Geschiedenis des vaderlands. Deel 3
(1833)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
II. Henegouwsch Grafelijk Huis.Jan de II.Wij hebben Holland uit kleine beginselen groot zien worden onder het bestuur van een Vorstlijk geslacht, dat zich gedurende vier eeuwen door innige en persoonlijke grootheid, moed, braafheid, en allerlei Ridder - en Vorstendeugden onderscheidde, en zich buiten 's Lands aanzienlijk en geducht, bij zijne onderdanen bemind en aangebeden wist te maken, tot het door een inwendig misnoegen over maatregelen die niet dan het algemeene welzijn ten doel hadden, met buitenlandsche kuiperijen verbonden, te grond ging. - Thans zullen wij het zelfde Land in de handen zien van een kleinen onaangezienen Graaf van HenegouwenGa naar voetnoot1, die al wat hij was, aan Graaf Willem den II verschuldigd was; eenen, die zich-zelv' buiten staat bevond, zich en zijn Land te beschermen, Hollands macht gebruikte om zijne goederen, staten, en onderhoorigen te bevoordeelen, de gunst van zijne onderdanen bekuipen moest, door het invoeren van allerlei vrijheden, voorrechten, en vergunningen, somtijds van den tegenstrijdigsten aart, en (over het | |
[pagina 2]
| |
geheel genomen) veelal van den verderflijksten invloed op het algemeene welzijn des Volks, de kracht der regeering, en 's Lands inwendige rust. - Slechts drie Vorsten levert dit Land ons op; dan waarvan wij den tweeden (Willem den III) mogen uitteekenen als een waardig afstammeling van het Hollandsche Huis, en die gemaakt was om de wijze, waarop het gezag in het zijne was overgegaan, te doen vergeten. Wanneer wij den opvolger van onzen Jan den I een onanngezienen en kleinen Graaf noemen, moet dit niet verstaan worden ten aanzien van zijn Erfgebied. Ten aanzien van uitgestrektheid was het aanmerklijk genoeg om ons Holland te kunnen opwegen. Het telde 24 bemuurde steden (⅔ van hetgeen men in Holland en Friesland had), en, men wil, 950 dorpen, waar van Holland alstoen het halve getal niet inhield; en het Land zelf werd als een veel aangenamer streek, dan het in duin- en moerasgrond verdeelde Holland gerekend; vruchtbaar en aan geene waternooden als Holland en Zeeland onderhevig. Onder Keizer Maximiliaan waren de opbrengsten van dit gewest tot die van Holland in de evenredigheid van 6 tot 7, en tot die van Vlaanderen, als 6 tot 21. Maar het is zeker, dat de bloei van Henegouwen sedert de vereeniging met Holland ongemeen toegenomen was; en men mag het in dit opzicht in 't begin van de 14de eeuw niet wel hooger dan op de helft van Holland en Zeeland te samen waardeeren. - De naam van het Land is van de rivier de Haine die er door stroomt, en beteekent niet meer of minder dan de landstreek der Haine. | |
[pagina 3]
| |
De afkomst van Avennes was ook niet onaanzienelijk, maar door dappere daden bekend. Zelfs was Wouter van Avennes bij het innemen van Damiaten geweest, wiens broeder die Borchard, wiens onwettig huwelijk den vader van dezen Jan van Avennes aan Zwarte Margriet had verwekt, op welke dit Graafschap tevens met Vlaanderen van haren vader verstorven was. De naam van Avennes is van een slot en stad in Henegouwen ontleend, aan dat Huis in erfleen behoorende. Intusschen gevoelt men dat deze afkomst niet met die der Hollandsche Graven gelijk is te stellen. Maar vooral had het zwak karakter van Jan, Margareets oudste zoon, aan zijn zoon geene van die onderscheidingen nagelaten, die een geslacht in den kring, waartoe hij behoorde, verheffen; en hij zelf, wiens grootste luister was, van moeders zijde uit het Huis van Holland gesproten te zijn, had geen dier hoedanigheden, die persoonlijk ontzag inboezemen. Staatkundige list, en onderkruiping, zie daar den grond van zijn karakter. Maar de oorlogsroem was voor zijne zonen bewaard, in wie de ontridderde Priesleraart van hun overgrootvader scheen uitgesleten. Wij hebben gezien wat aan Koning Willem de zucht voor zijn zuster en schoonbroeder al gekost heeft; welk een invloed zij op het lot van Floris den V had; welke middelen dit geslacht al in 't werk stelde, om zich onder Floris reeds van eene opvolging te verzekeren, welke 't honend voor Floris was, buiten zijne toestemming te zoeken op een tijd, dat er geen ander uitzicht dan op de recht nederdalende erfvolging te maken was. Wij zagen | |
[pagina 4]
| |
Avennes kunstenarijen na Floris dood, en hoe hij zich, na het vallen der Zeeuwsche partij, van het bewind meester maakte, en hoe tijdig Graaf Jan de I stierf, om er hem onder een anderen tijtel, en waarop zoo lang gevlamd was, in te bevestigen. Hij aanvaardde den naam en het gezag van Graaf, en de steden, wier gunst hij bezat, en onder wie Dordrecht al juichende voorging, waren gereed hem als zoodanig te erkennen, en daarvan brieven te geven. Zie daar wel een vreemde vertooning! Dat 's Lands Heer en Graaf zijnen onderdanen blijk gave dat zij hun plechtigen eed en hulde aan hem afgelegd hebben, ware een zeer natuurlijk ding en gevolg van zijn Graaflijk recht en aanvaard gezag. Maar dat de Graaf van zijne steden, van zijne onderdanen brieven en zegels neemt tot bewijs - waarvan? dat zij hem voor Graaf erkennen, wat is dat? Dit zeker is niet anders, dan of de Leenman aan den Leenheer brieven van homagium of hominiumGa naar voetnoot1 gaf, terwijl het integendeel de Leenheer is en noodwendig zijn moet, die daar brieven van aan den Leenman geeft. - Maar van waar zulk eene omkeering? - In niets anders is de grond daar van te zoeken, dan in het ontbreken van Avennes recht, waar van hij dermate bewust was dat hij 't op erkentenissen van burgers der steden (die van geene Leenvolging wisten) en op hun goeden wil bouwen moest; en die met zulke voor hun vleiende aanzoeken zeer verkuischt en gediend waren, waardoor zij in hun eigen oogen zeer gewichtig | |
[pagina 5]
| |
wierden, als die hunnen Graaf nu in effecte aanstelden, op gelijke wijze als deze een amptenaar. - Zeker was er meer reden geweest om van ieder der Edelen of Leenmannen zulk een brief te nemen: maar die hadden er de spot meê gedreven. Doch lieden op 's Graven eigen goed door den Graaf vrij gemaakt en met zekere voordeelen en goederen verrijkt, te doen of te laten bezegelen brieven, waarbij zij verklaren hem als Graaf ontfangen en gezworen te hebben, alsof hij dit noodig had om gehoorzaamheid van hun aan zijn bewind en regeering te vorderen, en dit als particulier tegen particulier in rechten te kunnen beweeren; dit is inderdaad eene ongerijmdheid zoo groot, dat het eerst uitvinden daarvan, den intrigant verraad die zijn recht op eene schriftlijke erkentenis van onbevoegden wilde doen steunen, om dat hij geen beter had, en facto (non jureGa naar voetnoot1), zich in de successie vastzetten wilde, door de gunst van die genen, die verplicht waren lijdelijk hunnen heer van het Rijk door de believing des Keizers naar de feudale rechten te ontfangen en aan te nemenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 6]
| |
Met de Edelen ging het zoo gemaklijk niet. En waarop het recht van Avennes steunen mocht, is nog in 't geheel niet klaar. - Dat Holland geen vrouwelijk Leen was is reeds genoegzaam bewezen, en het tegendeel zelfs in het geval van Ada niet eenmaal beweerd; want om toen een recht voor van Loon te vinden, betwistte men de opvolging van Willem I als broeder, deed het Leen als vervallen beschouwen en nam 't van den Bisschop van Utrecht aan, als aan wien het uit krachte van Keizerlijke uitgift behoorde. En het was even zeker, dat Avennes geen Agnaat was, en dus geene opvolging in 't Leen voor kon wenden. - Echter de brieven die hij zich door de Steden doet geven, behelzen, dat hij ‘van rechte Oyrie is Grave van Holland en Zeeland en Heere in Vriesland, en zij hem ontfangen en houden voor hun rechten Landsheer en zijn gerechten hoyr na hem.’ etc. Velen derhalve betwistten hem dit, en de Keizer kwam welhaast met een leger af om het hem desgelijks te betwisten; maar hier van straks. Doch anderen wilden hem, niet als rechten hoire (dit was te dwaas), maar onder welk voorwendsel ook, om dat hij hun convenieerde. - Het vervallen aan 't Rijk kon niemand aangenaam zijn, dewijl het bekomen van een nieuwen, geheel onbekenden, Heer, en die uit duizend oorzaken den een of ander gantsch onaangenaam zijn kon (het geen dan alleen aan den Keizer hing) een vrij hachlijk ding was; waarvoor elk liever een bekende, een niet te machtig Vorst, en die om de zwakheid of nietigheid van zijn recht, des te meer van hun af zou | |
[pagina 7]
| |
hangen, tot Graaf had. En zeker had onze Jan II wel eenig voorwendsel waar zich de gewillige meê paaien liet, en die blind wilde zijn, ook geen gaping in zag. Dit voorwendsel nu was niet (als de goede burgertjens in hun brieven praten,) de naaste te zijn, en bij gevolg het rechte oir, in eene opvolging die alleen agnaten, en onder dezen zelfs alleen maar den broeder, toelaat. Die boeren-jurisprudentie kon bij geen Edelman ingang hebben; maar het bestond in een verlei bereids van het Rijk bekomen, en waarvan wij op zijn plaats gewaagd hebben. In 1276 naamlijk had Jan van Avennes van Keizer Rudolf 't expectatif op Holland bekomen, waar van wij de notulen met een woord verklaren moeten. Van oudsher is gebruiklijk geweest de Medebeleening of investitura simultanea, welke is een verlei, hetgeen tevens met den Leenman ook aan zijnen eventuelen opvolger of opvolgers geschiedde. Zoo vinden wij reeds 1 F. 14, en 2 F. 18 simul investiti (broeders, b.v.) Dit verlei, geschiedde in dier voege, dat waar de Leenheer den banier overgaf, de mede verleid wordende, daar nevens hem de hand aan sloegen. Naderhand geschiedde 't in grooter of kleiner leenen (Rijks of onderleenen), met het houden van een slip des mantels van den beleend wordende door de medebeleenden. De medebeleende had na de dood des Leenmans, die eigenlijk verleid werd, dit voorrecht hier uit, dat, hoewel hij alsdan gehouden was de manschap bij den Leenheer te vernieuwen, dit echter niet anders dan als eene formaliteit aan werd gemerkt, | |
[pagina 8]
| |
waarvan het verzuim geen verval van het leen met zich bracht, gelijk bij eene gewoonlijke leens-opvolging het geval was. En de reden van dit onderscheid is tastbaar. Hereditas possessionem non tribuitGa naar voetnoot1, maar de investituur is de wettige wijze, waarop men in de possessie van een Leen wordt gesteld. - Die dus, de successie hebbende, den term voor het vorderen van de investituur voorbij liet gaan, abandonneerde de possessie die hij had kunnen vorderen; en zijne possessie die hij facto geärripieerd mocht hebben, was onwettig en die van een praedo [een indringer]. Maar door de simultanea investitura had hij die wettige possessie alreeds bekomen, en 't vernieuwen van het verlei was wel een nuttige form, waardoor de Leenheer hem agnosceerde, maar gaf noch nam aan 't bezit, waarin hij bereids wettig gesteld was. Uit deze simultanea investitura sproot ook welhaast, dat, na de Leenman zijn verlei reeds ontfangen had, hij vervolgens zijnen opvolger of opvolgers aan den Leenheer praesenteerde, om als verwachters of vorbeiders van het Leen (nevens hem, als men 't noemde) verleid te worden. Waartoe zelfs in Keur-Saxen een tijd bepaald is binnen welke dit geschieden kan, (en wel 6 jaren). Maar hieruit ontstond ook, dat de geen die in zeker geval tot de opvolging gerechtigd moest worden, bij voorraad, zich op deze wijze van die opvolging verzekerde, door er verlei van te vragen, welk verlei, even als het eigenlijk medeverlei, geenerlei uitwerksel had, dan wanneer het geval kwam ie exsteeren. - | |
[pagina 9]
| |
