Geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1832)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |||||||
Oorsprong van het Graafschap Holland.Karel de Dikke, na eenigen tijd krankzinnig te zijn geweest en het ongeluk beleefd te hebben, dat de Duitschers hem afvielen en een natuurlijke zoon van zijn broeder Karloman in zijn plaats kozen, en hij bij zijn weêrstand daar tegen van leger en vrienden verlaten werd, en zonder den Aartsbisschop van Mentz Luidbert, van gebrek om moest komen; Karel de Dikke stierf in 888. Karlomans gemelde zoon, Arnulf genaamd, volgt hem op in Duitschland. Eudes Graaf van Parijs wordt Koning van West-Frankrijk en Aquitanie; Burgonje krijgt een bijzonderen Vorst, even als het Koninkrijk Arles; en in Italien wordt over de open gevallen landen en waardigheid een oorlog ontstoken, die in 891 aan Guido de Keizerkroon gaf, welke niettemin in 896 door Arnulf met de verovering van Rome tevens veroverd werd, en na 3 jaren met zijn dood weder verlaten. Echter bestond er nog een derde zoon van Lodewijk den Stamelaar, na zijns vaders dood geboren en dus in 877 of 878; dezen, in 884 schaars 7 jaar oud zijnde, ten nadeele, had Karel de Dikke Frankrijk aan zich getrokken; en ook nu na dit sterfgeval (waar bij hij 11 jaar had) bekommerde men zich zijner niet. Maar welhaast deed hij zich gelden, en in 893 werd hij te Rheims Koning gekroond, ook deed hij zich met der tijd erkennen; en deze heeft den bijnaam van den Eenvoudigen bekomen. | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
Wij zagen dat de instelling van het Graafschap van Holland door de Mindensche Chronijk in 848 gesteld wordt. Men brengt het argumentandoGa naar voetnoot1 bij sommigen tot 843 te rug. Deze tijdsbepaling is de oudste, die men daar van vindt; en wij hebben alle reden om te gelooven dat zij te vroeg of te laat zij, of wel beide te gelijk in den verschillenden zin waar in men het woord opvatten kan. De oude berichten brengen voor 't overige vrij eenstemmig de oprichting of samenstelling, of vereeniging, of eerste benoeming (naar men het verstaan wil) tot Koning Karel den Kale en 't jaar 863. Dus onze Nederlanders en landslieden zelf. Maerlant Sp. Hist. III Part., 1 B., 7 Cap., vs. 8 van Frankrijk sprekende: Doe wart co. [coninc] na Loduwike
Karel die Kaluwe, die welgeraecte.
Die eerst
Graven in Ollant maecte.
En elders: Karel die Caluwe van Vranckerike
In wiens tiden sekerlike
Hollant Gravē hebben began.
Dezelfde, Id. M.S. IV Part. 1 B. In 't vijde jaer dat mogendelike
Van den jongen Lodewike,
Lotharis sone, was beseten
Dat edel Roemsce rijke v'meten,
In 't naeste jaer dat dijserijn BoudeneGa naar voetnoot2
| |||||||
[pagina 169]
| |||||||
Vlaenderen began te houdene
(Also als iet bescreven vant)
Gewan den eersten Grave Ollant. -
‘En alsemen screef ons heren jaer
viijc en̅ lxiij overwaer
Kaluwe Karel sekerlike
Die Con̅. was in Vrankerike
En̅ van Vrieselant adde een deel
Begonste stichten al geheel
Hollant wt sinen Cronincike.’
