaan heeft. Hij bevond | |
[pagina 79]
| |
zich in Frankrijk, waar hij zich zeer goed aan het Hof behaagde, wanneer hem de tijding van een geweldigen opstand der Friezen van Stellingwerf op eens tot zijnent te rug riep. Hij had eene sterkte in dat Landschap doen opwerpen op eenen grond die hem toekwam, en de Friezen bedienden zich van zijn afzijn en 't gerucht dat er ging van zijn dood, niet slechts om dit werk te verwoesten, maar ook 't slot van Vollenhoven in 't Oversticht gewelddadig aan te tasten, hetwelk door den Burchvoogd echter dapper verdedigd werd. Reeds was er een hevige storm afgeslagen, en een zware Kat op nieuw aangevoerd, van een nieuw maaksel, met werptuigen, boogschutters en bijlvoerders vervuld; wanneer Gui met een legermacht die Graaf Willem intusschen voor zijn Oom bij een had gebracht, van over de Zuiderzee tot ontzet naderde. De Slotvoogd vond het middel om dat tuig, hoe zeer wel met ossenhuiden bekleed voor het vuur vatten, niet te min in den brand te steken, en deed in de verwarring, die dit verwekte, een uitval, die de belegeraars op de vlucht joeg. - De Bisschop hierop aangeland kon dus gerust wederinschepen, 't geen hij deed, en na eenige onderhandelingen, werd de vrede met de Friezen in 1313 getroffen, die de schade vergoedden en eenige landen afstonden. - Vóór dien tijd had hij reeds zijne erkentenis aan zijn Neef bewezen door hem de goederen van Amstel en Woerden, die hem persoonlijk en voor zijn leven uitgegeven waren, en waarvan hij nu Opper-Ieenheer was, terug te geven, om niet met het Sticht volkomen geconsolideerd te worden. | |
[pagina 80]
| |
Een voogdijschap dwong hem welhaast weder tot de wapenen. Het was die over Gijsbrecht uit den Gooie, een Stichtsch Leenman, wiens goederen hij aan het bewind van Jan van Kuylenburg en Niklaas van Kats [had toevertrouwd]. Het was in die tijden juist niet vreemd dat de rekeningen van bewindvoerderen in de war waren, en wij zullen er onder de Beiersche regeering een zeer treffend voorbeeld van zien in den Heer van Arkel; maar na de beroeringen van een algemeenen oorlog, beide in Holland en 't Sticht, en allerlei opschuddingen, kan het nog minder verwonderen. Althands zij weigerden, en hij was verplicht hen te noodzaken. 't Slot ten Gooie, waarop deze Heeren Rentmeesters zich bevonden, werd bij verdrag en belofte van voldoening overgegeven. Maar in de zelfde nacht stierf de Bisschop aan eene hevige kwaal, en dezelfde Heeren maakten zich wederom Meester van 't slot, en deden geen rekening. De invloed van Graaf Willem deed in Utrecht voor zijn overleden Oom, een anderen bloedverwant van hem, Fredrik van Zierik, verkiezen; die geheel door hem bestierd werd.
Maar het groote en eindlooze middelpunt waar sedert 988 de Hollandsche geschiedenis rustloos om draait, het wel eens rustend maar nooit afgebroken geschil met Vlaanderen over Zeeland, roept ons weder naar dien kant - Lodewijk de X, die in 1314 Filip den Schoone op den Franschen throon gevolgd was, overleed in 1316, en had Filip den Lange of Vijfden, tot opvolger. Deze, vrede sluitende met Graaf Robert van Vlaanderen, had getracht de ge- | |
[pagina 81]
| |
schillen tusschen Willem en Robert aan zijn uitspraak als scheidsman te trekken, maar zonder vrucht. In 1318 deed de Koning van Engeland mede door brieven en gezantschappen zijn best, om hen tot het aangaan van een bestendige vrede en uiterlijk afdoen der weêrzijdsche aanspraken over te halen: maar dit al was vergeefsch. Eindelijk nam men toch bij een vast vredeverdrag tusschen Frankrijk en Vlaanderen in 1320 Frankrijks bemiddeling aan, maar onder dit netelige werk bleven en Filip V, en Graaf Robert van Vlaanderen, dood. De eerste werd nu opgevolgd door zijn broeder, Karel den Schoone, en de ander door zijn zoon Lodewijk van Nevers. En Karel bracht in den aanvang van 1323 eene uitspraak uit, die op den 6 Maart van dat jaar in een verdrag werd overgebracht, 't welk bij onzen leeftijd eerst door den onvermoeiden kluit aan het licht is gebracht, en waardoor eindelijk die altijd opwellende bron van twist en van vijandschap op eenmaal gedempt werd. Bij dit verdrag staat Graaf Lodewijk voor zich en zijne erven en opvolgers, en causam habituri [rechtverkrijgers] ten behoeve van Graaf Willem ten eenenmaal af van alle manschap, alle eigendom, alle heerlijk recht of aanspraak hoegenaamdGa naar voetnoot1 op het land van Zeeland, legt zich-zelven en zijne opvolgeren een eeuwig stilzwijgen op, geeft alle brieven over en vernietigt ze, met vrijwaring tegen den Graaf van Namen of anderen. - Desgelijks vau al wat door den dood van Graaf Jan den I tot hem had moeten komen, | |
[pagina 82]
| |
't zij van roerend goed, erfgoed, aangenomen goed, kateilGa naar voetnoot1, zoo ook het land van Renesse, en andere: welk alles hij aan den Graaf van Henegouwen en Holland zonder eenig reelamen voor zich en de zijnen niet alleen overgeeft, maar ook guarandeert tegen alle aanspraak. - Desgelijks nog, staat hij af van alle schulden en verplichtingen, in welke Graaf Willem of Willems voorzaten jegens hem gehouden zijn, hoegenaamd: zoo als Willem desgelijks van zijn kant ten opzichte van Lodewijk doet. Willem staat op gelijke wijze ten behoeve van Lodewijk, af van alle recht, aanspraak, en eigendom op Aalst, Geertsberge, Waas, en de vier Ambachten. En beide zullen hunnen afstand voor den Keizer brengen, en zorgen dat vernietigd worde al 't geen bij 't Rijk hier tegen gedaan en verricht is; zoo als Lodewijk ook voor den Keizer en 't Rijk afstand zal doen van 't Leen van Zeeland en alle recht daar op. Zoo er bij vervolg eenig geschil omtrent dit alles mocht ontstaan, zweeren beide partijen daar over geen oorlog te ondernemen, maar alles te stellen aan de uitspraak van zes verstandige mannenGa naar voetnoot2, waarvan vier stemmen in allen geval beslechten zullen; en zulks op de wijze daar bij bepaald. Alle goederen, leen of erfgoed van Hollandsche of Zeeuwsche ballingen die ooit met Vlaanderen geheuld hebben, blijven aan den Graaf van Holland en zoo er iets moet vergoed worden zal die vergoeding door den Graaf van Vlaanderen gedaan moeten | |