Men noemde dit in Duitschland ein Irrlehn; het geen schilterGa naar voetnoot1 echter voor een verbastering verklaart, als moetende eigenlijk ein Ehrlehn zijn. Deze Expectativen zijn zeer oud. Henrik van Meissen ontfing dus 't Expectatif op Thuringen van Keizer Fredrik II. En ('t geen men wel moet opmerken!) dit verlei gaf recht niet alleen aan den dus met het expectatif verleide, maar ook aan den Leenvolger van dezen (als zoon of broeder b. v.) 1 F. 9. 1 F. 27. Men heeft sterk getwist, of zij gegeven konden worden zonder toestemming van den werklijken Leenman? De negative wordt gegrond op 2 F. 26 c. moribus, maar dit doel niet af. Latere regelingen in het Rijk gemaakt, die den Keizer hieromtrent aan banden gelegd hebben, doen hier niet ter zake. En men is verplicht te erkennen, dat het aan den Keizer stond op deze wijze over een Leen te beschikken, dat werklijk aan eenen wettigen en erkenden Leenman behoorde. Ook is dit sedert in mindere Leenen derwijze in gebruik gebleven, dat dergelijke verleien van expectativen aan ieder periculo petentis [op zijn eigen risico of rekening] gegeven worden. Avennes nu had zoodanig een verlei bekomen, en de familie van Henneberg desgelijks, in 1276; en hij had aan deze familie haar aanspraak volkomen afgekocht, waardoor dan hun concurrentio was afgesneden: En hij aanvaardde het Graafschap als van den Keizer daar mede verleid. Maar dit verlei, welk effect had dit of kon het | |
[pagina 10]
| |
hebben? 't Was geschied in geval van kinderloos overlijden van Floris. Doch Floris was niet kinderloos overleden. - Het verviel dus, en was niets, deficiente conditioneGa naar voetnoot1. Dit is onlochenbaar. En echter grondde Avennes zich daar op. - En waarlijk lag er een grond voor hem in. En die grond is deze. Het verlei is inderdaad een verbintenis, door welke de Keizer, quâ Leenheer, den beleende, wat hem betreft (al hoe wel salvo jure tertiiGa naar voetnoot2) erkent, en aanneemt, en hem dus niet meer repelleeren kan. Zoo er derhalven geen derde persoon is die een jus potius [een beter recht] allegueert, heeft zij noodwendig kracht tegen den Keizer. Maar hier was geen jus potius; niemand was nader, niemand beter bevoegd dan Avennes, hoe onbevoegd ook in zich-zelfs. De Keizer kon hem derhalve niet weigeren zijn verlei gestand te doen. Een punt alleen stond hier in den weg. De Conditio naamlijk quâ effectus pacti suspenditurGa naar voetnoot3. Ik heb u verleid, kon de Keizer zeggen, in geval Floris kinderloos stierf; maar hij niet kinderloos gestorven zijnde, zoo heb ik u niet verleid. Een invincibel argument op zich zelve, maar dat al zijn kracht verloor door deze eene aanmerking: Ik ben in het zelfde geval, in de zelfde betrekking, als of Floris kinderloos gestorven ware. Zoo er in dat geval geene reden was om mij te repelleeren, zoo is | |
[pagina 11]
| |
er nu ook geen. Al wat ge nu tegen mijne opvolging kunt inbrengen, obsteerde mij in dat geval. Maar toen hebt gij erkend, dat mij dat niet repelleerde: Ergo dit repelleert mij nu ook niet. Gij kunt het Leen nu niet vervallen verklaren, of het zou in dat geval ook vervallen geweest zijn. En echter in dat geval hebt gij u jegens mij geëngageerd. Dat toen fundament voor 't verlei opleverde, levert het nu even zoo op. 't Stond tusschen ons beiden vast, en is door eene openbare daad (het verlei) erkend, dat mijn defect van het jus agnatiGa naar voetnoot1 niet obsteerde aan mijn succedeeren in 't Leen van Holland. Consilium tuum in meum detrimentum mutare non potesGa naar voetnoot2. Met een ander zou ik demêleeren, of Holland een recht mansleen, of vrouwenleen ware; maar tusschen ons kan er (na uw aveu) geen quaestie van zijn. En, deze quaestie afgesneden, en mijne bevoegdheid dus extra litem [buiten kijf] zijnde, koomt alleen mijne qualiteit van proximior [nadere] in aanmerking en deze is onbetwistbaar en facti notorii [notoir.] Zoo dat, schoon dat verlei in het bestaande geval niet verleend is, het echter een daad van erkentenis geweest was, waar uit Avennes mocht afleiden dat de Keizer hem niet tegen kon zijn. - Men late daar, of zelfs deze geheele conditie wel in der daad zoo letterlijk op te vatten, en of zij niet veel eer als een bloote uitdrukking van den casus aperturae aan zij te mer- | |
[pagina 12]
| |
ken: waar voor ook wel iets te zeggen zou zijn, en in welk geval het volstrekt op geene verwantschap door agnatie, of eenigen graad van proximiteit aankoomt. Op dezen grond waagde Avennes 't, hij die beter bij 't Rijk stond dan Graaf Wijt, het bezit van Holland facto te arripiëeren. En, inderdaad, hij mocht zich vleien, dat het noch aan de Edelen, noch aan den Keizer vlijen zou, hem in de zeer gecompliqueerde gesteltenis der zaken met de wapenen daar uit te drijven; indien men ten minste geenen Graaf van Vlaanderen (die nog minder, bevoegd was) in Holland tot heer wilde maken, waar van men, zoo hier als bij 't Rijk, ten allerhoogste vervreemd was. Daar kwam nog iets bij, het geen de sustenu van Avennes eenigermate te stade kon komen. - Floris zelf had in 1282 van Keizer Rudolf op den 19 Junij (kluit proh. p. 861) het recht bekomen om, in gevalle hij geen zoon nalaten mocht, zijn leen op zijn dochter te doen vervallen. - Niet dat Floris daar mede dit als een gevolg van den aart van het Leen zou aangemerkt hebben (het tegendeel blijkt er uit, want dan had hij geen poging daar toe aantewenden gehad) of dat hij het manlijk tot een vrouwlijk leen had willen gemaakt hebben (waar voor niet de minste schijn is;) maar hij verlangde alleen de uitgift van 't Leen aan zijne natelaten dochter, of liever aan den genen wien zij huwen zoude (als van ouds vrij gebruiklijk was), terwijl hij 't verdrag van een huwlijk voor haar gesloten had, waarvan tusschen hem en Koning Eduard de voorwaarden beraamd | |
[pagina 13]
| |
aant.warenGa naar voetnoot1, en in 't welk hier een punt van zeer groot belang was, zoo zij aan haar toekomende gemaal het uitzicht op 't Graafschap van Holland kon meêbrengen. Dit was derhalven iets, dat met geen vrouwlijke successie iets gemeen had; maar evenwel thands, nu men de principes van het Jus Civile ongevoelig overal begon in te mengen, scheen dit voor het uiterlijke wellicht zoo iets van de successie in defectum agnatorum [bij gebrek van agnaten] aan te nemen; waardoor men mede al meer tot een admitteeren van cognati per sexum femininum [verwanten door vrouwen] overhelde. Zie daar wat Avennes voor zich had. En ik twijfel niet, of dit alles behoorde tot den complexus [den geheelen omvang] van motiven waardoor hij handelde, en welke, als 't veelal gaat, in hun onderlinge vereeniging meer vermochten, naar mate men ze minder ontwikkelde. Het gaat veelal zoo, als er causae justificativae [verschooningsredenen] gezocht worden, dat men aan bloote schijngronden een gewicht hecht, die afzonderlijk in aanmerking genomen, niets afdoen, maar door eene zekere samenstemming met het doel van den gene die handelt, hem allerovertuigendst schijnen. - Wat mij betreft, ik geloof dat zijn beste defensie zou zijn het verlei van Keizer Rudolf als een algemeen verlei in casum aperturae te doen voorkomen, en de successie van Jan I als non avenue te houden, om dat hij het leen nooit verheven, en dus nooit bezeten had. [Zie de Ophelder.] | |
[pagina 14]
| |
Jan van Renesse (zoo men wilGa naar voetnoot1) had zich bij den Graaf van Henegouwen getracht te zuiveren van de beschuldiging die men tegen hem ingebracht had, en beloofd bewijs en borgen voor hem te leveren: maar hij kon dit niet te weeg brengen.- Van welke beschuldiging? - Van deel te hebben in Floris moord, zegt melis, met 't welk hem Gerrit van Velzen bezwaard zou hebben. Dit koomt zekerlijk zeer te onpas, nadat Jan de I hem reeds in zijn dienst gebruikt en Bailluw van Zuid-Holland gemaakt had. - Veel natuurlijker is het geen het Goudsche Kronijkjen meldt, dat Renesse kwam ‘om zijn onschuld te doen voor den Graaf, van dat hem Heer Wolfaert opgeleid (d.i. te laste gelegd) hadde, daar hij om uit den lande werd gebannen.’ Dit is in den haak. Renesse, die zoo lang Wolfert in 't bestuur was, de exceptio loci non tuti Ga naar voetnoot2 had, sisteert zich zoodra dit obstakel ophoudt, en de purge kon hem niet geweigerd worden. - Maar de Graaf van Henegouwen, dadelijk 't roer des Lands aangegrepen hebbende, was zoo min Renesses als Borselens gezind, en wierp hem de beschuldiging van deelhebbing in het attentaat op Floris voor. Hierop verbleef hij bij een brief welke nog bestaat en van den 24sten Augustus 1299 is: ‘aan de beide Graven van Holland en van Henegouwen of aan een derzelven in geval van des anderen overlijden, en | |
[pagina 15]
| |
aan alle goede lieden, uitgenomen die ter waarheid bewezen konden worden zijne vijanden te zijn, dat zoo men hem, van dato af tot Paasch 1300 schuldig vond, met raad of daad aan de gevangenis of dood van Graaf Floris geholpen te hebben, hij dit (gewillig) met lijf en goed ontgelden zou. En hier voor stonden als zijne borgen vermeld de Burggraaf van Leiden, en die van Zeeland, Heer Gerard van Egmond, Niklaas van Putten en nog twee knapen; waarbij zich nog zijn twee broeders voegen, op verbeurte van hun lijf en goed’Ga naar voetnoot1. En deze acht borgen verklaren het stuk gezegeld te hebben met hun zegelen, uithangende, gemeen met het zegel van Heer Jan van Renesse. Het zegel ondertusschen bleef achter. - Maar waardoor? - dit behoort zekerlijk tot de geheimen van staat; maar behoort Renesse niet te bezwaren. Vreemd is het ondertusschen dat er geen gewag wordt gemaakt van de zaak waarover hij ingedaagd, bij contumacie veroordeeld, en zijn slot afgebroken was. - Men schijnt dit als non avenu aangemerkt te hebben. Maar zoo dit of als valsch erkend of verzoenbaar werd geächt, zou dan de beschuldiging wegens Floris wel iets meer dan een voorwendsel geweest zijn, waarvan men zich, omdat het populair was, bediende ten einde hem uit de voeten te houden? En dit zoo zijnde, zou het dan wel te verwonderen zijn, dat de Borgen, eerst gereed zich voor hem te verbinden, echter te rug traden als het | |
[pagina 16]
| |
tot zegelen kwam om zich niet in den haat tegen hem in te wikkelen op een tijd dat Avennes met zijn stedelijken aanhang alles vermocht en dit zoo kers-versch aan Wolfaert getoond had? Ondertusschen zijne ontschuldiging niet aangenomen zijnde, geloofde hij zich in staat om Avennes, toen die zich de opvolging als Graaf aanmatigde, het hoofd te bieden. Huydecoper teekent Avennes ouberadenheid hierin met vrij sterke trekken, daar zekerlijk Wolfaerts kinderen in Zeeland machtig waren en niet dan wraak tegen Avennes ademden; tegen wier aanhang niemand nuttiger geweest ware dan Renesse ‘wiens vriendschap hij niet te duur had kunnen koopen’ maar die hij integendeel met verachting en terging van de hand wees. Uit verhittering vereenigt hij zich nu met de Borselens, met dat gevolg, dat hij zich meester van 't eiland Schouwen maakte, en geheel Zeeland tegen den nieuwen Graaf in de wapenen bracht, die het in Zieriksee te benaauwd krijgende, naar Holland zond, en gouden bergen uitloofde, om bijsland. Daar vloeiden ook Hollandsche benden toe. Zij werden onder den Maarschalk van Zeeland, Hollander Ga naar voetnoot1 van Ricmerswale gesteld, en men zette 't op Walcheren, waar men te Arnemuyden aan land kwam, maar verwacht en vrij ruw ontfangen werd. Een donderbui en storm voltooide het ongeluk, als men weêr inscheepte, en de vloot werd verstrooid. De Graaf-zelf was in Middelburg geraakt; dit bewoog | |
[pagina 17]
| |
zijn broeder Gui te rug te keeren en ondanks storm en tegenwind hem te hulp te komen, van de vijanden achtervolgd wordende, die er een groot deel (zegt melis VII, 95) van veroverden, en Guizelven gevangen maakten; die met niet meer dan nog vier levende personen gevonden, voor hun overmacht bukken moest. Men deed deze vier lieden (wier namen onbekend zijn, doch die men afnemen mag Edellieden van aanzien te zijn geweest) ter wrake van Wolfert van Borselen râbraken en vervolgens op staken ten toon stellen. - Men oordeele hieruit over het gewicht dezes opstands, waarvan men bij wagenaar een zeer flaauw en belangloos bericht vindt, dat zeer in 't algemeen is.