Even zoo melis stoke, die deze 7 laatste verzen etc. met maerlant gemeen heeft. Ook de Vlaamsche Kronijk van meierus. Heda stelt, na 866. Vossius, met ‘die genen, die onlangs haar werk hebben begonnen te maken van het opzoeken van dien oorspronk’ Annal. p. 21, stelt het onder Karel den Eenvoudige: en dit is het gemeen gevoelen geworden, door douza eerst opgebracht, en door scriverius, die nu algemeen wordt nagepraat of nagedacht. Waar door de gebeurtenis tot het jaar 923 gebracht wordt, schoon vossius 't later, en eerst na de gevangenis van Karel gesteld wil hebben, waar uit hij in 927 voor een poosjen verlost werd, doch zoo kort, dat hij kwalijk den tijd had, om den brief, die hem dan ten dien aanzien wordt toegeschreven, te dicteren. Men heeft van de vroegste tijden onzer kloosterlijke kronijkschrijvertjens de instelling van ons Graafschap meenen te bewijzen, uit een brief die bij den Egmonder Procurator in 't Latijn, en bij melis stoke in Hollandsch Rijm gevonden worden. En waar van wij den inhoud moeten overwegen. Dit zeer oude stuk, dat uit de Abtdij van Egmond | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
afkomstig is, luidt in het Latijn bij scriverius aldusGa naar voetnoot1: In nomine etc. Het blijkt uit dit stuk, dat Karel de Koning der Franken, ter bede van zekeren Graaf Hage een gift doet aan zekeren Dietrijk, dien hij zijn getrouwe noemt (fidelis noster).
Ad 1um. Over 't eerste punt, den gever, hebben wij reeds gezien dat groote twijfel is. Het jaartal zou dit moeten oplossen, maar 't jaartal is zeer verdacht, om dat het niet overeenkomt met de getallen, die er nevens staan. Karel de Groote wordt van zelf uitgesloten. Die overleed reeds 814. Karel de Kale zijn kleinzoon, aan wien men het van ouds toeschrijft, was geboren 823, werd Koning van Neustrie gemaakt door zijn vader in 837, sloot verdrag met zijn broeders, waar bij hij Koning van West-Frankrijk was 843Ga naar voetnoot2. Maar het zij men van van 837 of van 843 telle, 30 jaren regeerens brengt ons niet tot 863. De redintegratio waar van de subscriptie meldt, kwalijk herstelling genaamd, moet 5 jaar later geweest zijn, dan de aanvang zijner regeering: en wijst ons dus terug tot het jaar 842 of 848. Het is ze- | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
ker, dat hij in 841 Lotharis sloeg, die zijn Rijk en dat van Lodewijk den Duitscher overmeesteren wilde; en het kan zijn, dat hem reeds landen ontnomen waren, die hij dus hereenigde met zijn gebied, en door het verdrag van 843 behield, 't geen redintegratio heeten kon; doch dit was in 863 geen 25 jaar geleden: want dan had het in 838 moeten voorvallen, sedert een jaar na zijn eerste komst tot den throon, en hij 't leven van zijn vader. Het zou kunnen aangaan, indien men voor 863, 868 las, en inderdaad kan licht een V overgeslagen zijn door de kopiïsten. De Indictie echter komt overeen met 863, en niet met 868, toen zij niet II maar I was. Ook dit kan een misslag zijn. Maar zoo men twee misslagen onderstellen moet, terwijl er bovendien nog een lacune is, is alles onzekerheid. Maar wat is de largior hereditas? Dit kon Lotharinge niet zijn, als waar van hij zich eerst in 869 meester maakte, en den 9den September Koning liet kroonen, na dat Lotharis den 8sten Augustus gestorven was. Het kan zijn, dat eer Karel, uit krachte van zijn vaders gift gehuldigd was, het 838 wierd; en zoo zou dan de geheele rekening 1 jaar kunnen verschieten en het jaar der gift 869 zijn en dus het eerste der breeder erfenisseGa naar voetnoot1. - Doch op die wijze | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