[pagina 83]
| |
worden, welke te dier zake in eens van den Graaf van Holland ontfangen zal de som van 30,000 ponden Parijsch, (Livres de Parisis) te betalen jaarlijks ¼. Men zal voortaan elkanders ballingen niet ontfangen; maar inkomende straffen als in 't land waarin zij misdaan zullen hebben. Men ziet af van alle schaden, en belooft elkander bijstand, tegen allen en een iegelijk, den Koning van Frankrijk uitgezonderd. Het verdrag wordt op 't H. Euangelie bezworen. En ter wederzijde worden eenige steden tot meer verzekering tot het teekenen en mederegelen benoemd. In 't begin van het volgend jaar (3 Maart 1324) werd dit verdrag door den Keizer Lodewijk van Beieren overeenkomstig den inhoud bekrachtigd, en het had dus zijn volle beslag. Zeeland werd derhalve van dit uur af onmiddelijk van het Rijk gehouden, en de Graven van Holland moesten er dus afzonderlijk van den Keizer mede verleid worden; en zij schreven zich nu op gelijke wijze en in den zelfden zin, Graven van Holland en Zeeland, als wegens het een en wegens het ander Vorst des Rijks zijnde. De Vlamingen beklagen zich zeer over dit verdrag, als over een groot verlies en groot ongelijk. Het schijnt dat men 't onder Albert van Beyeren, door den toenmaligen Graaf van Vlaanderen ten overvloede heeft laten bekrachtigen. Men was in die tijden vrij sterk voor de abundans cautela quae non nocetGa naar voetnoot1. | |
[pagina 84]
| |
Gelukkig derhalve de Regeering van Willem III, die Holland van dat eeuwig smeulend oorlogsvuur heeft mogen bevrijden, en door de verheffing van een onderleen tot een Rijksleen de waardigheid en het aanzien van Holland in zijn Vorsten verdubbelde! Maar het was niet alleen door deze verheffing van Zeeland, dat hij Holland machtiger en onafhanklijker maakte. Ook dit Holland-zelf verkreeg een geheel nieuwen luister onder hem, wanneer Keizer Lodewijk op den 25 November 1314 als Koning van Duitschland en Opperhoofd van het Rijk afstand deed van alle recht, dat hij op de Graafschappen van Holland en Zeeland, en de Heerlijkheid van Friesland had, behoudens alleen de daar voor aan hem en het Rijk verschuldigde manschap. Het geen hij op den 2 Maart 1324 nader bekrachtigde, wanneer hij ‘alle en iedere voorrechten, vrijheden, vergunningen en rechten aan Willems voorzaten of hem zelven, door hem (Keizer) of door andere Roomsche Keizers vergund of gegeven, bevestigdeen voor goed en van waarde verklaarde.’ Zoo als vervolgens Keizer Frederik in 1442 ook deed, en andere na hem. Daar is opgemerkt dat Floris V, midden in de veelvuldige tegenspoeden zijner regeering, echter in den bloei zijner landen, en in Vorstelijken luister alle zijne voorzaten op een zeer grooten afstand overtroffen heeft. Men is verplicht hetzelfde van onzen Willem III te zeggen, die veel met Floris V gemeen had, en de maatregelen van Floris in acht nam. Ook verbond hem een teedere vriendschap met Floris roemruchtigen zoon, Haamstede. Als oorlogsman was hij niet hoog te stellen, maar zijn hart was uit- | |
[pagina 85]
| |
muntend, zijn verstand en doorzicht helder, zijn arbeidzaamheid onvermoeibaar, zijn moed niet neêr te drukken, zijn bedaardheid van geest altijd aan zichzelve gelijk, en zijn eerzucht blakende; ook ontbrak hem geene persoonlijke dapperheid. De luister van zijn Hof en de Ridderfeesten die hij gaf, behaalden grooten roem. Men meldt dat op een dezer steekspelen, 't geen een volle week duurde en te Haarlem gehouden werd, duizend Ridders, behalven de Graven en Baanrotsen tegenwoordig warenGa naar voetnoot1. Ook bij uitheemsche plechtigheden, als de Keizerlijke kroning van Hendrik den VII en die van Koning Karel van Frankrijk, spreidde hij een ontzettenden luister ten toon. Hij heeft ook, behalven de Vlaamsche oorlog (waarvan het belang en den duur alle de overigen bij de Schrijvers over het hoofd heeft doen zien) andere oorlogen als b.v. in 't Sticht van Keulen gevoerd, en gelukkig. Deze Keulsche of Rhijn-oorlog schijnt hem echter niet zoo zeer persoonlijk of als Graaf van Holland aangegaan te hebben, als wel in zijne betrekking als Vicarius des Rijks: mede eene waardigheid die hem bij de Rijksvorsten onderscheiddeGa naar voetnoot2. | |
[pagina 86]
| |
In het jaar 1324 gaf hij zijne dochter Joanna aan Graaf Willem van Gulik, en zijne andere, Margareet aan Keizer Lodewijk, die in 1314 den throon besteeg, en naderhand nog eene dochter Filippa aan den Koning Eduard III van Engeland, ten huwelijk; welke twee laatste verbintenissen zijn aanzien (om het dus uit te drukken) ten top voerden. Een vierde dochter was verloofd geweest aan den zoon des Hertogs van Brabant, maar de dood des bruidegoms tusschen beide gekomen zijnde, huwde zij aan Graaf Robert van Namen: en de vrede, waarin hij het land gebracht had, werd dus door de naauwste betrekkingen van alle zijden gesterkt. Maar zoo veel aanzien buiten 's lands, zoo veel vermogen en luister stak den Edelen niet slechts in het oog, die, in vergelijking, daar door vernederd werden, en, met de macht, juist de zucht en trek om den Graaf 't evenwicht te houden, en zich als onafhanklijke heeren te gedragen, niet verloren hadden. Men kon zelfs zich nog aan geen denkbeeld van Oppermacht, zoo als die, uit het Jus Romanum geput, thans begrepen wierd, gewennen. En de Steden, die nu zij niet alleen zich boven de Edelen begunstigd en daardoor groeiend en bloeiend zagen, maar ook in buitenlandsche verdragen (als bevorens de Edelen) mede leekenden en zegelden, en zich daarin gerechtigd vonden om casu quo hunnen Vorst, schepper, en weldoener tegen te staan, begrepen thands ook dat zij iets waren, en oordeelen konden wat hun conveniëerde. Zij, die te voren zich gelukkig achteden, door de gunst van hunnen Vorst tot vrije lieden geworden te zijn, en onder zijn be- | |
[pagina 87]
| |