Wij hebben reeds gemeld, tot hoe verre de Koning van Frankrijk Vlaanderen onder zijne macht had gebracht. Geen wonder derhalve zoo hij zich de zaken van Zeeland aantrok, als Leen van Vlaanderen beschouwd. 's Konings broeder Tsarels van Valois kwam. tusschen beide, en men kwam overéén, den Koning als scheidsman te erkennen. - Wij hebben te voren gesproken van Wolfert van Borselens zoons, die Frankrijks krijgsgevangenen waren, en zonder wier bevrijding Koning Eduard geen vrede zou maken; en het is gebleken, hoe Eduard dit beding gehouden heeftGa naar voetnoot1. Deze gevangen jongelingenGa naar voetnoot2 werden nu uitgewisseld tegen Gui van Henegouwen. | |
[pagina 18]
| |
Het was zoo geheel vreemd niet, dat de Fransche Koning, Avennes bondgenoot, hem meer genegen was dan den Zeeuwen. Zij meenden dit weldra te bespeuren, en om de zaak op eene meer peremptoire wijs aftedoen, vervoegden zij zich tot den Keizer, nu Albert van Oostenrijk, en vertoonden hem dat het Leen van Holland door den dood van Floris zoon zonder afkomelingen aan het Rijk te rug gevallen was; hem biddende te Nijmegen of in het Land zelve te komen, en Avennes voor hem te roepen, die hem zeker niet zou durven afwachten; met verzekering van hun hulp en ondersteuning, en eene gereede onderwerping van het Land. De Keizer zond dienvolgende brieven aan Edelen en Steden en vermaande hen tot getrouwheid aan 't Rijk en deszelfs Hoofd, en tevens schreef hij Graaf Jan aan, zich ten zekeren bepaalden dage te Nimwegen voor hem Keizer te sisteeren, ten welken einde hij hem 's Rijks geleide gafGa naar voetnoot1. | |
[pagina 19]
| |
Avennes, die zekerlijk voor den Keizer zeer gerust zijn recht op de erfvolging van zijn Neef had kunnen voorstellen, scheen echter nu op dat recht zoo geheel niet te vertrouwen. Ten minste hij gedroeg zich als iemand die het liever met de wapenen dan in judicieele forme beweerde. Of hij tot het eerste wel groote lust hadde, laat ik daar, maar hij nam welhaast deze houding aan. Hij riep man en vriend op om hem bij te springen; ‘hi wils hem danken ewelike!’ - Niet alleen de Steden, maar ook de Edellieden van Holland trokken op, en daar werd een groot leger gevormd, waar meê hij naar Gorinchem trok. Maar daar gekomen, vatte hij achterdocht op tegen de Vriezen, die hij uit dezen hoofde naar Woudrichem afzond; en scheepte voorts in, om naar Nijmegen de rivieren op te zeilen; gelijk hij dan ook met een gunstigen wind deed. De Keizer, die niet toegerust kwam, om een oorlog te voeren, maar om iemand, die wegens aanmatiging van een Rijksleen door de Ingezetenen bij hem beklaagd was, te hooren, en in die zaak, na behoorlijk onderzoek, recht te spreken, was zeer ontzet, te vernemen, dat men hem daar met een zoodanige vloot en legermacht op kwam dagen, terwijl niets zich roerde, van de zijde der genen die hem ingeroepen hadden, hulp, bijstand, en onderwerping, van geheel het Land zoo wel als van hun persoonlijk beloofd, en verzekerd, dat de beschuldigde zelfs niet onder zijn oog zou durven verschijnen. Hij was hier niet op gewapend, en, gelijk hij zich te Nijmegen niet bloot kon stellen aan zulk | |
[pagina 20]
| |
eene overmacht, trok hij op raad van den Grave, van Kleef naar Kranenborch. De tijding van het te rug wijken des Keizers gaf onzen Graaf Jan moed. De Bisschop van Keulen kwam daar tusschen, en bewerkte eenen vrede of zoo men het noemen mag (want oorlog was er niet geweest noch beöogd), ingevolge waarvan Jan met zijne macht weder terug trok, zoo als ook Keizer Albert van zijne zijde deed. Vóó zijn vertrek echter kwamen de Zeeuwen met een vloot van honderd schepen de Lek opvaren tot 's Keizers ondersteuning, gelijk zij beloofd hadden; maar kwamen te laat. De Keizer zei hun koeltjens, dat de zaak gevonden was, en steeg te paard, zonder zich verder aan hen gelegen te laten zijn. - Het verdrag met den Keizer werd gesloten op den 15den Augustus 1300. Het te laat komen was de volstrekte ondergang der opstandelingen. Het is moeilijk te beslissen hoe de zaak door den Keizer beschouwd zou zijn, en welk een kracht hij aan het medeverlei door Rudolf aan Avennes gegeven, en 't geen hij als Opvolger en Nazaat verplicht was gestand te doen, hechten zou; en of hij in allen gevalle niet verkozen zou hebben, het Leen aan Avennes uittegeven, voor eene beschikking daarover ter gunst van een ander te maken. Maar in allen gevalle zou hij zich de zaak der Zeeuwen in zoo verre aangetrokken hebben, dat hij hun pais (en dat wel, op billijke en voor hun aannemelijke voorwaarden) gemaakt zou hebben, zoo dat zij voor den wrok van Avennes gedekt | |
[pagina 21]
| |
wierden. Doch dit was voorbij, en zij zagen zich thans aan een lot overgelaten, dat in eens hun den nek toekeerde. Het zij de Graaf eenig bericht had, dat de Zeeuwen zich opmaakten om den Keizer te ondersteunen, of niet, hij had aan zijnen zoon Jan, bekend onder den Grave van Oostervant, en die sedert den bijnaam bekwam van Jan zonder genade, dien hij met Witte van Haamstede in Middelburg en Zierikzee gelaten had, last gegeven, de vijanden, ingevalle zij wilden wegvaren, niet te moeien, maar indien zij met heirkracht voeren, dan met alle macht op hunne bezittingen aan te vallen en alles te vuur en te zwaard te verwoesten; het geen stiptelijk achtervolgd wierd. De Graaf was met zijne vloot te Dordrecht aangekomen. Men vernam daar het opvaren der Zeeuwsche schepen, en om hun den terugtocht te beletten, werd er zoo op de Lek als op de Merwe een deel volks gelegd, of zij de eene of andere misschien af mochter zakken. Zij kwamen den Waal af, en de Graaf kreeg door Arkel bericht dat zij Tiel reeds voorbij waren, en te Bommel nachtkwartier hielden. 's Anderen daags waren zij tot Werkendam, en dus in Holland genaderd. De Graaf, die hun in den val had kunnen benijpen, maakte groote beweging, deed de alarmklok luiden, en zijn leger en vloot met een geweldig geschreeuw aanvoeren. Maar de Zeeuwen keerden wijsselijk; zij keerden op Woudrichem en wilden hunne schepen in 't Heusdensche bergen, en zich te lande een weg maken of ten minste een kans beproeven; en de | |
[pagina 22]
| |
Graaf keerde nogmaals zonder één zwaardslag of pijlschoot naar Dordrecht. Men verbeeldt zich (uit melis verhaal) dat zij ten Oosten der Heerlijkheid van Arkel aan land geslapt, en op Schoonhoven aangetrokken zijn. Huydecoper merkt zeer wel op, dat dit niet samenhangt. Het oogmerk was zichtbaar, daar alle gevecht te ontwijken, en te land over het Heusdensche gebied naar Brabant, en dus weder naar Zeeland tot hun goederen en vrienden te ruk te keeren, welke weg voor hun openstond. Maar een deel van hunne macht, dat, van hun hier afgescheiden, de Lek afzakte en van weinig aanbelang was, kwam middelerwijlen voor Schoonhoven, heerlijkheid van Niclaas van Cats, hun vriend en medestanderGa naar voetnoot1. De burgers, niet Zeeuwschgezind als hun heer, sloten de poorten voor hun, hielden het slot van den heer omcingeld, en zij, niet toegerust, om daar een stad te bestormen, of oorlog te voeren, voeren hunne verde, als 't heet, dat is, gingen huns weegs. Toen dit tot den Graaf kwam zond hij eenige Vriezen ter ondersteuning van de stedelingen, en om met hun Cats in zijn burcht te belegeren. Deze was genoodzaakt zich met zijnen zoon, en die bij hem waren, behoudens lijf en leden optegeven, en werd met hun te Nieuwerburg gevangen gezet. De Graaf was te voren reeds meester van Middelburg, en gedurende de tocht naar Nijmegen had men zich van de gelegenheid bediend om de landen en sloten der tegenpartij af te branden en af te breken. | |
[pagina 23]
| |
Nu achtte hij het van zijn belang, door een sterke poging een eind aan dien oorlog te maken. Hij stak dus in persoon naar Zeeland over. Jan, zonder Genade, had het huis te Baarsdorp, of, zoo melis schrijft, BersdorpGa naar voetnoot1 ('t geen melis te of bij Middelburg plaatst, maar dat men in Zuid-Beveland zoekt, te onrecht - zie huydec. III, p. 35) bemachtigd, en aldaar niemand het leven gelaten, en voorts geheel Walcheren onder zich gebracht, van waar hij in Beveland op gelijke wijze huis hield. Doch hier kwam nu de tijding dat de vijand, van Bergen op den Zoom, wel 500 man sterk overstak (waaruit wij zien, dat zij westlijk hun aftocht beleid en nu ten einde gebracht hadden, als huydecoper het voorstelt). Jonkheer Jan, die te Riemerswale was, trok hen tegen, en niet tegen zijn aantal opmogende, weken zij, scheidden van een, en verlieten het land. Te gelijker tijd werd Schouwen door Witte, en het huis van Troyen waar Floris van Borselen zich nog onthield, door denzelfden Jan onderworpen, wien men daar niet afwachten dorst; zoodanig een schrik verwekte zijne wreedheid in 't ombrengen van al wie in zijne handen vielen. Hij beschouwde hen naamlijk als oproerlingen, en niet als eenen wettigen oorlog voerende tegen een usurpateur en lagen wraakzuchtigen dwingeland, met wien geen verzoenen of vrede mogelijk was, schoon te laf om zijn aart niet op alle mooglijke wijs te vermommen. En deze wreedaartigheid heet dan bij een ezel als de melis stoke van | |
[pagina 24]
| |
dezen tijd (die een geheel ander persoon is, dan die het werk aanving en aan Floris V toeëigende) ‘over de weêrspannigen rechtte’Ga naar voetnoot1. - Zulke uitwerksels had de regeeringloosheid en verdeeldheid in 't Duitsche Rijk op deze Landen, dat er zulk een vervloekt despotismus en kannibalismus mogelijk in wierd! 't Gemeene volk ondertusschen bood hem de hand tegen hun heeren. - Graaf Jan vertrok weldra naar Henegouwen, en liet Jonkheer Jan in Zeeland zijn plaats bekleeden; tot zij na eenigen tijd verwisselden. Om van de oprechtheid van Graaf Jan (zoo hij dan nu, daar de Keizer hem erkende, met recht ook bij ons heeten moet) te oordeelen, mogen wij zijn gedrag tegen Renesse, (17 Oct. 1299) wien men (quasi) als deelhebber in Floris moord of gevangenneming (want dit vond men niet goed te onderscheiden) zoo verafschuwde, en tegen wien men het verbond van eeuwige veete in Holland door Avennes tot blinding van 't volk aangegaan, zonder de moeite van onderzoek te doen of hij schuldig ware, aanvoerde - mogen wij (zeide ik) dit gedrag vergelijken met het geen hij tegen anderen hield, wanneer zijn belang (of liever zijne uitzichten en persoonlijke opvatting van haat en vijandschap) anders waren. Reeds in 't midden van 't jaar 1300 had hij een verbond van vriendschap err onderlinge bescherming opgericht met den Hertog van BrabantGa naar voetnoot2, die zoo sterk in dien moord verwikkeld was, dat hij zich | |
[pagina 25]
| |
zelven den zoen van een' moordenaar opleidde, namelijk bedevaarten en andere boeten ter bevrediging van de ziel des vermoorden. Ik zwijg van zijn verbond met Jan van Kuyk, den aanlegger en ziel der zamenzweering. Van een gelijk verbond met Jan van Heusden spreek ik niet. Jan van Kuyk ondertusschen en Jan van Heusden (de eerste met het ontwijfelbaarst recht) waren uitdrukkelijk met name in het verbond van eeuwige vijandschap en wraak tegen de verraders en moorders. En Renesse, die er niet in genoemd was, moest, om dat hij een verdenking tegen dezen had weten uit te strooien, moest met een duivelen acharnement vervolgd worden. - Men oordeele! Doch daar was een bijzondere reden, waarom hem Avennes haatte. Hij vreesde hem. Hij vreesde zijne groote bekwaamheden, zijn schranderheid, waar van zijn eigen geest van intrigue schuw was; hij vreesde zijn persoonlijke dapperheid, waar hij-zelf niets van bezat; en de heusche voorkomende manieren, waarmeê Renesse alles voor zich innam, zoo wel als dat edelmoedig karakter, waar zijne grootste vijanden den uitbundigste lof aan geven. (Zie melis X, 246 en v.) - Een kleindenkend Vorst, hij mag Graaf heeten of een anderen tijtel voeren, kan geen voortreffelijk man om zich velen; maar hij moet hem drukken en uit de voeten maken. Dit was altijd zoo, en zal altijd zoo blijven. En wie verstand heeft, trekke daar een les uit. Nooit heeft men te vreezen die meer, maar die minder is. Jan 's Graven zoon, een goed krijgsman, had proeven van zijn moed en krijgskunde gegeven, en | |
[pagina 26]
| |
zijn naam boezemde ontzag in, maar dit kon zijn laffe vader niet, die de intrigue beter meester was dan het oorlogszwaard. Wanneer hij in Zeeland was, wies den Zeeuwschen Edelen, die men nu ballingen noemde, de moed. Zuidbeveland strekte zich toen verder uit, zijnde de stad Riemerswale (waarvan in dit tijdvak veelmalen gewaagd wordt) met al 't geen beöosten Yerseke lag, naderhand geheel verdronken, en deze plaats in 1631 van al hare inwoonders verlaten geworden. De Ballingen leidden toe op dit eiland, en het geluk liep hun in zoo verre meê, dat alles wat bewesten Yerseke was, hun dadelijk toeviel, en dus, nagenoeg het geheele eiland zoo verre dit thans overig isGa naar voetnoot1. Boudewijn Kerninx (de broeder van den Maarschalk van Zeeland, naar 't schijnt) hield een opgeworpen doch nog onvolkomen sterkte te Goes voor den Graaf in, die onverwacht bij manenschijn aangetast werd. De Graaf gaderde met het gewone formulier van alle steden mannen ‘Hi soudt hem danken al sijn leven, (Vs. 747).