wordt alles knoeiwerk. - Hoe het zij, ik vermeet mij niet, de verwarring der dateeringen in de stukken van die oudheid veelal voorkomende, te vereffenen. - De indictie is eene zeer groote zwarigheid; ook de dag die in Junij valt, en wel den 14den. Zoo men den brief aan Karel den Eenvoudigen toeschrijft, zijn er mindere zwarigheden. Deze kwam niet aan het Rijk voor 893, want na zijns vaders (Lodewijk de Stamelaar) dood in 882, had Karloman het gehad, en na het overlijden van dezen in 884, Keizer Karel de Dikke het onder zich gebracht. Vijf jaren later, dat is 898, verkrijgt hij met den dood van Odo die een deel van Frankrijk bezat, het geheele gebied en hier op past het woord van redintegratie volkomen: en 25 van dit tijdpunt af, of 30 van 893, brengt ons tot 923; het geen dan de tijd van de gift zou moeten zijn. En dit jaar heeft voor de Indictie ook juist het getal van 11. Maar nu gaat het eigenlijke jaartal zoodanig verlooren, dat er bijna geen vereffenen door het uitdenken van verschrijvingen aan is. dccclxiii en dccccxxiii, verschillen te veel. Karel de Eenvoudige verkreeg Lotharingen; ook viel de dood van Keizer Lodewijk den vierde, die de laatste Keizer van de Karolingen was, in 912, en dus zou het dan het 11de jaar van de largior hereditas zijn. Het is hard te gelooven, dat zelfs schrijvers, die de geschiedenis te wel kenden. (maerlant, stoke b.v.) Karel de Kale en Karel den Eenvoudigen met elkander verward zouden hebben. Maar men moet aanmerken, dat deze lieden in hunnen tijd die verwarring reeds vonden: dat zij aan geene mooglijkheid | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
van die verwarring dachten, en de jaarteekeningen van het door oudheid lang onleesbaar of versleten, of verloren oorspronklijke in de afschriften en afschriften van afschriften reeds zoodanig bij gissing gesteld en veranderd vonden, dat zij met de regeering van den vroeger Karel tamelijk overeenstemden. En waarom dit? - Zekerlijk, om dat er eene oude overlevering was, van de instelling van een Graaf over Holland door dezen Karel, als de eerste die er bestaan had. En dat men, uit onverstand dit stuk à tort et à travers daar op toepastte.
Ad 2um. Maar aan wien houdt de gift? Aan onzen getrouwen, genaamd Diedrijk. Getrouwe zegt niet Graaf, maar bevat alle amptenaren, leenmannen enz. Het sluit echter het Graaf zijn niet uit; maar het bevreemdt eenigzins, daar de voorspraak, op wiens bede de gift geschiedt, Hago, den Graven-naam draagt. Daar is dus zoo veel reden, om dezen Diedrik niet als Graaf aante merken, als er is om hem daar voor te houden. Eene reden is er evenwel die daartoe strekt; dat naamlijk de gift dat gene betreft, dat altijd aan de Graven van Holland behoord heeft, en als hun oudste en liefste goed werd beschouwd. Maar zij kunnen 't na hem als erfgenamen, uit hoofde van bloedverwantschap, verkregen hebben: want met het Graafschap (als wij nu zien zullen) heeft het geenerhande betrekking.
Ad 3um. De gift bestaat in de Kerk van Egmond, met al 't geen daar (naar recht) bij behoort, en be- | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
grepen wordt, van Suidhardeshage tot Fortrape en Kinnem (van de plaats en uitgestrektheid hier na!) en dit ex integro (d.i. geheel en al) cum omnibus mancipiis, pratis, sylvis, pascuis, aquis, aquarum decurrentibus [d.i. met alle lieden, landen, bosschen, weiden, wateren, sluizen]. Dat dit geen Graafschap, d.i. geen gebied, bewind of magistratuur, maar een goed, een stuk gronds is, die er gegeven wordt, blijkt; en dit grondgoed wordt NB. in vrijen en volkomen eigendom gegeven voor zijne afkomelingen, erfgenamen, onwederzeglijk, en met recht van er over te beschikken ex arbitrio (als met vrij eigen goed). - Ergo geen Graafschap. Het is derhalve eene dwaasheid, dat men tot onzen leeftijd toe, uit dezen brief eene instelling van 't Graafschap van Holland gemaakt heeft. - En even ongerijmd als of men wilde argumenteren: Koning Lodewijk schonk mij [B.] een huis in Utrecht, ergo hij heeft mij Gouverneur van het Sticht gemaakt. De Klerk van de Lage Landen vervalscht dezen brief een klein weinig. Dat is, hij doet Karel zeggen: ‘Haghen, die edele Grave bad ons dat wij geven wouden eenen edelen man, die Walgerius broeder was, Dirk genoemdGa naar voetnoot1, hollant ende die Kerk te Egmonde mit hoeren toebehoren, dats van Zuytherdeshage totter Voirtrappe toe.’ Dit hollant staat noch in den Latijnschen brief, noch bij beka, en het is een verdichtsel, 't zij als toevoegsel, het | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