scherming veilig en zeker tegen onderdrukking in hunne wallen te leven, begonnen nu rijk en welvarend te worden, en in pracht en weelde tegen de Edelen uit te steken. Hoe gering hare afgiften of opbrengsten waren, het scheen hun te veel: en wanneer er dergelijke gelegenheden ontstonden, waarbij naar het oude en algemeen Leenrecht de Leenmannen verplicht waren tot buitengewone onderstandgelden of (zoo men 't heet) donativa, als 't uithuwelijken van een dochterGa naar voetnoot1; zoo was hun dit te veel: en men begreep dat de Graaf te veel aan zijn Hofhouding en feesten verteerde, waar aan hij wel zoo veel had kunnen uitzuinigen. Dergelijke donativen waren onder Willem II bepaald naar den stand dier tijden. Leyden betaalde 10 ponden, d.i. guldens; Haarlem 15, Delft 20; maar in drie menschen-leeftijden, en bij de in dien tusschentijd geheel veranderde waarde des gelds door geheel Europa, en vooral in Holland en Vlaanderen, was zulk eene gift belachlijk. Men begreep dat zelf, en Dordrecht b.v. gaf tot het feest der Koninginne van Alemanien f 500; - maar men klaagde en morde.- Ten platten lande integendeel, en waar de rechtschapenheid nog door geen Koopmans-kantoorlucht verstikt was, wanneer de Graaf een som gelds begeer- | |
[pagina 88]
| |
de, was men veel al overbodig, om hem meer dan hij vorderde aan te bieden. Op een tijd f 1000 vragende, drong men hem f 10,000 aan te nemen; 't geen hij weigerde, zeggende, dat hij ook de f 1000 niet wilde, overtuigd, dat hij met zulke brave en welmeenende onderdanen, zoo de nood het eischen mocht, altijds gelds genoeg hebben zou. De woelige en onrustige Kennemers echter, altijd wat nieuws zoekende, wilden in een voorkomend geval hun opbrengst in een bede of donatif, aan een privilegie verknochten, 't welk zij hem dus trachtten af te dwingen. Hij weigerde, en het privilegie en zelfs de gift; en toonde zich hooglijk beleedigd. Zij boden nu driemaal zoo veel, als zij verplicht waren, maar hij vond zich nog heviger beleedigd, dat men dus met hem marchandeeren wilde; en die voorrechten die zij reeds bezaten, werden verbeurd verklaard. En niet voor het jaar 1346 verkregen zij die vrijheden, onder eene geheel andere regeering en waarin men openbaar privilegiewinkel hield en deze nering met groot succes dreef, weêr te rug.
Dordrecht had in 1299, zekerlijk tot belooning van hare weêrspannigheid die Avennes de deur ontsloten had om zich in Holland vast te zetten en den armen Jan den I bij Wolfaart te zenden, het in allen opzichte zoo belangrijk Stapelrecht bekomen, en Willem III zelf dier stad volkomen tolvrijheid door alle zijn landen, en ook den Oosterlingen gelijke tolvrijheid voor 't geen zij naar Dordrecht zouden brengen, verleend. Dit trok alles naar Dord- | |
[pagina 89]
| |
recht, en het werd in zeer korten tijd eene allerdrukkendste Monopolie, voor geheel Holland onverdraaglijk. Het toenmalig Noordholland verzette zich tegen het misbruik der Dordrechtenaren, die hun broeders over de Maas met hunne knevelarijen en onredelijke prijsstellingen verbitterden. Men hield Dordsche kooplieden aan, en rantzoeneerde hen naar het recht dier tijden. De Dordtenaars, die het koopmansrecht (om zijn landgenooten van honger te doen sterven om geld te woekeren) als een der heiligste jura perfecta aanmerkten en waarop zij den hoogsten prijs stelden, vergeldden dit aan de Hollandsche kooplieden die in Dordrecht kwamen om waren te koopen. Dit liep te hoog. De klachten kwamen tot den Graaf, die, de zaak onderzocht hebbende, op hunne hardnekkigheid, heirvaart tegen dit roofnest beschreef. Dit dorst men in de Stad niet afwachten; zij lei het hoofd in den schoot, en met zeer veel moeite behield zij die gevaarlijke voorrechten, die zij zoo misbruikt had. Dit was in 1325 gebeurd. - Het deel, dat hij met Frankrijk in de Engelsche onlusten onder Eduard II nam, waarvan de verheffing van dezes zoon, die in 1328 Willems dochter ten huwelijk nam, het gevolg was, behoort niet tot de geschiedenis van ons Land; en weinig meer zijne verwikkeling in de hevige twist en verdeeldheid tusschen Keizer Lodewijk en Paus Joannes den XXII, zijn persoonlijken vijand, dan voor zoo verre dit hem op het punt bracht van ter hulpe des Keizers, zijns schoonzoons, een krijgstogt naar Italie te ondernemen. | |
[pagina 90]
| |
De zaak is deze. Eduard II, een zwak Vorst, speelpop van zijn gunstelingen, en onbekwaam om zelf te regeeren, werd na verscheiden opstanden van zijn Rijk, en aanhoudende oorlogen met de Schotten en Franschen, en verregaande verwijderingen tusschen hem en zijne gemalin, Izabella, die een zuster van Koning Karel den Schoone van Frankrijk was, door deze ontthroond ten behoeve van zijn zoon, nog een kind zijnde. Jan van Beaumont nam hier deel in met 300 vrijwillige Ridders, die zich het belang dezer uitnemend schoone maar ongetrouwe vrouw aantrokken, 't geen onze Willem oogluikende aanzag. Een opstand tegen haar ter verlossing van den gevangen Koning, deed hem wreedelijk vermoorden. - Haar zoon, die Joanna van Henegouwen ten huwelijk nam, tot jaren gekomen zijnde, nam wraak over zijns vaders moord en het wangedrag zijner moeder, door haar gunsteling te doen ophangen, en haar van de rijke bezittingen te ontzetten, die zij misbruikte.- Wat Keizer Lodewijk betreft: de Paus, die den zoon van den overleden Keizer Albrecht (Fredrik van Oostenrijk), welke bij de verkiezing twee stemmen gehad had, in 1322 door Lodewijk in een veldslag gevangen genomen was, en aan zijn verkiezing verzaakt had, hardnekkig op den zetel wilde dringen, had den wettig verkoren Lodewijk (kleinzoon van Keizer Rudolf) bij een Bul van den 9 October 1323 bevolen, binnen drie maanden afstand van 't Rijk te doen op straffe van den kerkban, dien hij dan ook, als Lodewijk zich daarvan op (nb.!) eene Algemeene Kerkvergadering beriep, op den 15 Julij 1324 tegen hem | |
[pagina 91]
| |