Hie wils hem danken ewelike’ (Vs. 304).
en zond ze tot ontzet van het huis, en trok zelf naar Kats in Noordbeveland. Die Ballingen trokken hem tegen. De Graaf moet (uit de beschrijving van het gevecht dat hier uit ontstond) een zeer talrijke macht gehad hebben. Op de Lode (nu ook verdronken) kwam het tot een slag, waar de Graaf zich niet bij waagde. Tacitus zegt zeer wel ‘plura in summo imperio, auspiciis et consiliis quam telis et armis | |
[pagina 27]
| |
aguntur’Ga naar voetnoot1: en hij koos voor zich de auspicia [het beleid]; zijn zoon waren de tela [de wapenen] beter vertrouwd. De Ballingen mochten weder tegen de menigte niet op, en moesten wijken; en Graaf Jan dankte God; en nu de slag, waarin de Maarschalk het bevel had gevoerd, voorbij was, besloot hij 's anderen daags de plaats te gaan bezien waar zij voorgevallen was. - Doch of die overwinning zoo geheel blinkend niet geweest moge zijn, als men van des Graven zijde verhaalt; dit is zeker, dat de bevelhebber van 't slot te Goes bericht kreeg dat zijn broeder geslagen was, en hij uit dien hoofde het slot verliet, en naar Kats kwam, waar de Graaf zich onthield. - Doch wat van de overwinning geweest zij, de ballingen ruimden het land, waarin zelfs geen gewonnen slag (zoo als de zaken voor hun verloopen waren) hun staande had kunnen houden. Met groote ostentatie voerde Graaf Jan zijne gevangenen door Vlaanderen heen naar Henegouwen. Want Vlaanderen was nu geheel in de macht van Frankrijk gevallen, en Graaf Wijt bij den Koning gevangen. Hij gaf aan zijn broeder Gui de regeering van Holland over, en ging zelf naar Henegouwen. Zijn Zoon en Erfopvolger Willem (die den eernaam van den Goede won) bleef in Holland. Gui was nu begiftigd met Amstelland en Woerden: en zelfs ook, zoo men wil, met al wat die genen [bezaten] die raad en daad lot het vermoorden van Floris gegeven | |
[pagina 28]
| |
hadden. Doch dit willen wij daar laten, en ons bij de heerlijkheden van Amstel en Woerden bepalen. Hij bevond zich in Middelburg, wanneer de Utrechtsche Bisschop Willem van Mechelen met een groot leger (zoo 't heet) in deze twee oude bezittingen van het Sticht viel, in meening om ze daar weêr mede te vereenigen. - Daar was reeds een geschil over geweest, toen deze Kerkvoogd na zijn kruisprediking, vrede met Jan I sloot, op den 29 September 1297Ga naar voetnoot1; en bij dat stuk werd overeen gekomen en verdragen, dat de Graaf van Holland zou behouden en hebben geheelike en al het goed, zoo van Aemstel als van Woerden. Dit wordt wederom als eene nieuwe trouwloosheid van den Bisschop uitgekreten. Maar daar hij genoeg op zijne horens heeft, willen wij hem niet zonder recht of reden bezwaren. Uit dit stuk blijkt niet dat de Graaf van Holland dit land nu in allodiaal verkreeg. Het bleef Leen van Utrecht, en waar blijkt dat Jan van Avennes het verlei gevraagd had? Huydecoper zegt: ‘de Graaf kon het leen aan zijn broeder geven.’ Ja, in onderleen; maar dit ontsloeg hem zelven niet van het verlei van den Bisschop te verheffen. Hier schijnt de knoop gelegen te zijn, dien niemand gedacht heeft te ontbinden, om dat men hem, naar de wijze van zien van die tijden, voorbij zag. - Het was moeilijk voor Gui zoo spoedig uit Middelburg daar te zijn, als de nood vereischte. Van deze omstandigheid bediende zich de Kerkvoogd, en brandde en blaakte in Holland, waar hij kon, en ook binnen 't Sticht | |
[pagina 29]
| |
overal waar men aan Holland genegen was. - Hij had in het Sticht zelf met eene zware tegenpartij te worstelen, aan wier hoofd Jan van Lichtenberg, Burgemeester van Utrecht, hem in 1299 opgelicht en geruimen tijd in gevangenis gehouden had. Ook was hij in 1300 naar Rome gegaan om afstand te doen van zijn Bisdom; doch als Paus Bonifacius de VIII dit niet wilde toestemmen, en den Bisschop van Munster beval hem tot het bedwingen zijner vijanden te hulp te schieten, keerde hij weêr, en bracht in Overijssel een leger op de been, waarmeê hij naar Utrecht trok, doch afgewezen werd. Nu wendde hij zijn macht tegen Holland. - Vrijwillig en zonder oproeping af te wachten, trok men in Holland tegen hem op; zij sloegen een deel Stichtenaren, schoon zelven in veel minder getal (één tegen zes, zegt stoke) op de vlucht, maar vonden zich eensklaps door den Bisschop met ruiterij en voetvolk tevens ingesloten, en daan ontstond een woedende strijd, waarin de Hollanders als wanhopigen voor hun leven vochten. Hier werd in den drang der vechtenden de Bisschop aan 't hoofd gekwetst, zoo dat hij van zijn paard tuimelde en het in weinige uren bestierf, en zijn leger daardoor in verwarring de vlucht koos. De Hollanders maakten zich de overwinning te nut, en drongen door tot in de stad, waar zij van de Burgerschap wel onthaald werden. Dit viel voor den 4den Julij 1301. Heda, een Bisschoplijke schrijver, verhaalt dat de Kerkvoogd reeds een - en andermaal op zijn Bisschops met zijn knots of strijdkolf door de Hollanders heen geslagen had, maar, den derden maal dit weêr beproevende, van een' Hollandschen | |
[pagina 30]
| |
boer zoo onzacht met een goeden dag begroet werd, dat hij liggen bleef. De Bisschop was omgekomen, en dus de Utrechtsche zetel opengevallen. Gui vloog op die tijding uit Middelburg, en Graaf Jan uit Henegouwen, en hun beider doel was, de verkiezing op Gui te doen vallen. Niets spaarde men ten dien einde, en het gelukte; tot groote gerustheid van den Graaf en tot wezendlijk heil van ons Holland, welks rust aan de goede verstandhouding met Utrecht hing. Graaf Jan trok welhaast op nieuw naar Henegouwen, 't geen hem liever, dan Holland, was; en hij liet het bestuur aan zijnen zoon Jan over, die bij al zijne ruwheid een rechtschapen man was, en zijnen vader in geenen deele geleek; terwijl Willem in Zeeland verblijf hield, waar niemand dan bij, zoo geschikt was de zoo zeer verwijderde harten te winnen.
De Koning van Frankrijk (zagen wij) was meester van Vlaanderen geworden; en hij wilde zijne intrede te Brugge ('s Lands Hoofdstad) doen. Het volk gevoelde het knellende van de Fransche belastingen te zeer, dan dat men die niet met weêrzin gedragen zou hebben. De stadsregeering voorzag, dat er verzoeken ten dien aanzien bij den Koning gewaagd zouden worden, die wellicht misduid of niet naar wensch beäntwoord, opschuddingen konden veroorzaken, en verbood nb. op verheurte van 't leven, dat niemand den Koning tot het verlichten der nieuwe schattingen zou mogen verzoeken. Het volk gehoorzaamde, maar stond als stomme en roerlooze beelden tot groote bevreemding van zijne Fransche majesteit, voor wie | |
[pagina 31]
| |
men vergeten had toejuichers te huren. De Koningin maakte eene andere aanmerking; dat was, dat de Brugsche vrouwen zoo prachtig versierd en zoo fier van houding waren, dat zij voor het meerendeel wel Koninginnen gelekenGa naar voetnoot1. En hier ontstond geene vermindering uit van de lasten. Een burgerman van zestig jaar oud, klein van gestalte en die maar één oog had, van zijn handwerk Lakenwever, en Pieter de Koning genoemd, verzette zich 't eerst tegen die tyrannij en welhaast waren de Franschen ter stad uitgedreven, en de zonen van Graaf Wijt kwamen in de stad. De Vlaamsche en Fransche oorlog die daaruit voortvloeide, behoort tot ons vak niet. Genoeg, dat zij onzen Graaf Jan II, als Frankrijks bondgenoot daarin gemengd zijnde, zijnen krijgshaftigen zoon Jan kostte, die (zoo melis meldt) zijn oudste was en in een veldslag bij Kortrijk op den 11 Julij 1302 het leven inschoot. Ook kostte dit zijn bondgenootschap hem de burcht van Lessines, die de Vlamingen, in zijn land gevallen, ten gronde toe slechtten: waarover hij al wederom, al wat vriend of maag was, bad en smeekte, in de wapenen te vliegen tot zijne bescherming en bijstand. Jonkheer Willem, door persoonlijke hoedanigheden geliefd, waar hij zich bevond, stak met een schoon heir uit Zeeland over naar Vlaanderen. De Zeeuwen met hun jongen bevelhebber aan 't hoofd, landden in weêrwil van den sterken tegenstand der Vlamingen, die afwijken moesten. Zij ontscheepten, en na een behaalde overwinning werd vloot en leger naar Noordbeveland te rug gezonden, zoo als | |
[pagina 32]
| |
men dan ook op den 28 Maart 1303 behouden aankwam. - Hier dankte hij zijn leger af, onder verplichting van zich gereed te houden zoo wanneer het gebeuren mocht dat er eenige vijandlijke in - of aanval te duchten stond. Het duurde zeer kort, of men vernam dat de ballingen met een groot leger uit Vlaanderen stonden op te komen. Uit Zeeland en Holland beide kwam een ontzachlijke macht bij een te Vlissingen, waar hij zich heen begaf, terwijl de Vlaamsche vloot aan de overzijde bij Kadzand lag. Het was stil weêr, en het leger trok naar Arnemuiden, maar de wind stak op uit den Noorden. Willem wilde toen inschepen en den vijand, die nu opkwam, te gemoet varen; maar men hield de ondiepten en enge kil te gevaarlijk, en dus werd men daar in de haven van Arnemuyden ingesloten. Hier vreesde men voor een aanval van de vijandlijke vloot. Doch dit was het oogmerk der ballingen niet, maar wel eene landing te doen. - Men zond die van Riemerswale, Kruyningen, en Beveland uit, die de Vlamingen voorbij zeilden; maar dezen zonden des anderen daags een gedeelte hunner naar Vere. Toen men dit bij den Jonkheer vernam, toog de Maarschalk met de Schouwenaars en Duivelanders, die van Zieriksee en anderen, onder zijne banier derwaart om hen aan te tasten, en Willem bleef te Arnemuiden. De afgezonden benden onder den Maarschalk sloegen een brug over de Arne, en deden van boven van den dijk een aanval op de vijanden, die alles goeds beloofde; maar Pauwels Blauvoet, die men meent van afkomst een Vlaming | |
[pagina 33]
| |
te zijn, een uit de Vijf Ambachten (weifelaars tusschen Holland en Vlaanderen) viel met de zijnen den vijand toe, en men werd in verwarring gebracht, en met merklijk verlies op de vlucht geslagen. Een valsche maar, te Arnemuiden gebracht van de overwinning, vergrootte het ongeluk, door den toeloop der genen, die nu uitgingen om deel in de eer van het najagen der vijanden te hebben, maar den overwinnenden en zelf najagenden vijand jammerlijk in den mond liepen. Willem was zelf, door 't verloopen van al wat bij hem was, gedwongen zich met zijn vrienden in Middelburg op te sluiten, waar het aan behoefte en alles ontbrak. De stad werd den Vlamingen onder den Jonkheer Wijt, de zevende zoon van den ouden Graaf Wijt, opgegeven, aan wien zij ook gijzelaars voor zich ter hand stellen moest, (want de oude Graaf was te Compiegne nog in Fransche hechtenis); maar Jonkheer Willem met zijnen stoet bedong vrij geleide naar Zieriksee, en een bestand tot een dag lang na zijne aankomst aldaar; 't welk van der Vlaamsche zijde ook heuschelijk gehouden werd. Willems aankomst te Zieriksee, was in het ongeval een verzachtende troost. Maar daar werd hij nu belegerd, en men wisselde daar eenige pijlschoten, hoewel ditmaal zonder gevolg. - Bisschop Guy vergaderde eenige macht om zijn neef te ontzetten, maar vond het volk ongewillig. Graaf Jan-zelf kwam uit Henegouwen, bracht een leger te Schiedam bij een, en rustede daar eenige schepen toe, waarmede hij stad en zoon redden en den vijand stuiten mocht. | |
[pagina 34]
| |