zij als explicatie daar in gelast, om dat men zich eens verbeeldde dat de brief het Graafschap van Holland tot onderwerp had. 't Geen volstrekt valsch is. Nevens dezen brief, aan Koning Karel den Kale toegeschreven, bestaat er een van Lodewijk, behelzende een gift van een Foreest WasdaGa naar voetnoot1 en zijnde van 868. Dit is mede een gift van een eigendom, een stuk gronds, op verzoek van de Keizerin Emma, aan een Graaf Diederik, voor hem en zijne afkomelingen, met macht van vrije dispositie, verkoopen, beleenen, enz. Dus wederom geen Graafschap, maar een goed, in Diederijks Graafschap gelegen. Wij zien dus, dat Diederijk toen Graaf was, en het is te gelooven, Graaf van Holland. - Men heeft dezen Diederijk voor denzelfden gehouden met die in den voorgemelden giftbrief voorkwam; en daar men eene oude overlevering had van Karel den Kale, en een Karel dien anderen brief had gegeven, zoo heeft men in later tijd (toen misschien de getallen in dit stuk niet meer leesbaar waren) dien Karel voor Lodewijks broeder genomen, en de jaartallen naar die onderstelling gesuppleerd of mogelijk ook wel veranderd. In 't jaar 868 was Lodewijk sedert de deelgeving van zijn vader Lotharis in 't Rijk in 852, 16 jaar Koning geweest: en zoo schrijft hij; maar de indictie van dat jaar was 1, en niet 12, als de brief stelt. Zoo is men met de oude brieven geplaagd. | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
Maar hoe 't zij, was in de tijd van die gift een Diederijk Graaf: en had hij een Graafschap, binnen 't welk de gift gelegen is, zoo was dat Graafschap reeds te voren ingesteld: en men mag dus ook zeer wel met de overlevering aannemen, dat Karel de Kale het instelde; alhoewel daar geene brieven van zijn. Ja daar is een reden voor, om dit hoogwaarschijnlijk te stellen. Dat is, dat Karel de Kale, in 862, Vlaanderen ter gunste van Boudewijn, die zijn dochter Judith geschaakt had en zich dus tot zijn schoonzoon opdrong, en die toen Forestier hiet, tot een graafschap verhief; waar bij het natuurlijk was dat ook andere Forestiers in deze streken die zelfde verhooging van tijtel begeerden, en dat dus in het volgende jaar het Graafschap van Holland naast het Graafschap van Vlaanderen prijkte. Dat onze Graven eertijds den naam van Forestier voerden, even als die van Vlaanderen, komt mij allerwaarschijnlijkst voor, en is hoogstnatuurlijk, beide om de nabijheid en gesteldheid der Landen, die meest bosch waren. Van het groote bosch, dat zich langs de kusten, van Loosduinen tot door Friesland heen strekte is reeds gesproken; maar ook binnenslands waren er bosschen. En misschien is 't Foreest van Wasda een deel van dat groote bosch geweest. Want ofschoon men sints nog niet lang 't woord foreest niet als hetzelfde in beteekenis met 't Fransche forêt heeft willen beschonwen, maar van voor afleiden, als of het Vorst ware; dit is zeer onzeker, en de tijtel van Vorst altijd boven dien van Graaf geweest, en die van Forestier beneden dien. Waar is het, wat huydecoper zegt, (I D. p. 218) | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
dat niet alle bosschen foreesten, en ook niet alle foreesten bosschen waren. De naam strekte zich uit over heiden, wildernissen, wateren en rivieren; ook de stranden somtijds daar onder begrepen; waarom du cange het woord foresta ook door Balia en praefectura vertaalde. Maar het eerste is om dat de naam bleef, schoon de bosschen uitgeroeid wierden, en dat de naam genomen werd van het geheele ensemble (zoo men zegt), en dus een gansche streek een foreest hiet, om dat die streek voornamelijk bosch was. En zoo was het met Vlaanderen inzonderheid, en met ons Land grootendeels. Maerlant, M.S. Want alsmen ons doet te v'stane
So was Vlaenderen alre meest
Tien tiden heide, en̅ foreest,
En̅ mersche, en̅ onlant.