uitsprak, en in 1326 verniewde, hem tevens in Rome dagende. Lodewijk had zich mooglijk (tot zoo verr' was 't ontzag voor de Geestelijke macht, door 't persoonlijk misbruik der Pausen in een eeuw tijds verminderd) deze woelingen niet behoeven aan te trekken; maar de Italiaansche Prinsen die zijne zijde hielden vorderden zijne bescherming tegen den aanhang van Joannes, aldaar machtig, en Willem dreef hem tot een tocht ter handhaving zijner Mogendheid; en de Keizer vertrok met een legermacht naar Italie, waar hij ook eerst in Milanen en in 1328 te Rome gekroond werd. Maar geld was in dien tijd reeds een hoofdvereischen tot het voeren van krijg, en dit ontbrak. Gelijk de Paus er eene Kerkzaak van maakte, zijn gezag tegen en over den Keizer te doen gelden, zoo maakte de Keizer van zijn kant een Kerkzaak van zijn wederstand tegen eenen onwaardigen en zelfs Ketterschen Paus, (ook door Filip den VI wegens valschen Leer aangetast) tegen wien hij een algemeen Concilie inriep. Van wederzijde trachtte men ook hier de Geestelijkheid daarin te trekken en onderstanden van haar te bekomen, doch dit blijkt niet, gelukt te zijn. Graaf Willem was in onderhandeling met de Graven van Gulik en van Gelder, over een gezamendlijke heirvaart tot Lodewijks ondersteuning, waarvan hij zich aan 't hoofd stelde; ten dien einde 's Lands regeering gedurende zijn afzijn aan zijn zoon Willem opdragende, met oproeping van zijne Edelen en ook van bezendingen der steden, in wier tegenwoordigheid hij hem daarmeê bekleedde. Vele Edelen, tegen verre krijgstochten ingenomen, | |
[pagina 92]
| |
maakten gebruik van het jus adohas [Zie de Opheld.], en bewogen hem van de onderneming, die bovendien door eenige geschillen in Brabant vertraagd werd, af te zien. De loop, dien de zaak nam, maakte dat 's Graven 't huis blijven als een geluk voor dit Land beschouwd mag worden. Lodewijk was triomfant, verdreef Jan den XXII, die naar Avignon week, verklaarde dezen van 't Pausschap vervallen, en er werd een nieuwe Paus gekoren, welke Rainalucci was, en zich Nicolaas den V noemde. - De Geestelijkheid hier te lande weigerde dezen te erkennen; en hij-zelf lei welhaast zijne nieuwe waardigheid, neêr en verzoende met Paus Jan. - Dit een en ander deed Graaf Willem bevroeden dat er een andere weg gekozen moest worden om tot bevrediging tusschen Rijk en Kerk te geraken; en hij was op verzoening bedacht. Hij schreef aan Paus Jan, hij trad in onderhandeling met Koning Filip den VI van Frankrijk, zijn Schoonbroeder, tot dit eind, en ging zelf in 1330 met 800 ruiters naar Avignon, om den Paus mondeling te onderhouden; die hem echter niet ontfangen wilde; maar weldra een bezending van Edellieden nazond, om hem te rug te verzoeken, die toen ook niet ontfangen werden. De Paus kwam aan de hand; maar als de Graaf in 1332 naar Frankfort bij zijn schoonzoon kwam, om vrede te stichten, had ook deze geene ooren daarnaar. Lodewijk hield ten einde toe zijn gezag tegen Paus Jan, en na hem, tegen zijn opvolger Benedictus XI, staande: zoo als ook in 1338 de Rijksstanden het Keizerrijk onafhanklijk van den Paus verklaarden. | |
[pagina 93]
| |
Middelerwijl stierf Bisschop Fredrik van Zierik, Willems beschermling, in 1322, en 't gelukte den Graaf niet (die wellicht onder Frederiks naam wat al te openbaar in het Sticht geregeerd had), de verkiezing deze reis naar zijn wensch te doen uitvallen, en op eenen Hollander dien hij voorsloeg te vestigen. Jacob van Oudshoorn werd verkoren en door den Aartsbisschop van Keulen bevestigd, doch hij kon den zetel niet warm zitten of was dood. Nu koos het kapittel een Bisschop, Jan van Bronkhorst, maar de Vorsten, nuGa naar voetnoot1 gewoon, hun zeggen daar in te hebben, wilden dien niet; en met den Hertog van Brabant en Graaf van Gelder het eens zijnde, bewerkte Graaf Willem dat de Paus Jan van Diest aanstelde, die met een bende krijgsvolk in 't bezit werd gesteld en wederom in Willems afhanklijkheid was. De Stichtenaren waren te onvreden over deze keus, en vooral over den Graaf van Holland die eigenlijk hun dezen nieuwen Heer had opgedrongen, en om zich hier over te wreken, wilden de overige kerken behalve de Domkerk (want deze en de Bisschop waren gewillig) in 1324 Holland laten verdrinken. De Lekdijk naamlijk was doorgebroken en een groot gedeelte van Holland daardoor onder water gezet, zoo dat de Graaf op het herstellen en verzwaren van dien dijk aandrong. De hoofdige Stichtenaren waren niet te bewegen, en er was een heirvaart noodig, die hun vrij wat vee en landvruchten en het dorp van | |
[pagina 94]
| |
Mijdrecht kostte dat in kolen gelegd wierd, om hen te noodzaken. - Doch dit overtuigde den Graaf, dat hij in het Sticht van meer dan den Bisschop die zich weinig wist te doen gelden, meester moest zijn. Hij schoot den Bisschop goede sommen gelds op, en deze verpandde hem daar voor, het eene slot en eigendom voor, en het andere na. En gelijk hij dit aan de zijde van Holland deed, zoo deed hij aan den anderen kant ook het slot van Vollenhove aan den Graaf van Gelder te pand. De Bisschop, wien men in zijn gebied bij den gantsch niet bloeienden staat zijner geldmiddelen weinig onderstand toebracht, vond daar groote verlichting in; maar (als 't gaat) hij raakte zoo diep in de schuld, dat hij alle zijne inkomsten, (op 2000 ponden na, die men hem tot zijn onderhoud toelei) aan Graaf Willem en zijne andere schuldeischers af moest staan; en de Graaf, nu die inkomsten zelf voor zich doende heffen, had het oog over alles en duldde niet dat er iets geschiedde tegen zijn zin en goedvinden; de tegen-Hollandsche partij had een wrok tegen de Lichtenbergers, en men verkocht nu (uit hoofde van dezen wrok naar het schijnt) binnen Utrecht het huis van Jan van Lichtenberg. Dit mishaagde hem, en hij nam 't op als een daad van onrechtvaardigheid, of die strekte om hem spijt aan te doen. Hij gaf Lichtenberg niet slechts toevlucht en woning te Oudewater, maar veroorloofde hem, om met Hollandsche partijgangers op de Utrechtschen zijn verhaal te nemen. Utrecht moest buigen en, om met den Graaf, (die zich voor het overige deze oorlog niet aantrok) te verzoenen, 3000 pond aan hem opbrengen. De | |
[pagina 95]
| |