Jonkheer Wijt die, als de 7de zoon van zijn vader, wiens kinderen, zoo zoons als dochters, uit zijn twee huwlijken zeer talrijk waren, volstrekt ongegoed was, had groote lust, om Graaf van Zeeland te zijn: ook zou hij den Zeeuwschen Edelen liever geweest zijn dan de Henegouwer, tegen wien de persoonlijke haat al steeds dieper wortel schoot; en dit maakte Vlaming en balling des te ijveriger om de behaalde voordeelen uit te breiden en door te zetten. Men trok dus op nieuw voor Zieriksee. Men trachtte de poort te beloopen, maar de belegerden deden onverhoeds eenen uitval uit twee poorten, het geen, schoon het eenige verwarring veroorzaakte eer de stedelingen elkander herkenden, de Vlamingen als tusschen twee vuren stelde, en dus in hun vlucht hals over hoofd in het water deed storten, terwijl er voor 't overige velen in den strijd door 't krijgsgeweer omkwamen, of wereloos afgemaakt werden. Bij gebrek van behoorlijke krijgstucht, die eerst de vrucht van later tijden werd, was het niet mogelijk, de belegering van een stad, nadat men eens een aanmerkelijk nadeel leed, voort te zetten. Wijt moest derhalve wel afzien van de stad deze reis te dwingen; maar hij wilde zijn geluk in Holland beproeven. Dit was de raad der ballingen. En deze raad werd gevolgd. Als de Vlaamsche vloot in de Wiedele gezien werdGa naar voetnoot1, vloog men in Holland met die drift te wapen, die bij ieder volk (zoo lang het een volk is) | |
[pagina 35]
| |
altijd opbruischt, wanneer eenige vreemde macht aanrukt om 't onder het juk te brengen, en waarvan elk verstandige, die aan 't hoofd van eene Natie is, zich weet te bedienen. - Daar ging eensklaps een gerucht op van vrede, en de wijs waarop dit gerucht ontvangen werd, toonde de gezindheid om de Vlamingen ten koste van den laatsten druppel bloeds te bevechten. Maar die vrede (of liever bestand) ging echter door. Vier maanden na 't opzeggen zou zij eindigen. Wijt zou Zeeland en Holland tot aan de Maas hebben, maar de Graaf echter Zieriksee behouden; en, de ballingen uitgesloten, mocht men wederzijds, elk zijn goed gebruiken waar het lag, en vrij en onverhinderd over en weder reizen en handel drijven. Wijt trok naar huis, en de Graaf Jan hield de door dezen oorlog verdrevenen in zijn soldy. Zulk eene vrede, waarbij de helft (en dat wel, de beste helft) van geheel het Land, eer het veroverd werd, in 't bezit van een Erfvijand werd gesteld, die zoo dikwerven door de Hollandsche Graven afgeslagen was, en hun zelfs in de hachlijkste omstandigheden nooit een duimbreed gronds ontweldigd had; zulk eene vrede (zeg ik) was in zich zelven hatelijk voor den genen die ze aanging; maar zij was 't dubbeld in een Avennes, wiens eindelooze woelingen, listen, en kuiperijen, om Floris gebied en erf, nu eindelijk op eene zoodanige smadelijke vervreemding uitkwamen, als elk Hollander 't bloed aan 't gisten bracht. Hij gevoelde dit, en het trof hem. Hij raakte aan het kwijnen, en eene ziekte was het gevolg. | |
[pagina 36]
| |
Men oordeelde van dit oogenblik gebruik te moeten maken om den krijg te hervatten. Men had moeten begrijpen, dat juist het oogenblik van het diep gevoel over deze vernedering bij het volk, dat van den hardnekkigsten weêrstand tegen de Vlamingen moest zijn; en dat om hen meester van 't land te maken, niets raadzamer was, dan hen eerst aan die nieuwe verdeeling te laten gewennen, en het Vlaamsch geworden gedeelte van Holland zoo te bevoordeelen boven 't geen men in Holland gewoon was, dat deze regeering daardoor verre verkiesbaar scheen boven die van Avennes. - Maar men bedacht niets, dan de drift der ballingen op te volgen, die niets zoo zeer wenschten dan zich van Avennes te wreken, en die wraak tot het uiterste te drijven, en vroeger, noch rust noch duur hadden. Jonkheer Wijt zei derhalve aan Graaf Jan den vrede op door middel van eenen brief, die door zijnen Kapellaan en een praemonstrenser Monnik van Nienhove gebracht werdGa naar voetnoot1. Die vrede moest vier maanden na de opzegging stand houden, en de opzegging werd bij den Graaf ontfangen op den 9 November 1303. De oorlog moest dus op den 9 Maart 1304 weêr ontbranden. Jan II was op verre na geen oorlogsman; zijn ziekte maakte hem neêrslachtig: hij gaf 't op. Hij ontbood zijn zoon Willem, na de dood van Jan van Oostervant, die de oudste was, en van Hendrik, die op dezen volgde, nu zijn wettige opvolger geworden, welke zich steeds in Zieriksee bevond, en gaf hem de Regeering geheel en al | |
[pagina 37]
| |
over, het geen niemand onaangenaam was: - en straks daarop vertrok hij naar Henegouwen, waar hij tot zijn einde bleef, zonder Holland of Zeeland ooit weder te willen zienGa naar voetnoot1. Willem die zich vrienden had weten te maken, zocht tegens den uitgang van het bestand hulp bij de Edelen ten hunnen koste, en verkreeg die: ook bediende hij zich van den raad zijns ooms Guy, wien zijne schranderheid altijd bij de Hollanders geacht had gemaakt. Men beschreef en verkreeg dus een dubbele heirvaart, dat is, een heirvaart in dubbel getal van manschap, en kosteloos. De vernieuwde oorlog ving aan met eene onderneming van de burgers van Zieriksee, die op 't oogenblik van het uiteinde des bestands naar Blodenborg trokken, 't geen zij onverhoeds bestormden, en wonnen. De vijanden boden wederstand, en, die niet batende tegen de woede der aanvalleren, boden zij de handen tot overgaaf: maar de verbittering tegen deze naburen was nog niet gesleten, en zoo groot, dat zij geen verdrag wilden toestaan, maar alles, tot den laatsten man, ombrachten. Hierop zond men boden met de tijding van dezen triomf, aan Willem, wiens overkomst zij te meer wenschten, naar mate zij voor een scherpe wraakneming te duchten hadden: die dan ook van de Schie in een dag bij hen was. Te Oortsee, nabij Zieriksee en ten Zuiden, lagen benden gelegerd, op een grond, zoodanig voordeelig dat er geen bijkomen aan was. Dezen deed | |
[pagina 38]
| |
Jonkheer Willem oproepen, om uit hunne tenlen tegens hem te velde te komen, ten einde het krijgsvolk te beproeven. Zij weigerden, dit. Het schijnt dat deze uitdagingen van benden tegen benden, waarvan ons een hoogst aanmerkelijk voorbeeld is voorgekomen bij Koning Willem, niet meer in gebruik waren. Met het te vernieuwen, riep Willem den ouden Riddergeest weêr te rug, die in dit oogenblik hem zoo nuttig was. Te Zieriksee werd hij nu tevens met Witte van Haamstede, en Niklaas van Putten, Ridder gemaakt. Drie waarlijk uitmuntende Helden, die der Ridderschap eer deden. Willem maakte toen in eigen persoon verscheiden Ridders, waarvan het getal onbekend, doch de Heer van Voorne de 48ste was. Willem had weinig volks met hem gebracht; binnen drie dagen kwamen de Friezen en Kennemers, en de hulpbenden van Bisschop Gui aan; waarmede zijn leger bij een was. De Vlamingen waren hier door in verlegenheid, en brandden noodvuren, om hunnen landslieden tot spoedigen onderstand aan te manen. Doch den 20 Maart kwam er een Vlaamsche vloot en herstelde de kans der wapenen in het overwicht. Men besloot aan de Vlaamsche vloot die nu aan was gekomen, een goed getal schepen tegen over te stellen; bemande ten dien einde een zeker aantal, om in de Goude te varen, ('t welk een water, is tusschen Schouwen en Duiveland,) strekkende van Grevelingen tot de Ooster-Schelde, maar dat bepaaldelijk tusschen deze twee eilanden dien naam voertGa naar voetnoot1); | |
[pagina 39]
| |
en bij de uitvoer van dit plan, mocht niemand aan land gaan. Zekerlijk, ten einde in geen gevechten gewikkeld te worden, waarvan de uitslag de zaak hinderlijk zou kunnen zijn. - Dit bevel werd niet nagekomen, men sprong aan Duiveland aan den wal, hield zich daarop; de nacht viel, die men mooglijk daar had willen overbrengen; en in die nacht werd men onvoorziens van den vijand overvallen; toen teeg men ter vlucht door het water dat met den vloed aan het wassen was, naar de schepen. Doodgeslagen worden, in den slijke, of in het water omkomen, was het lot van een menigte, en velen werden er gevangen genomen, waaronder Bisschop Gui één was. - Willem echter kwam, als door een wonder weg, en behouden te Zieriksee, van waar die met hem aankwamen, zich nog niet zeker wanende, verder voort vluchtten, en hem met zijn gezinde verlieten. De burgers echter en die van de Vlamingen tot hem overgekomen waren, stonden en bleven hem bij, hoe jammerlijk het er uitzag. Dus ongelukkig liep deze tocht af op den 20 Maart. 's Anderendaags had men de Vlamingen, als die hun voordeel vervolgden, voor de stad. Zij lieten er eene genoegzame macht, maar het gros der vloot voer met den Bevelhebber naar Holland. - Daar zond Jonkheer Wijt boden vooraf om overal aanmaning te doen, ten einde hem voor Heer te ontfangen, met belofte en bedreiging als in die materie gebruikelijk is, en waar ieder weet wat hij van te houden hebbe. Hij lag met zijn deel schepen in de Widele voor Geervliet. Holland voor zoo verr' het niet in zijn macht was, zag geen middel om hem tegen te | |
[pagina 40]
| |
staan. Alles, steden en dorpen, van de Maas tot den Houte, dat is, tot het Haarlemer hout, leverden zich in zijn macht, deden hem hulde, en gaven hem gijzelaars. Die daar zwarigheid in maakte, verliet zijn erf en bezittingen en trok het land uit, of verschool zich in Dordrecht of Kennemerland, waar men zich nog veilig mocht rekenen. Maar nu kwam de Hertog van Braband ook op, en viel van een anderen kant in het land, met een legermacht. Hij echter ontmoette meer wederstand, maar daar was geen vereeniging, en derhalve geen kracht, in den tegenweer; behalven dat er inwoonders waren die hem de passen leerden kennen, waar hij met voordeel gekeerd had kunnen worden, en langs welke hij den weêrstand biedende omtrekken en omcingelen kon. Spoedig bemachtigde hij Geertruidenberg, 't geen hij vechtenderhand innam, en waar hij drie burgers onthoofden deed, en de overige dwong om hem hulde te zweeren. Zevenbergen volgde welhaast, en dus was hij dra meester van al wat ten Zuiden der Merwe was. De Brabandsche schrijvers verzekeren, dat 's Hertogen Baronnen dit zijn gedrag hooglijk afkeurden, als zijnde eene openlijke schennis der goede trouw, om dat zijn vader van de manschap van Zuid-Holland, die hij voorwendde hun verschuldigd te zijn, aan Graaf Floris volkomen afstand gedaan had. (Z. bov. II Dl., bl. 201). Jonker Wijt vernam dit welhaast en vorderde den Hertog tot een onderhoud, waarbij het weinig verscheelde of zij waren tot openbare vijandschap geraakt over de verdeeling van 't land. Ondertusschen was Dordrecht wel bezet en werd, zoo wel als het | |
[pagina 41]
| |
slot te Merwede, waardoor de stad beschermd werd, nog steeds voor den Graaf van Holland gehouden. Heer Nicolaas van Putten had hier het bevel, waartoe hem de stad-zelve verzocht had, en doen afhalen. Wijt lag nu aan den Alblasserdam, maar had meer dan Dordrecht in 't hoofd; hij wilde Utrecht en het Sticht nevens Holland bemachtigen. Hij werd inderdaad meester van de stad. Twee partijen hadden sedert lang de burgerij verdeeld, waarvan die van Jacob van Lichtenberg, Holland toegedaan, reeds te voren boven dreef, en door de verkiezing van Gui tot het Bisdom niet in aanzien verminderd was. Toen echter Gui in Zeeland krijgsgevangen gemaakt was, stak de andere partij, waarvan Lambrecht de Fries het hoofd was, de hoornen op. Renesse, die den Vlaamschen Jonker getrouw diende, en in Utrecht was, ondersteunde en stookte die op. 't Kwam tot dadelijkheden; Lichtenberg werd doodgeslagen, en Lambrecht de Vries werd meester, en gaf de stad aan Wijt over, die er de regeering veranderde, en het Bisdom, als opengevallen, door zijn Neef Willem van Gulik trachtte te doen vervullen, het geen echter niet gelukte. Deze Willem van Gulik kwam het volgende jaar in een gevecht tusschen de Franschen en Vlamingen om. - Gijsbrecht geraakte ook weder in het bezit van Ysselstein, hem door Jan den I ontweldigd. En alles, met één woord, was beide in Holland en 't Sticht verloren, behalven dat Dordrecht en Haarlem nog stand hielden, en vier voorname Stichtsche Leenmannen, Zweder van Montfoort, Hubrecht van Vianen, en die van Zuilen en van Bosichem hare vesten bleven be- | |
[pagina 42]
| |
aant.waren; terwijl Jonker Willem in Zieriksee zat, onmachtig om iets ter redding aan te vangen. Dordrecht evenwel was aan vier zijden ingesloten en werd (zekerlijk uit werptuigen) met quarelen of pijlen beschoten, en daar deed zich geen hoop van ontzet op.