En̅ men ne̅meer porte en vant
Dan thorout en̅ Corterike
Gent en̅ Cassele desgelike
Entie borch van anden aerde.
En dit was in 814, toen Liederic aangesteld werd Te bedrivene die foreeste.
Wiens vierde opvolger Boudene dijserine was. - Het andere is, om dat dan foreest voor forestierschap, (d.i. 't ampt van praefecture over het foreest) gebruikt wordt, 't geen du cange noodwendig moest uitdrukken; even als een veer voor een bewind over een veer of traject gezegd wordtGa naar voetnoot1. Maar of dus | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
met huydecoper, dat Foreest Wasda in comitatu eodem [in hetzelfde Graafschap] voor de praefecture van 't Land van Waas te verklaren zij, is een geheel andere vraag; en niet waarschijnlijker dan dat het, zoo anderen meenden, in Zeeland lag. Intusschen hebben wij nu met het gewoon gevoelen ondersteld, dat dat foreest in Diederijks Graafschap lag. Doch dit zegt de brief niet. De brief spreekt van 't Forestum Wasda in eodem comitatu. Hier door te verstaan in ejusdem comitatu [in het Graafschap van denzelfden] mag te dulden zijn, maar het is en blijft eene onderstelling. En ruim zoo goed kan het beteekenen, forestum Wasda in comitatu Wasda, en dan kon huydecopter wel gelijk hebben. Het zou dan een eigendom in een ander Graafschap dan dat van Diederijk gelegen zijn kunnen. Maar wat huydecoper zegge, een praefectuur kan het niet zijn; 't is een grondgoed en erfgoed. Ik stel het dus liever in den omvang van, of (zoo de Klerk der Lage Landen het uitdrukt) aan Dirks Graafschap gelegen. En niets is natuurlijker, dan dat aan dat Graafschap in het tegenwoordig Holland een Graafschapjen aangelegen geweest zij, waar in het foreest of bosch Wasda was. Zoo (gelijk wij hier gezien hebben) tot Zuidhardeshage (dat is Hille- | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
gommer beek) de landen van de Egmonder Kerk zich uitstrekten, kan daar dicht aan (en niets is waarschijnlijker) een Graafschap van Wasda gelegen hebben, dat een gedeelte van 't groote bosch, of een afzonderlijk kleiner foreest in zich omvatte, en van welk bosch de bijzondere eigendom aan Lodewijk behoorde, schoon het onder Karels gebied lag. Het land van Waas (zeker) deed dit ook.