stad Kampen werd ook aan een jaarlijksche opbrengst van 300 pond onderworpen. De zwakke regeering van den Bisschop bragt meê dat elk onder de Stichtsche Leenmannen zijn recht naar zijne macht afmat. De Slotvoogd van Hagestein aan de Lek, welk slot hij van wege den Bisschop inhield, deed van tijd tot tijd strooppartijen, waarvan zich de Stichtschen beklaagden. 's Bisschops toevlucht was Graaf Willem. Willem maakte zich meester van Hagestein, en bekwam het bij overeenkomst met den Bisschop in eigendom. De Friezen van Oostergo en Westergo, en dien omtrek, wier afgelegenheid hen, bij de langdurige ongelegenheden in Holland stouter gemaakt had, hadden zich sedert lang als onafhanklijk van Graaf en van Bisschop beginnen aan te merken, en verbonden zich in 1323 onder den Opstalsboom, hunne vrijheid (zoo 't hiet) tegen allen wareldlijk of geestelijk Vorst, hoegenaamd, eenparig met de wapenen te beschermen en te handhaven. - Graaf Willem stelde in 1325 twee ingezetenen van StaverenGa naar voetnoot1 tot Schouten of Rechters in de stad en den omtrek aan. In Staveren had intusschen de Abt van 't St. Odulfs klooster een gezag en invloed, als in onbeschaafde tijden de geestelijke oppermacht met zich brengt; en deze dreef de onbezuisde Friezen, deze amptenaren te verjagen, en hunne huizen te slechten. De Graaf, wien dit niet te lijden stond, rustte een vloot uit op de Zuiderzee, die hun met het nemen van schepen, invallen doen, blaken, ver- | |
[pagina 96]
| |
aant.woesten, en plonderen, als de krijg in dien tijd medebracht, groote afbreuk deed. De Friezen kregen het te benaauwd, en in 1328 onderwierpen zij zich, namen 's Graven Schouten, Schepenen, en andere Rechters aan, en deden hem hulde. Of er nog eenige tegensparteling geweest zij, in 1330 beval Keizer Lodewijk (want het Rijk erkenden zij steeds, maar zij wilden geen tusschen-regent) ‘den Grietmannen, Raden, en Gemeenschappen 's Lands van Friesland, Oostergo, en Westergo, Graaf Willem voor hun Heer te ontfangen.’ - Zij onderworpen zich als gezegd is, en dit schijnt een abundans cautelaGa naar voetnoot1 te zijn geweest, of werd misschien noodig geoordeeld, om dat nu de oude verdeeling tusschen den Hollandschen Graaf en den Bisschop hier mede afgedaan had. Ook behartigde Willem dit gedeelte zijns gebieds zonderling. Het geen niet alleen bleek bij een geweldigen watervloed die in 1334 ook Holland en Zeeland aandeed, maar Friesland inzonderheid trof, als wanneer hij, in den nood (zegt hij) die in Friesland is, door eenen onderstand voorzag, die uit Kennemerland geheven werd, en in twee penningen van ieder morgen lands bestondGa naar voetnoot2. Maar het geen hij ook bij elke gelegenheid bewees, zoo dikwijls hem een Fries te voren kwam; hem altijd tot zich roepende en met de minnelijkste gespraakzaamheid aanmoedigende om zijne bezwaren of klachten voor te stellen, zoo hij er eenige had. Men zegt dat eenige Henegouwsche of Hollandsche Edelen dit met een soort van weêrzin aanschouwende (zij die | |
[pagina 97]
| |
aant.de stijve, onbuigzame, en nog plompe Friezen met een Fransch air de protection inleidden of met Duitschen adelstoltz afwezen) hem eens hunne verwondering betuigden, dat hij zich zoo verlagen kon, om een zoo verachtelijk volk dus minzaam te behandelen: waarop hij antwoordde, dat dit volk hem het dierbaarste was uit geheel zijn gebied; dewijl het hem geheel toebehoorde, en hij-alleen 't was, van wien hun alle goed en kwaad toe moest komen. - Men ziet, dat hij op den Adel - en Leenmanstand zag, die in zijne andere Staten als tusschen 't Volk en den Vorst stond.
In 1328 deed hij met Koning Filip VI van Frankrijk een veldtocht in Vlaanderen. Niet dat de oude vijandschap, die geheel en volkomen geslist was, weêr opbruischte. Neen, het was ter demping van een allergeweldigsten opstand der Vlaamsche steden, die zich altijd (en, onder haar, Gent voornamelijk) door gedurige wederspannigheden onderscheiden hebben. De oorsprong dezer onlusten is in de eerste vorming zelve der Steden te zoeken. 't Waren samenscholingen van eenige landlieden, die vrijheid van schot van hun Graaf verkregen, en vervolgens, veiligheidshalve, recht van zich met muren en grachten te omsluiten. Dezen lieden werd een Schout aan het hoofd gezet door den Graaf, die in zijnen naam recht deed even als ten platten lande; maar daar zich de ambachten, trafyken en fabryken weldra naar die steden verplaatsten, waar zij ongestoorder in oorlogen, en vrij van Hof - en Heerendiensten gedreven werden, ontstonden er die verbindtenissen | |
[pagina 98]
| |
en lichamen van personen, die een zelfde ambacht of soort van arbeid of kunst oefenden, die men Gilden noemde (gildonia in de Capitularia van Karel den Groote) en over hunne bijzondere belangen bij een kwamen. Tot bijzitters van zijn Schout in zaken van Justitie, koos de Graaf, of maakte, of stelde (schiep, naar de taal van dien tijd) eenige lieden uit hun, die daarvan Schepenen (d. i. geschapen lieden) genaamd werden; maar alle de belangen werden door geheel de stad of burgerschap behandeld. De Regeering, bestaande uit den Schout en de Schepenen, riepen ten dien einde de gilden op, brachten 's Graven bevelen op die wijze tot de Ingezetenen, en de begeerte of bezwaren van dezen tot den Graaf. En het was dus eigenlijk eene ware Democratie, aan wier hoofd de Schout met 's Graven gezag bekleed was. - De verscheidenheid van belangen tusschen die Gilden, welke ieder onder hare vanen of standaarden gewapend optrokken, bracht, bij gebreke van eene hoogere en sterker macht, verdeeldheden, geweldenarijen, vijandelijkheden en allerlei opschuddingen te weeg, waarin de Schout met zijne Schepenen nu eens de eene dan de andere partij koos, en genoodzaakt was de eene door de andere te bedwingen. Eens gewend, door geweld zich te verwerven, wat men zonder dat niet verkregen zou hebben, wilde men welhaast alles op deze wijs dwingen; en de Gilden verbonden zich met en tegen elkander, zoo dat de staat der Steden inwendig eene gedurige oorlog werd. En het kwam eindelijk zoo verr', dat men bij bevelen of bij weigering van gunsten, die men begeerde, den Graaf | |