In eenen zoo wanhopigen toestand, was Witte van Haamstede, die met Jonker Willem in Zieriksee bezet door de Vlamingen, dezen staat van werkloosheid niet dulden kon, met een enkel scheepjen, hunne waakzaamheid naar het schijnt ontslippende, afgestoken, het zij om in Kennemerland een poging tot redding te doen, het zij om ten minste echte kondschap van den staat der zaken te gaderen. Hij voer door de Noordzee, den hoek van Holland om, en zette te Zandvoort voet aan land. Daar vernam hij, hoe alles voor de Vlaamsche overmacht bukte, en ook Haarlem met Kennemerland reeds tot gelijke onderwerping gevorderd werden. Haamstede vroeg wat hun meening was? Men antwoordde, dat men tot nog stad en gewest voor den wettigen Graaf had gehouden, schoon er velen waren, die er geen schuld aan hadden, dat dit zoo lang uitgehouden was. Hoe, zeide hij, zou men de stad en 't land dan zonder slag of stoot opgeven? dit ware schandelijk. Dit zal ik niet dulden of aanzien. Met één maakte hij zich bekend, en sprak die hem aanhoorden, moed in 't hart. En zoo als dit in de stad overgebracht wierd, vloog men met de tederste aandoening ter poort uit en als om strijd naar hem toe, als naar hun heer en verlosser, en heeten hem welkom. Tranen van weemoed en vreugde stroomden | |
[pagina 43]
| |
aant.er, als hij daar zijn banier ontrolde, en 't gezicht van den Hollandschen Leeuw met het Heusdensche rad op de borst, bracht alles in vervoering van geest, die tot een soort van bedwelming steeg. Haamstede wist dit oogenblik tot nut te maken. Hij begaf zich in Haarlem en men zwoer hem getrouwheid. Dadelijk schreef hij van daar naar alle de steden, en aan alle leenmannen, ten einde ter verlossing des Vaderlands die hij op zich nam, de handen met hem in een te slaan. Deze brieven gingen nog voor den middag af, en des anderen daags (zoo groot was het vertrouwen en de gehechtheid die zij 't bloed van Floris toedroegen!) ontfing men van wijd en zijd het antwoord der steden, die zich in zijne aankomst verheugden, den Vlaming en den hem gedanen eed afzwoeren, en met en onder hem alles gereed waren te wagen. Sommigen verhalen, dat hij dadelijk met de Haarlemers verzeld, uittrok, en te Lisse een groote bende van Vlamingen sloeg die hem ontmoetede. Op genoegzaam denzelfden tijd', sloegen de zaken ook te Delft om, waar vele Vlamingen sneuvelden, naar welke slachting men verhaalt dat aldaar de Vlamingstraat haren naam heeft bekomen. En tevens herleefde in Dordrecht de moed die reeds nedergezonken scheen. Van daar, naamlijk, deed men twee gewichtige uitvallen: de eene te water, waar men te Ysselmonde een deel schepen vermeesterde die den toegang tot de stad aan die zijde afsneden; terwijl te lande de Heer van Putten met een deel Poorters door een marsch van wel zes mijlen 's Hertog van Brabants bezetting te Waalwijk in haar ver- | |
[pagina 44]
| |
schansing overviel, Waalwijk in vlam zettede, en Geertruidenberg, dat na verlaten schijnt te zijn geweest, of wellicht op 't gericht van de vlam waar Waalwijk in opging, verlaten wierd, in bezit nam. De Heer van Wijn in een Levensschets van Heer Niklaas van Putten en StryenGa naar voetnoot1 stelt het twijfelachtig, of deze Dordrechtsche poging wel aan de opwekking van Witte van Haamstede toegeschreven mag worden. En zijn grond is, dat Haamstede aan de afgevallen steden schreef, maar Dordrecht nog in 's Graven eed en trouw gebleven was. Even of hij, die aan de afgevallen steden zijne aanmaning tot te rugkeering zond, ook de nog getrouwe en mooglijk weifelende, immers neêrgeslagen steden niet tevens zou opgewekt hebben tot onbezweken volharding, en haar nieuwen moed en ijver ingeboezemd. Waarom zou hij dit te Dordrecht niet zoo wel schriftlijk als te Haarlem mondeling verricht hebben? of kon hij 't van geen belang rekenen, of een stad bij gebrek van uitricht op medestanders het opgaf, dan wel door de zekerheid dat aan 's Lands verlossing gewerkt wierd, in de verdediging die zij deed gesterkt wierd en aangespoord? - Doch hoe 't zij, wat valt hier over te twisten; daar het zeker is dat waar de Voorzienigheid de verlossing eens Lands wil, zij te gelijk op duizender harten werkt, die, van elkander niet wetende, echter door éénen geest gedreven, ieder op zijne wijze tot dat groote doel meêwerken, dat de Godlijke wil in de saamvereeniging der kracht | |
[pagina 45]
| |
van zoo vele springvederen op 't bepaalde oogenblik daarstelt. Die van Leyden hadden gijzelaars aan Wijt moeten geven, die in Gouda bewaard werden. Alvorens openlijk hun gezindheid te toonen, begrepen zij die te moeten bevrijden. Zij trokken in den nacht uit, en kwamen 's morgens vroeg in deze stad met zoo verschriklijk een gebaar en gerucht, als of geheel Holland hen volgde; en de Vlamingen op hun bed door 't allarm verrast, vloden vol schriks, en lieten de gijzelaars daar; welke de Leydenaars straks te rug voerden. Geheel Delfland viel ook om. In Schiedam waren 't de vrouwen, die de mannen in beweging brachten, en sloegen meê onder de Vlamingen, dat zij de vlucht kozen. In Schoonhoven werd het voorbeeld der andere steden straks gevolgd, en Niklaas van Cats, die na uit zijne gevangenis te Niewerburg geslaakt te zijn, zich onder de Vlaamsche verovering weer meester van zijne oude heerlijkheid had gemaakt, op 't rumoer toegeschoten, werd niet toegelaten naar het slot te rug te keeren, maar moest zich opgeven, terwijl men zijn zoon in de burcht belegerde, van 't welk men de tijding tevens naar Dordrecht, en aan Haamstede zond. - Dus in alle plaatsen te gelijk aangevallen, wisten de Vlamingen niet waar zich te keeren, en zoo Jonkheer Wijt als de Hertog van Braband bevonden zich eensklaps in de grootste verlegenheid. Wijt, die in Utrecht was, volgde den raad van Renesse, om van de schepen, die hij daar bij een had, gebruik te maken, en naar Gouda te varen om voorts langs den Yssel den weg te zoeken, waar | |
[pagina 46]
| |
langs hij zich redden mocht; en het was op deze wijze dat hij verder naar Vlaanderen overstak, nu tot den laatsten duim breed verloren hebbende al 't geen bij de vorige krijgstocht gewonnen was. Men twijfelt echter of hij dezen aftocht, die juist ingevallen moet zijn met dien der Dortschen op Ysselmonde, wel zonder aanval en zelfs zonder groot gevaar en verlies ten uitvoer brachtGa naar voetnoot1. In dien tusschentijd hadden die van Zieriksee, het slot van Bordendam, dat, op een halve mijl afstands van de stad, haar zeer benaauwde, en hij een toeval in brand geraakte, te dier gelegenheid aangetast en geslecht (stoke, VIII, 1283). Men merkte dit als een goed voorteeken aan, en inderdaad werd het welhaast door de troostrijke tijding gevolgd van het geen in Holland gebeurd was, en van de geheele terugtocht of vlucht van Wijt uit het Land. Het was in de eerste week van de Mey-maand, als men die terugvaart uit Holland vernam en weldra waren de schepen op de Grevelingen in het gezicht. Men besloot vier of vijf schepen toe te rusten, gelijk dan ook in der ijl geschiedde, om of zij de stad mochten aandoen, weêrstand te bieden. Maar de Vlamingen dorsten in deze hunne verslagenheid de stad niet voorbij zeilen: zij wendden om en voeren door, voorbij Scherpenisse. | |
[pagina 47]
| |
Dit belette echter niet dat Jonkheer Willem in den allerontrustendsten toestand was. Landde het Vlaamsche leger op de kust; hoe verzwakt en verminderd het dan ook zijn mocht, daar was voor hem geenen slag te wagen. Kwamen zij hem in de stad belegeren, hij zag geenen kans zich te redden. Hij wenschte naar Holland te gaan, maar mocht niet vertrekken, zonder den burgeren te beloven, dat zoo zij aangetast wierden, hij de stad ontzetten en daar 't uiterst aan wagen zou; hoe zeer hij geen middel zag om dit uit te voeren. Hij stelde Boudewijn van Yerzeke tot zijn Stadhouder, en den Heer van Kruiningen tot overste Raad neveus hem, en bereidde zich tot de reis, die hij bij nacht wilde doen. De wind ging liggen, echter maakte hij gebruik van den vloed, en kwam te Dordrecht. Daar was alles in roer, en de vreugde over zijn komst algemeen; de stad werd verlicht, en alles juichte en sprong. 's Morgens vloeiden de landlieden derwaart; en Haamstede kwam met een deel Friezen en Kennemers. Na een kort beraad trok men naar Schoonhoven, om het slot dat nog in handen van den zoon van Kats was, te dwingen. De verdediging was dapper, en de aanvallen werden telkens afgeslagen, tot men een middel uitvond, waarvoor de belegerde zwichten moesten. Dit middel was, den ouden Niklaas van Cats aan een der stormtuigen te binden, en zoo, als een schild voor de belegeraars, aan het geschut der belegerden bloot te stellen. De zoon dit niet kunnende gedogen, gaf het huis op, behoudens lijf en leden, en uitwisseling der bezetting, | |
[pagina 48]
| |
tegen gevangenen, die Niklaas in Zeeland te voren gemaakt had.