[pagina 99]
| |
alle gehoorzaamheid opzeide, zijn Schout, of die der Schepenen, die hem getrouw waren, doodsloeg, en dit zelfs somwijlen bij wijze van rechtsoefening, die de oproerigen zich aanmatigden. Ja dat zij met buitenlanders tegen den Vorst aanspanden; gelijk ook verscheidene Steden zich te samen tegen hun Vorst verbonden, hem en zijn Edelen vijandelijk aanrandden, sloten en vestingen en dorpen plat brandden, doorgaans met een wever of slachter aan 't hoofd, maar ook somtijds een Edelman, die misnoegd tegen den Vorst, zulke lieden gebruikten, om eigen ongelijk of vermeend ongelijk te wreken. Ontzachlijk waren de wanorden die hieruit ontstonden. En het was in een zoodanig geval, dat de veldtocht in Vlaanderen, waarvan wij hier spreken, plaats greep. Een geweldige slag viel er voor nabij Kasselberg, waarin de Koning verrast en Graaf Willem, die hem te hulp schoot, van zijn paard geslagen werd; die echter door de dapperheid van de Hollandsche Edelen, inzonderheid Arkel, Wassenaar, Egmond, Brederode, Kruiningen, Haamstede, Polanen en Duivenvoorde, en van den Graaf-zelven en des Graven zoon (Jonkheer Willem; na hem Willem IV), roemrijk en met groote slachting der oproerlingen gewonnen werd. Men spreekt van 40,600 gesneuvelden. Dit is zekerlijk, als altijd, geweldig vergroot: maar de wijze van oorlog voeren of strijden van zulke stad - en landburen was uit den aard bloediger en moorddadiger, naarmate zij ongeregelder in het werk ging. Jonkheer Willem werd hier Ridder geslagen, en ging vervolgens een tocht met de Duitsche Ridders | |
[pagina 100]
| |
in Pruissen doen, dat nog onbeheerd en te veroveren was.
Hoe vervolgens de Vroedschappen, en eindelijk ook de Burgemeesters ontstaan zijn in de steden, en 't geen men de Wet genoemd heeft, zullen wij nader zien. Alleen merken wij hier aan, dat de oudste steden de (onmiddelijke) Rijkssteden in Duitschland geweest zijn, na of benevens die er van ouds in Frankrijk bestonden, maar die hunne eigen Hoeren hadden: dat de Hollandsche steden zeer jong zijn in vergelijking van die van Vlaanderen, en zich voornaamlijk naar het voorbeeld van dezen gevormd hebben. Dat, zoodra Henegouwen met Holland verbonden werd, die Vlaamsche geest ook bij ons overwaaide, maar echter nooit veld won, en dat er gedurende al den tijd onzer Graaflijke Regeering bij ons wel voorbeelden van opstand tegen de Magistraten, maar geene van opstand tegen den Vorst zijn. Terwijl het karakter van 't Volk altijd gehechtheid aan 't Vorstlijk gezag was; zeer dikwijls in tegenoverstelling met hun Magistraten.
Het moet weinig tijd later zijn, dat de Graaf Zeeland (immers den tytel daarvan) aan zijn zoon (na hem Willem IV) afstond. Men maakt dit op uit eenige brieven van 1331 en 1333, welke zoo iets schijnen te onderstellenGa naar voetnoot1. Het blijkt ook dat er, over de grenzen tusschen Braband en Henegouwen, eenig ongenoegen tusschen | |
[pagina 101]
| |
hem en den Hertog Jan III ontstaan geweest en in 1334 geslist is geworden. Graaf Willem had met tien andere Vorsten een verbond tegen hem gesloten, doch de vrede werd in dit genoemde jaar door bemiddeling van Koning Filip VI van Frankrijk getroffen. In deze laatste jaren zijns levens werd Willems gestel gevoelig voor de gevolgen der vermoeienissen en uitputting van een veel doorgestaan hebbende jeugd en een steeds overwerkzaam leven, gelijk hij steeds voerde. De jicht en het voeteuvel folterden hem, en kluisterden hem dikwijls en lang achter een aan het bed, maar zijn geest en opgeruimd verstand leden niet, en arbeidden zonder vermindering.- Het schijnt echter, dat men in de laatste weken vóór zijn dood, die op den 6 of 7 Junij 1337 voorviel, eenig misbruik van zijn zieklijken toestand heeft kunnen maken, en men mag vermoeden dat zijn zoon en opvolger, zeer Engelsch-gezind zijnde, hem in een verbond met Koning Eduard III tegen Frankrijk verwikkelde, waartoe eenig misnoegen tegen zijn schoonbroeder gelegenheid gaf. Over dit verbond ware veel te zeggen, het geen veellicht zoodanig als het in de Engelsche Akten gevonden wordt, een bloot ontwerp was, ten gevolge van eene verbintenis met Eduard met de overige Nederlandsche Vorsten. Hoe het zij, de stand van den Graaf tusschen zijn schoonbroeder Filip, en zijn schoonzoon Eduard was zeer netelig, te meer daar alle de Nederlanders rondom hem zich met dezen tegen Filip verbonden, die Kamerijk en het Kamerijksche aan het Rijk ontnomen had. Ook liet niet alleen zijn lichaams- | |
[pagina 102]
| |
verval hem niet toe, tegen den wil en het hart van zijn zoon en opvolger partij te kiezen; maar was het onzijdig blijven ondoenlijk. Ook had Filip zich ten zijnen aanzien niet met de beste trouw gedragen, maar het huwelijk van Willems dochter met een zoon van den Hertog omgestoten, ten einde dat huwlijk voor de zijne te bekuipen. - Maar, het geen alle bedenkingen over moest wegen, als Vikaris van 't Rijk kon hij niet aanzien, dat 's Rijks grenzen door Frankrijk ontrust, aangerand, of ingeperkt werden. Die te beschermen was hij verplicht, en daar Koning Eduard zich dit aantrok, in verwachting van het zij Roomsch-Koning, het zij Stedehouder des Rijks verkoren te worden, was de toetreding der Nederlandsche Vorsten tot zulk eene overeenkomst natuurlijk, en bij Willem plicht. Daar het echter in der daad aan Eduard meer te doen was om zijne bijzondere aanspraken tegen Frankrijk te doen gelden, beloofde de Graaf niet dan die bescherming. Doch gelijk dit in zich een deelneming in den oorlog behelsde, voor zoo verre zij door Frankrijk offensif tegen een der 's Rijks Leenen gevoerd of op Rijksgrond overgebracht mocht komen te worden, was dit Eduard, door een man van Willems macht en aanzien toegezegd wordende, al dat gene dat hij daar jegens van zijne zijde beloofde, dubbel waardig. - Op deze wijze beschouwd, vervalt er veel van het geen anderzins eenigermate aanstotelijk in dit verbond schijnen mocht.