Terwijl dit gekeurde, had Jonkheer Wijt zich echter in staat gesteld om den oorlog door te zetten, zoo hij Holland verloren had. In Zeeland was Zieriksee de eenige plaats die 't met Holland hield; en spoed makende, kon hij daar op zijn aanhangers rekenen. Hij liet dus geen tijd verloopen, en kwam straks met een schoon leger in Zeeland, waar hij Zierikzee ten eerste op nieuw belegerde, met oogmerk om er zich volstrekt meester van te maken, wat dit ook kosten mocht. Zoo zeer het hem leed deed, dat Willem hem ontsnapt was, zoo zeer verbitterde dit zijn gemoed tegen de stad, die hij nu van achteren oordeelde kwalijk gedaan te hebben van achter de rug te laten, om Holland, waar hij minder vrienden en aanhang had. - Hij damde de haven af, en vulde den kom met onrijp afgemaaid koren (gelijk 't in den krijg toegaat) en sloeg voorts zijne tenten op de vlakte. Van de Noordzijde vooral werd de stad zwaar beschoten met blijden die steenen van 300 pond worpen. In de stad hadden zij mede geen gebrek aan werptuig, dat door een bekwaam meester bestuurd werd: van wien als eene bijzonderheid wordt verhaald, dat hij met een zwaren steen, zoo eerst in de stad geschoten, den meester der belegeraaars terwijl die in 't vijandelijk kamp zijne blijde opwond, de hand door een wel ingericht schot verbrijzelde. Het belegerd Zierikzee te ontzetten moest Willem noodwendig na aan het hart liggen. - De Ammi- | |
[pagina 49]
| |
raalGa naar voetnoot1 Grimaldi kwam (gezonden door Koning Filip van Frankrijk) hem zijne dienst aanbieden, die Willem geredelijk aannam. Men bepaalde een heirvaart door Holland te beschrijven, waarbij de Ammiraal zich met benden in Fransche soldij voegen zou, ten einde 't beleg op te slaan. Willem zuimde niet, en gebeden of ongebeden, edel of onedel, alles vloeide samen om hem op eigen kosten legen den gemeenen vijand te dienen, en ook de steden bleven niet in gebreke; zelfs het Landvolk beijverde zich niet minder te doen. Willem begaf zich naar Schiedam waar het leger vergaderen moest, maar de Ammiraal draalde wel drie weken langer, tot doodelijke ongerustheid wegens de stad, die 't inmiddels te kwaad kon krijgen. Echter hij had geheel zijn ontwerp met Grimaldi geregeld, en kon met geen mogelijkheid daar van afgaan en moest geduld nemen. (Wagenaar heeft aangeteekend gevonden dat de gantsche Raad van Holland toen insgelijks te Schiedam vergaderd was ‘waar door men waarschijnlijk (zegt hij) de Edelen en afgevaardigden der Steden verstaan moet’ Inepte [dom]. De Raad van Holland is de Raad door Willem den II en Floris op 't Hof in den Hage gezeteld, om recht te doen, en bij wie, in 's Graven afzijn, ook de politike regeering was, en gebleven is, tot na de Spaansche revolutie toe, toen de steden zich het beheer aantrokken, waaraan zij nooit deel gehad hadden, en het geen zij nu zich aanmatigden op gronden van convenientie, die zekerlijk zich zeer wel hooren lieten. - | |
[pagina 50]
| |
aant.Deze Raad moest den Regent van Holland zekerlijk komen begroeten, en met hem op de herstelling der Regeering raadplegen. Maar geene vergadering van Edelen met afgevaardigden van Steden had er plaats: deze is van veel later oorsprong.) Een zwaren aanval hadden de Zierikseërs middelerwijl uit te staan, waarbij men alle de poorten te gelijk trachtte te overweldigen, maar die niet te min afgeslagen werd. Men leed veel in de stad. De vrouwen arbeidden ter verdediging, voerden de straatsteenen en ander schut op de wallen, bluschten brand, braken huizen af, waar het noodig was, en weerden zich met mannelijke kracht en ijver tot verbazing der vijanden. Gebrek aan beestenvoeder vergrootte den nood binnen de stad. De Vlamingen bouwden een geweldig hooge katte, die zij naar de gracht voerden, van welker hoogte zij de geheele stad overzien konden. Zij damden de gracht op zeventien plaatsen en sloegen vijf bruggen, om onder te breken of over den muur tedringen; en dus stormden zij een geheelen dag zonder een uur tusschenpozens, met een ongelooflijk ge tal volks: immers men wil dat zij wel 200,000 sterk waren. Zij werden echter teruggedreven, en het verlies was aan beide zijden geweldig. Na het afslaan van dezen storm, haalden de burgers het koorn uit de grachten op, en gebruikten 't voor beestenvoeder. Zoo dat (zegt melis stoke zeer judicieus!) er geen ding is zoo kwaad of het kan ten goede dienen. De aanval bracht beestenvoeder aan, waaraan men gebrek had. 't Is slechts jammer, dat dit beestenvoeder wat duur gekocht werd. | |
[pagina 51]
| |
aant.Na deze poging gaf Wijt het op, de stad met geweld te winnen, maar besloot haar uittehongeren. ‘Her Guye sprak: ie wil alhiere
Bliven liggende toter doet:
Ie ne rumet doer ghene noet,
De mi anecomen mach,
Tote op minen sterfdach.’ [Melis IX, 492].
De dapperheid en standvastigheid van dezen Wijt wordt geroemd en met reden. (Huydecoper vraagt ‘wat lof verdiende Guy hier, die, terwijl zijn vaderland door Frankrijk was ten onder, gebracht, en zijn vader zelf in Frankrijk gevangen was, - alleen werkzaam was, om Zeeland te winnen voor zich-zelven?’ - Zeer veel, 't geen geen huydecoper hart heeft om te gevoelen. Eene aanmerking echter. In 1302 had de jonge Gui (Wijt) op het Fransche leger onder den Graaf van Artois bij Kortrijk de overwinning behaald in dien vermaarden en roemruchtigen veldslag die den naam van de gulden sporen verkreeg, welke bij de 4000 in getal van de Fransche Ridders die er sneuvelden, bij een gezocht en in de Kerk van Kortrijk opgehangen werden: in welken strijd de Fransche bevelhebber met 20,000 Franschen op 't slagveld bleef; en vervolgens al de Vlaamsche steden herwonnen. En de dood van Jan den I, gaf zijn vader volkomen recht op Zeeland bewester-Schelde weêrom, en dit recht had die vader aan hem afgestaan. Naamlijk op den 9 November 1299, slechts 7 dagen voor den dood van Jan I, toen Guido zag waar 't op draaide, had hij deze voorzorg genomen (om Avennes eenen acer adversarius [een wakker tegendinger] tegen te stellen, daar | |
[pagina 52]
| |
aant.hij zelf nu oud en zwak werd), dat hij al zijn recht op Zeeland aan zijn zoon Robbert de Nevers over deed en deze Robbert had zijn broeder Wijt met Zeeland verleidGa naar voetnoot1. De Henegouwer dus geen manschap aan hem wegens dat Zeeland doende, had hij een rechtvaardige oorlog tegen dien. Immers hij kan in gemoede niet anders geöordeeld hebben.) De kat bleef echter nabij de gracht staan en werd als een wachttoren bewaakt. De meester van den geschutte beproefde zijn konst daar aan, en schoot ze met een vlammende pijl in den brand. Nu was het, water! water! en de Vlamingen uit alle macht aan het blusschen! Maar nu zaten de stedelingen ook niet stil: het hagelde pijlen, steenen en kogels van over de wallen, en de waterdragers verstoven. Men wierp van uit de stad met de blijden ook brandstoffen in de vlam, en die nam zoodanig toe, dat ze 's nachts half Holland over bescheidenlijk te zien was; en men zich daar inbeeldde, dat Zieriksee dus ten roof geworden was. De tijding wat van de zaak ware, kwam tot Jonkheer Willem tevens met nieuwen aandrang om ontzet, 't geen hij ten allerstelligste beloofde. Hij zond boden voor en na aan den Ammiraal en was brandende van ongeduld. De Ammiraal bracht elf galeien te water, en achtendertig groote schepen onder Jan Paydroghe van Kalais, en kwam daarmede de Maas ingevaren. Groot was de blijdschap te Schiedam als zij in 't gezicht waren. Willem stak met zijne vloot van Schiedam af op den 25 Julij 1304, ten einde zich dadelijk | |
[pagina 53]
| |
aant.met hun te vereenigen. Het woei geweldig, zoo dat een kogge van Haarlem verging: en vele schepen aan den Hollandschen wal terug gedreven werden. De Ammiraal en Paydroghe wierpen het anker in de Bornesse, en Willem voor Geervliet. 's Anderen daags bedaarde het weêr, en men ging weder onder zeil. Drie etmalen van storm vertraagden den tocht. Men kwam eindelijk op de Grevening, en ontstak vuren op de scheepsmasten tot teken voor de belegerden, die dit met lichten op de torens beändwoordden. Weder een nacht kwam er tusschen beide. Toen regelde men de slagorde en verdeeling. De stilte was nu even verdrietig als de stormen geweest waren. Veertien dagen waren er omgegaan, eer men Duiveland bereikt had, en de voorraad kwam met dit lang toeven op 't water schraal om, waardoor eenige zich ter sluik weg maakten om spijs te gaan koopen. De Zeeuwen, op de maar van de Hollandsche watertocht uitgeloopen, hielden zich met hunne vaartuigen ter zijde af, om de vloot gade te slaan, en als uit Holland de provisie nagevoerd werd, namen zij een Hollandsch schip, waarin 95 vaten, zoo bier als vleesch en gezouten zalm waren. Vier Friessche koggen geleidden dit, maar een van die gaf zich schandelijk over en de andere drie namen de vlucht. Op meer loerende on, wat naar de vloot wilde, onderscheppende; was het noodig deze kapers te verdrijven, het geen den tocht ook vertraagde, en toch niet beletten kon, dat men al meer en meer van die vrachtschepen en koggen kwijt raakte, 't geen echter van de andere zijde met vernielde Zeeuwsche koggen en manschap bekocht | |
[pagina 54]
| |
aant.werd, wanneer men ze aan de kust drijven of insluiten kon. Jonkheer Wijt hield Zieriksee door genoegzame macht ingesloten en begaf zich van zijn kant aan boord. Den 10 Augustus besloot men den vijand aan te tasten. De Zeeuwen en Vlamingen lagen langs de zandgronden en dwars in de diepten. Zij de gronden en stroomen daar beter kennende, dan de Hollanders van Jonkheer Willem, of de Gaskonjers, Galliciers, en Potevins van Paidroge, lokten dezen laatstgenoemden met vier van de beste schepen op een bank, waar hij vast raakte en den vloed afwachten moest; 't geen den Graaf, uit vrees dat daar meer op vervallen mochten, de ankers voor en achter deed uitzetten. De Vlamingen bestonden toen een kog met pek en droog stroo gevuld en in brand gestoken op de vastzittende of vertuyde schepen af te doen drijven, 't geen hun licht viel daar het ebbe was. Dit gelukte echter niet, want de Hollanders omhingen hun boord met natte zeilen, en Wisten den brander af te wenden. Deze poging mislukt zijnde, trokken de Vlamingen, die eerst de houding hadden aangenomen van den Hollanderen te gemoet te willen gaan, terug naar de kust, en Willem werd te rade, ditmaal af te honden, om des anderen daags de kans nadrukkelijker te beproeven. De Vlamingen die dus verre niet begeerig naar den strijd hadden geschenen, lieten het avond worden, en meenden hem toen onverwacht met te meer voordeel te kunnen op 't lijf vallen. Met den vloed dreven zij tegen hem op, en de menigte hunner schepen was in dit opkomen ontzettend. In 't nade- | |
[pagina 55]
| |
aant.ren schoten zij uit groote ostellen en springalen een hagelbui van quarrelen. Willem moedigde de zijnen aan, en beantwoordde dit uit zestig oestallen en springalen, en tweehonderd bank-armborsten of meer. Men kwam nader bij, en nu werden de kleine bogen en armborsten te werk gesteld, en de pijlen vlogen dat er geen doorzien aan was. Nog nader gekomen, deelden de slingersteenen in de partij. Met 's Graven banier, toen te scheep in de hand gedragenGa naar voetnoot1, gaf zich een schoon, vroom, jonc seriant in het dichtst van 't gevecht, gevolgd door een aantal echte, krijgshelden; en overal riep men Holland! Holland! Op dit signal klonk het rondom door geheel de vloot: Holland! en Parijs! De Vlamingen bemachtigden in den eersten aanval drie schepen van de onzen, en sloegen dood wie daar in was, ingevolge de onder hen gemaakte afspraak. - Van de koketten deden zij groote schade, zoo wel als uit de kasteelen, welke beide zij zwaar bemand hadden, en waaruit met steenen geworpen werd. Eindelijk gebeurde 't dat men uit een dier mastgevaarten iemand plotseling in zee zag springen. Dit trof en trok de aandacht, en op eens kwam het gantsche koket met al wat er in was van boven neêr, en viel wat er in en onder was, gelijkelijk te pletter. Dit verwekte een groote verwarring onder de Vlamingen, en veroorzaakte tevens dat die mastschansen verlaten wierden. Nu klampten de Hollanders hen overschrokken aan boord, en dreven ze in 't water of sloegen ze dood. De vier schepen | |
[pagina 56]
| |
aant.intusschen die in den morgen vastgeraakt waren, waren nu vlot geworden, en namen hartelijk deel in den strijd. De schutmeesters, nu in deze bandgemeenschap niets te doen vindende, wilden echter niet ledig zijn. Zij ontstaken groote vuren, en wierpen de brandende houten de bij een gedrongen en vechtende vijanden op 't hoofd; 't geen hen in verbazende ontroering bracht, en afdeinzen deed. Dit had tot middernacht aangehouden, en nu hield men dezer zijds den slag voor gewonnen, wanneer men den Jonkheer van een anderen kant om hulp deed vragen, alwaar de vijand de overhand had. Hij schoot zelf ter hulpe, maar reeds was het aan dien hoek ook beslist. De vijanden weken, en hunne groote schepen lagen op 't land vast, de manschap gevangen of dood. De zwarte Leeuw met den getandeerden stok (d. i. lambel) werd daar opgemerkt terwijl de eerste morgenschemering aanbrak. Straks vloog men daar op toe met den oorlogskreet: ‘Holland! Parijs! Holland! Sla dood, schiet toe, hier is vijand!’ Het schip had even den tijd, om het zeil, waar het aan] gemeerd was, los te maken, en dreef voor de ebbe den aanvalleren uit de handen, die zich reeds verheugden Jonkheer Wyt in hun macht gevallen te zien. Nu brak de dag door en werd met pijpen en trompetten verwelkomd. De belegerden hadden die nacht in de allerakeligste ongerustheid over den uitslag des strijds doorgebracht; en waren telken reize door de Vlamingen met verdichte maren gepijnigd geworden, dat hun Graaf gevangen, de vloot vernield was; waar som- | |
[pagina 57]
| |
migen wel mede lachten, doch niet dan met een pijnlijk en kommervol hart. De morgen verkwikte hen met het gezicht van de naderende Hollandsche vloot, die met zegewimpels en trompgeschal aanroeide en aanzeilde, terwijl de vijanden ten Zuiden af krompen. Velen der vluchtelingen voegden zich bij de Hollandsche vloot, of zij daar bij behoorden: maar het baatte hun niet; zij werden voor vijanden erkend, en uit hun schepen gedreven of omgebracht of gevat; anderen vloden naar Duiveland, waar zij een heenkomen zochten. - Een schip van dezen met uitgezet zeil poogde de statig loevende vloot voorbij te snellen, het geen gelukte. 't Waren Zeeuwen, en er is eenig vermoeden, dat zij in den strijd de Vlaamsche partij begeven hadden, en dat men het vaartuig erkende en daarom verschoonde. Jonkheer Wyt echter, stoutmoedig ondanks de neêrlaag, lag nog op nieuw met vijf schepen vereenigd op den stroom. Hij zag zich daar verlaten, en heesch het zeil; wanneer juist de Ammiraal daar met nog een der galeien langs roeide en zijne kabels scheurde; de andere schepen zochten torstond een goed heenkomen, door hunne kabels, waar zij meê vast waren, te kappen. Wyt streed met een leeuwenhart, maar was genoodzaakt zich gevangen te geven. De Zwarte Leeuw werd afgeworpen en do Roode Leeuw in de plaats gesteld. Hij had zich (zoo men wil) aan Jonkheer Willem opgegeven, maar de verbitterde Hollanders wilden hem doodslaan, dus moest hij veiligheidshalve op de galei evergaan. Over dit punt, wiens gevangen Jonkheep | |
[pagina 58]
| |
Wijt geweest zij, 's Graven, of Grimaldi's? is nu 513 jaar lang getwist, en 't is nog niet uitgemaakt. Hoe veel er aan de eene of andere zijde in dezen slag gebleven zijn, is even weinig te bestemmen als het getal der schepen in de wederzijdsche vloten. Men spreekt bij de schrijvers van zulke groote getallen dat het ongeloofbaar is. Wel 200,000 man zou Jonkheer Wyt voor Zieriksee gebracht hebben. Bij eenen storm op de stad zou hij 18,000 man verloren hebben. In den zeeslag zouden er 148,000 Vlamingen gesneuveld zijn, 1100 schepen van hun vernield; en dergelijke uitsporigheden meer, aan verhitte verbeelding toe te schrijven, maar waaruit niets wezendlijks is op te maken. De Zeeuwsche ballingen die gevangen gemaakt waren, werden ter dood veroordeeld. Twee van hun werden onthoofd, sommigen op een rad gelegd. En Zieriksee was terstond van de Vlamingen verlaten geworden; waarvan er sedert wel 5000, volgens anderen 16,000, die zich in de duinen verscholen hadden, gevangen werden. Willem, wanneer hij daar binnen trad, was in zeventien etmalen niet ontwapend geweest.
Het geheele gevecht, waarvan wij 't verhaal deden, duurde van vespertijde tot over middernacht in de uiterste hardnekkigheid van wederzijde; en vervolgens van 't aanbreken van den dag tot den middag, als wanneer de jonge Vlaamsche Held (die als krijgsman onzen Jonker Willem wel opmocht) zich gevangen gaf. - Het leveren van eenen geregelden zeeslag was in die dagen iets zeer ongewoons, en het | |
[pagina 59]
| |
moet dus niet verwonderen, indien, naar de aanteekening van de gelijktijdige schrijvers, niet ieder met de grootste onverschrokkenheid streed. Ja, men schrijft den gelukkigen uitslag des slags aan de galeiën toe: niet als of die zoo bijzonder veel uitgevoerd hadden; maar om dat zij, de achterhoede hebbende waar hun plaats was, aan de kleine vaartuigen de vlucht beletteden, waar meê de vreesachtigen gewoonlijk ontsnappen. (Melis stoke X, 58) - Eene bijzonderheid verdient hier gedacht te worden, dat is, dat men de groote schepen om een slagorde te vormen met touwen of ketenen aan elkander bond, en dus met de boegen of snavels vooruit en front de baniere op den vijand afzeilde: zoo als ook enkele schepen van drie of vier zich aan elkander vastmaakten, (hetgeen het geval van Paidrogue was toen hij aan den grond raakte) om den strijd aan te binden (te engageeren). Het was, om de zijden vrij te houden, waar langs voornamelijk het enteren, beklimmen, of overloopen door middel van bruggen of valluiken, te duchten was, en het breken van de linie te beletten. Zonder dit, kan men zich moeilijk een juist denkbeeld maken van zulk een gevecht, als wij beschreven. Het behoorde ook tot de kunst van den zeeman, op die touwen of ketenen af te zeilen en ze dus te breken: Dit deed de Ammiraal bij de ontmoeting van Wijt die dus met vijf schepen verbonden lag, en hierdoor werd zijn boord ontbloot, zijn schip overrompeld, en bij in de tormen gebracht van zich over te geven. - De Vlamingen wijten hun ongeluk in 't algemeen daaraan, dat de Hollanders zich met ketenen verbonden hadden, en zij slechts | |
[pagina 60]
| |
met touwen; welke bij den nacht door eenige Zeeuwen in hun vloot, doorgekorven of losgemaakt zouden zijn: zoo veel stelde men in dit stuk! Willem, schoon hij te voren, ter gelegenheid van zijn vlucht naar Middelburg en het opgeven van die stad behoudens zijn vrijgeleide naar Zieriksee, aan die van Middelburg bezworen brieven gegeven had, van nooit de keur die hun door Koning Willem gegeven was in te trekken, of hunne vesten af te breken, vond zich door de omstandigheden gedwongen, dit verdrag te buiten te gaan, en ontmantelde deze stad. ‘Hinc was niet, al hiet hij, Here’
zegt melis; gelijk het veelal in burgerlijke oorlogen gaat, dat de Vorst, als zijn partij boven drijft, even zoo veel en somtijds meer benepen en belemmerd wordt, dan of de tegenpartij getriomfeerd had. Dat het met zijn genoegen niet was, dat hij tot dit besluit kwam, mag men ook daaruit afnemen, dat hij, zelf te Middelburg gekomen, de grachten deed verbeteren, en derwijze ophalen, dat zij genoegzaam voor een overval zeker was; waartoe hij hun zelfs de puin en steenen van omgelegen sloten of burchten toestond (melis, X, 470, 490). Met die voorzichtigheid welke de staat der zaken vorderde, bood hij wie te rug keeren wilde zijn gunst, en den ballingen zekerheid van lijf en goed, onder verband echter ten aanzien van die genen, tegen welke een bijzonder mistrouwen plaats had, van vooreerst in de eene of andere stad, waar men 't oog over hen houden kon, hun verblijf te houden; | |
[pagina 61]
| |
't geen genoemd werd ten gisele liggen. Velen hedienden zich hier van, maar anderen dorsten zich niet wagen, of bleven hun haat en afkeer van het Henegouwsche huis aankleven, en dit getal was wellicht het grootste. Van daar ook die vermindering van het getal der Zeeuwsche Edelen, die sedert zoo veel invloed op den staat en 't beheer van dat gewest heeft gehad! De Vlamingen wijd en zijd op Walcheren verspreid, waar onder melis wel 6000 man gewapenden telt buiten de anderen, boden zich gevangen en men bracht hen naar Zieriksee, van waar zij in kloosters en kerken verdeeld werden, met vrouwen en kinderen: waarover huydecoper het hoofd schudt, niet begrijpende, naar 't schijnt, dat een Vlaming gedurende zijn onthoud in Zeeland, daar een vrouw nemen en kinderen verwekken kon, het geen toch een natuurlijke zaak is. - Behalven de genen die zich persoonlijk van de Vlamingen of een der ballingen te beklagen hadden, waren echter in Zeeland de Graafs - of liever de Avennes-gezinden niet talrijk. Willem kon echter niet lang in Zeeland vertoeven. Renesse en zijn aanhang hadden uit Utrecht, waar zij zich onthielden, een aanslag beraamd, waarmeê zij hem van het ontzet van Zieriksee hadden meenen te rug te houden. Dit was voorbij en mislukt, doch hij oordeelde deze partij, welke zich aldaar stijfde, te moeten verdrijven of te onder brengen. Hij begaf zich dus met eenige benden uit Zieriksen naar Holland, in meening hen binnen de Bisschoplijke stad, waar hij ook zijnen gevangen Oom den | |
[pagina 62]
| |
hem ontweldigden zetel te herwinnen of te bewaren had, te overvallen. Bij Renesse bevonden zich de zoon van Amstel, Arend van Benschop, Herman van Woerden, en Jan van der Lede, die bij de belegering van Dordrecht, zich in dienst des Hertogs van Brabant gekweten hadGa naar voetnoot1. Zij ontvloden te samen met een goed gevolg naar de Lek, waar zij met een schouw wilden overvaren. Twee Edellieden van daaromtrent, vernamen 't, zaten op met eenige manschap, en het trof dat de vluchtelingen hunne paarden reeds hadden doen overzetten: De schouw keerde op 't oogenblik te rug, en deze gewapenden op hen ziende afkomen, sprongen zij met drift in het vaartuig. Dit bleef ongelukkig op den hellenden grond vast zitten. Om het te ligten, vloog alles naar 't ander einde, maar de onbezuisdheid, waarmeê dit geschiedde, deed den schouw water scheppen, kantelen en zinken, zoo dat zij allen verdronken.- Geen van hun verdient eenig betreuren dan de waarlijk voortreflijke Renesse. Willem keerde echter weldra na Zieriksee, waar zijne tegenwoordigheid op den duur wel het noodigst scheen. Hier ontfing hij nu de tijding van 't overlijden zijns vaders, die den 22sten van dezelfde maand Augustus 1304, in 't 5de van zijne aanmatiging over Holland, het afleidde. Den dooden ging de roep na van goed kerksgezind te zijn geweest: zijn karakter mag uit zijn daden getrokken worden, en bleef zich-zelf vrij gelijk. Hij was (als zijne vrienden opteekenen) een groot liefhebber van eeten en drin- | |
[pagina 63]
| |
ken en vrolijke partijen; ‘dan loech hem zijn hart,’ en ‘dit geviel hem al den dach.’ (Stoke X, 684-686). Recht te doen, daar was hij gants geen liefhebber van; ‘liever had hij al den dag metten valken omgegaen;’ en het wordt den Hollanderen verweten, dat zij daar niet al te zeer meê te vreden waren. ‘De duvel zou desen Here
Dienen, ofte mogen minnen;
Wine connen van hem niet gewinnen
Vonnisse, recht, noch geene zake.’ [vs. 698.]
Maar ‘hi minde altoes spel’ en hij was (nb.) te zacht. En evenwel gaf men hem na (zeggen die zelfde vrienden en voorstanders) ‘dat hie fel ware en loos’ (vs. 820). Zijn grafschrift in 't Choor der Dominikanen-kerk te Valencijn: ‘Chy gist le gentil Jan de pris;
Jadis eust dessous lui compris
Quatre pays de grand noblesse:
C'est Haynau come bien apris, (l'a pris)
Zeelande et Frise che moult pris,
Et Hollande, plein de richesse.
En son temps fut chief de proësse
Fleur d'honneur, surjon de largesse.
Mil trois cens et quatre fut pris
De la mort, qui bien sait l'addresse.
Or prions Dieu que l'ame addresse,
Comment que le corps ait mespris.’
Zijn zoon Jan, Graaf van Oostervant, de oudste en Robrecht waren beide tegen de Franschen in Vlaanderen gebleven. Hij liet behalven Willem zijn opvolger, nog eenen zoon Jan na, die Heer van Beau- | |
[pagina 64]
| |
mont was, en naderhand door gift zijns broeders ook Heer van Schoonhoven en Ter Goude werd, een rechtschapen man en goed krijger; ook eenen zoon Hendrik kanunnik te Kamerijk, en drie uitgehuwde dochters en eene die tot het klooster overging. Hij had tot Gemalinne Filippa, de dochter van Graaf Henrik van Luxemburg, die naderhand Keizer werd. Zij stierf 6 April 1311. |
|