Bij zijne groote hoedanigheden (waarvan wij reeds spraken als hem een persoonlijken luister gevende) | |
[pagina 103]
| |
wordt ook eene onkreukbare handhaving van 't recht gemeld. Men kent het fabeltjen van den Baljuw van Zuid-Holland of Kennemerland met de Koe, aan een Landman ontnomen, en daarover tot een wreede dood veroordeeld. Vertelling, die een bloeddorstig tyran en geen Vorst, die rechtvaardigheid weet te oefenen, kenteekent, maar zoo in den smaak van het lage en domme gemeen is, dat men ze van een aantal Vorsten die men prijzen wilde, gelijkvormig in alles of met eenige verandering verteld en in de Volks-kronijkjens en Almanakken vereeuwigd heeft! Ook is zij van Oosterschen oorsprong. [Zie de Ophelder.] - Maar dat hij de Rechtsoefening in zijne staten getrouw en naar de wet en gemoed handhaafde, hier aan valt geen twijfel. De naam van de goede, welke tijdgenooten en nageslacht hem toegekend hebben, is een voorwerp van nasporing geweest. De naam van goed heeft zoo veel opvattingen! - Wagenaar is er verlegen meê; maar als 't Wagenaar schemert, is 't zekerlijk licht genoeg. - Zekerlijk hangt de beteekenis van het woord goed van de toepassing af. Maar wanneer een volk aan zijn Vorst dezen naam geeft, is het niet (als de naam van de wijze, de godvruchtige, de stoute, de groote, de roemruchtige, of dergelijke) de beteekenis van deze of geene hoedanigheid of karaktertrek in den Vorst; maar het resultaat van den indruk die zijn gantsch gedrag en zijn geheele wijze van zijn op hen maakt; een resultaat van vertedering, van kinderlijke gemoedelijkheid die de Vorst en zijne gedachtenis bij hen verwekt; en daar die vertedering algemeen is, is het woord | |
[pagina 104]
| |
van goed of de goede niet twijfelachtig of dubbelzinnig; maar het is de hoogste, de eenige waarachtige lofspraak, en die daarover koud filosofeeren wil heeft geen ziel, geen gemoed. - Maar herinneren we ons wat ik elders ter gelegenheid van Floris V gezegd hebGa naar voetnoot1. Met dat alles was Willem III bij de Geestelijken in 't geheel niet gezien. Hij stichtte wel Kerken waar het pas gaf, en behandelde Priesters en Munniken naar behooren, maar hij nam de les toch niet volkomen in acht, die melis stoke hem zoo nadrukkelijk geeft: ‘Gi sult minnen de Heilige Kerke,
Eren papen en clerke,
begileven lude
so doet ere.’
Want hij verbood de vervreemding van vaste goederen aan de manus mortua [de doode hand]; en hierom hebben sommigen hem ter helle verwezen. Maar gelukkig, zoo zij dáár Jurisdictie hebben, hebben zij die juist niet op de genen die er buiten zijn. Maar de Geestelijken daar gelaten; wareldlijke lieden klaagden dat hij te veel in Henegouwen was. Deze klachten kunnen echter niet wel de vroegere jaren van zijne regeering betreffen. En zekerlijk was in Henegouwen, tot de bescherming van het Rijk, waarvan hij Vikaris was, zijne tegenwoordigheid noodigst. Of hem 't zij zijn Godvrucht, of zijn Ridderlijke zucht naar wapenen bewogen hebbe tot het opzet om een kruistocht naar 't H. Land te doen, als gemeld | |
[pagina 105]
| |
wordt, is niet zeker. Het kan zijn, en het is zeer gelooflijk, dat hij, zoo die kruistocht, waartoe de Venetiaan Sanuto in 1324 de Vorsten trachtte over te halen, voortgang gehad had, daar deel in genomen zou hebben: maar dat hij-zelf die verlangde, daar is weinig schijns voor. Onder de bijzondere voorvallen in 't Land, terwijl Willem III regeerde, behoort een zware hongersnood door aanhoudende regens veroorzaakt, en die van een pest gevolgd werd. De verhalen daar van zijn ontzettend. Dit was in het jaar 1315. Ik weet niet of het de waardigheid der geschiedenis te kort zou doen, gewag te maken van een Zeeuwsche reuzinne, wier grootte zeer aanmerklijk moet geweest zijn; maar die de kracht had van met elke hand te gelijk een ton Hamburger bier op te heffen en voort te dragen, en die met een vracht door acht mannen niet op te heffen, zonder moeite wegliep. Zij maakte een van de vertooningen uit bij de krooning van Koning Karel IV van Frankrijk, waarbij onze Graaf met een schoonen stoet van Hollandsche Edelen niets spaarde om luisterrijk uit te munten. Het is ook in dezen tijd dat de vermaarde Klaas van Kijten gesteld wordt, welken vondel meê in de verrassing van Amsterdam, een aanmerklijken, schoon stommen rol laat spelen. Willem de Procurator van 't Klooster te Egmond, zegt hem zelf gezien te hebben toen hij kind was en ter schoole ging: ‘Personen die zeer lang waren, liet hij onder zijn oxel doorgaan, en in zijn schoen konden zeer gemaklijk vier voeten van zeer groote menschen,’ | |
[pagina 106]
| |
aant.zegt hij. In de kerk te Sparrenwoude plach zijn hoogte aan den muur geteekend te staan. Meer opmerking verdient, dat onder zijne regeering het gebruik om het jaar met Paasche aan te vangen, op eene Kerkvergadering door den Aartsbisschop van Keulen in 1310 gehouden, en onder [wien] het kerklijke dezer Landen behoorde, is afgeschaft, en het gebruik der Roomsche Kerke ingevoerd om het jaar met Kersmis te doen beginnen. Daar ontstond dus, 't geen men genoemd heeft de tweederlei stijl: de Kerklijke stijl, en de stijl van den Hove, welke in burgerlijke of wareldlijke zaken, (gelijk het toen hiet) stand hield. [Zie de Ophelder.]
Edoch, een der aanmerklijkste gevallen bij zijnen tijd gebeurd, is buiten allen twijfel de beschuldiging en vernietiging van de Tempeliers. Het vertellingtjen van wagenaarGa naar voetnoot1, die het van een ander had en zoo voort tot aan zekeren van Sandyk die in 1512 Secretaris der stad Zierikzee was, en het van zijn vader had, die (quasi) den brief gezien had, waar in op lijfstraffe het ombrengen der Tempeliers in die stad bevolen werd, zonder dat hij wist te zeggen door wien of door welk gezag, en dus niets wist, is niet beter dan oude wijvenklap, [enz.]
Wat de Tempeliers zelven betreft; deze orde, die in Jerusalem ter bescherming van de Bedevaartgangers bij het H. Graf opgericht, in rijkdom en aantal vrij spoedig waren toegenomen, hadden zich na het | |
[pagina 107]
| |
verlies van Jerusalem door geheel Europa verspreid, waar zij in getal sterk toenamen en meer dan koninklijke bezittingen hadden. Hunne orde was ongehuwd, maar had geene der strenge regels van de Monniken, schoon als dezen in hunne gestichten bij een wonende. De ongemeene losheid hunner levenswijze, de ongebondenheid waardoor zij uitstaken, en de volstrekte onafhanklijkheid hunner zoo talrijke, zoo alom verbreide, in rijkdom zoo machtige en onderling aanéén hangende orde, welke geene roeping meer had, geen doel, geene instelling, en die niet dan een diep zeden-verderf scheen aan te kondigen, had voorlang de aandacht getrokken, en eindelijk werden zij in den aanvang der 14de eeuw, niet van blooie ketterijen, maar van het verfoeilijkst wangeloof en gedrochtlijke leeringen, practijken en plechtigheden beschuldigd, die den hoogsten afschrik moesten inboezemen. Inzonderheid waren zij in Frankrijk van misdaden verdacht, waarbij de Staat zoowel als de Kerk hoog belang had, en Koning Filip de Schoone ondernam hen te recht te stellen. Hij beleide zijne maatregelen zoodanig dat zij door geheel zijn Rijk op den 5 October 1307 gevat werden; en men begon, naar den stijl van dien tijd tegen hen de bewijzen in te winnen. Paus Clemens V, die in 1305 te Lions verkoren was en vervolgens zijn zetel te Avignon nam, van waar, na 70 jaren, de achtste opvolger na hem, Urbaan de VI hem eerst weder naar Rome verplaatste, trok zich de zaak aan als niet alleenlijk tot de Geestelijke vierschaar behoorende, maar van een bijzonderen aart en gewicht en zeer verregaan- | |
[pagina 108]
| |
aant.de uitzichten; en evoceerde haar aan den Pauslijken Stoel. Hij ondervroeg de hem overgeleverden, gaf aan de Inquisiteurs en gewone Rechters macht en last om hun proces te instrueeren, en noemde ten dien einde Kommissarissen; die dan ook, na vrij wat tusschengevallen, het zoo verr' brachten, dat in 1310 op die instructie, de gevangenen in eene Kerkvergadering te Parijs gevonnisd, en verscheiden ter dood veroordeeld werden. Waarop tegen de geheele orde informatien genomen werden. In 1311 werd te Vienne in 't Graafschap Bourgondie een algemeen concilie gehouden, en bij dat concilie de vernietiging en uitroeiïng van die orde besloten; en hunne goederen, ofschoon Paus Clemens die tot het herwinnen van Jerusalem besteed wilde hebbenGa naar voetnoot1, werden deels aan de orde van Maltha, deels aan de Vorsten, in wier Land zij gelegen waren, toegekend of geschonken. Zij werden dan ook alomme gevat, vervolgd, en te recht gesteld; sommigen met de wreedste straffen ter dood gebracht, anderen tot gevangenis, anderen tot eenvoudige kerkboete, verwezen, en anderen als onschuldig ontslagen; maar hun Grootmeester Jaques de Molay, en ook de broeder van den Dauphin van Vienne werden in het jaar 1314 te Parijs gerechtGa naar voetnoot2. | |
[pagina 109]
| |
In ons Vaderland is het wel te vermoeden, ja zeker, dat de Tempelieren ook goederen gehad hebben; maar van eigenlijke gestichten hunner orde vinde ik geene sporen. Zoo wij echter nu eens weder tot den brief van wagenaar wederkeeren, (want elke vertelling heeft toch eenen oorsprong, die het altijd voor de geschiedenis belangrijk is, na te sporen): men kan zeer wel aannemen, dat er hier te lande, en zoo ook te Zieriksee, Tempeliers geweest zijn, en een eigen verblijf gehad hebben, waar zij, aldaar zijnde, 't huis waren. En het is dan ook zoo geheel verwerpelijk niet, dat daar, even als elders, en inzonderheid in Frankrijk, een geheime en verzegelde schriftelijke last gegeven is, om zich in de nacht meester van hun te maken. - Deze last heeft dan moeten komen of middelijk door den Bisschop, of ('t geen wel het waarschijnelijkst is) onmiddelijk, van een Pausselijken Legaat of 't hoofd der commissie tot de gerechtelijke vervolging der Tempelieren, wien de wareldlijke justicieren en magistraten in geestelijke zaken gehoorzaamheid en adsistentie verplicht waren. Dat die brief echter door een Geestelijken Officiant gebracht werd, welke de gevangenneming eigenlijk doen moest, en de stads magistraat eigenlijk bloot als adsisteerende zij aan te merken, | |
[pagina 110]
| |
aant.is in den aart der zake. - Maar nooit kan het bevel gestrekt hebben om die Tempelieren dood te slaan, maar wel om ze gevangen en in hechtenis te leveren: doch met bijvoeging misschien van levendig of dood; en daar 't lichter was hen dood dan levendig in zijn macht te brengen, en het volk bovendien genoeg tegen hen ingenomen was om hen niet te sparen, kan het doodslaan zeer wel een gevolg zijn geweest, en met dén brief gerechtvaardigd geworden. - Wat de lijfstraffe betreft; dit draagt ook tekenen van vervalsching: want 't geen door den ouden Sandijk als lijfstraffe is opgevat, is zeker geweest de hoogste straf (summum supplicium), daar er geen lijfstraffe bij de Geestelijkheid bedreigd wordt, quia Ecclesia non sitit sanguinemGa naar voetnoot1 maar de Geestelijke ban met de gevolgen van dien. - Op deze wijs is de zaak verklaarbaar, en wij kunnen den commentarius van wagenaar daar over ontbeeren. [Zie nog de Bijvoegs.] |
|