Doch wat men daar van houde; deze brief toont toch altijd, dat er een Graaf Diederijk in den tijd van dien brief bestond. Bij dezen brief van Koning Lodewijk moeten wij nog twee brieven beschouwen, die van latere jaren zijn, en hier toe ook gebracht worden. Een (namelijk) van Keizer Arnulf (hij ons Arnout) van het jaar 889, en dus ouder dan wij dien van Karel erkennen kunnen. Arnulf (zoon van dien Karloman, die een der twee zonen van Lodewijk den Stamelaar was, en met zijn broeder Lodewijk III West-Frankrijk geregeerd had, en na de dood van dezen in 't bezit bleef) had zich tegen Karel den Dikke die Frankrijk weder aan Duitschland trok, verzet, en Duitschland was hem toegevallen. In 888 werd hij Koning van Duitschland erkend, en naderhand (in 896) won hij de Keizerkroon. Deze Arnulf geeft aan zekeren zijn getrouwen en aanzienlijken Graaf Gerolf (quidam fidelis et venerabilis comes noster, nomine Gerolfus) een gift in eigendom (in proprium). En die gift bestaat in goederen, te weten een bosch (silva), een akker, (terra arabilis una) en vier hoeven (Hobae) en drie | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
mansen (mansa) met wat daar aan behoort, die men gezamendlijk ten minste op 48 morgen lands begroot, en waarschijnlijker (schoon ten meesten) op 180 morgenGa naar voetnoot1, gelegen tusschen den Rhijn en Zuidhardeshage in zijn Graafschap (in comitatu ipsius) in de plaatsen Northa, en Osprehtassem, en Bodokenlo, en Alburch, en Hornum, en Huüi, en Theole, en Aske: En zulks met renthoeven, gebouwen, lieden, kampen, akkers, weiden, beemden, bosschen, wateren, sluizen, molens, visscherijen, wegen en onwegen, toegangen en uitgangen, bezittingen en opkomsten, bebouwd en onbebouwd, en met alle gevolgen en bijliggingen, tot die hoeven betrekkelijk. En dat alles in perpetuum [ten eeuwigen dage], om daar mede ten allen tijde te doen en te geworden als met eigen goed, te geven, te verkoopen, te verruilen etc. Het instrument is in Frankfort gegeven, gedagteekend in 889, in zijn 2de jaar, en de 7de indictie, welke drie tijdmerken overeenstemmen. Melis spreekt daar van I Boek, vs. 517, waar hij hem Koning van Frankrijk noemt. Deze giftbrief toont ons een Graaf Gerolf, en zijn Graafschap als omvattende 't land tusschen den Rhijn en Zuidhardeshage. Dat is het gedeelte dat juist (ten Noorden) paalt aan de landgoederen der Egmondsche Kerk, die door een vroeger of later Karel, te voren of naderhand, aan den getrouwen Diederijk geschonken zijn. Of de plaatsen van Northa etc. eene bloote | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
opnoeming zijn van het geen tusschen die twee perken (Rhijn en Zuidhardeshage) gelegen is, dan wel plaatsen daar buiten, die de gift vergrooten, is twijfelachtig. Velen meenen het laatste, maar stoke schijnt het in den eersten zin begrepen te hebben. Wij zien hier dus Graaf Gerolf buurman van Dirk, het zij die Dirk gelijktijdig met hem of voor hem of ellijke jaren later bestaan hebbe: het zij de een van des anders eigendommen erfgenaam geweest zij of niet. De andere brief dien wij nog zien moeten, is van Keizer Otto III, omtrent honderd jaren later. Deze geeft ter bede van zijne gemalinne Theofana en van een Bisschop van Trier, en van den Hertog Henrik van Beieren, aan zijn getrouwe den Graaf Diederijk (fideli nostro Theoderico comiti) in proprium, ten eigendom, al wat hij te voren van den Keizer als beneficie gehouden heeft tusschen de Liere en de IJssel (‘quicquid nostro concessu hactenus in beneficium tenuit inter duo flumina quae vocantur Liora et Hisla.)’ en dat met alle de ustensilia, waar van hij 't gebruik had: en boven dien al wat hij in villa Sunnemere, beneficiario usu tot nog gehad had; ook al wat hij beneficii tusschen de twee stroomen Medemlek en Chinnolosaragemarcha hield met al zijn toebehoren. Nog 't gantsche beneficium dat hij in pago Texel had, met alle baten (uitgezonderd alleen de HuisladeGa naar voetnoot1, en desgelijks in de Graafschappen Maaslant, Kinnem en Texel. Alles met volkomen vrije dispositie. | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
Melis stoke vertaalt hier beneficie door leen. En hij wordt algemeen gevolgd. Ik geloof echter, dat het anders te verstaan zij, dan het hier met zulk eene vertaling van 't woord beneficium opgevat zou worden. Beneficium heeft veel uitgestrekter beteekenis dan leen; en schoon leen ook beneficium genoemd wordt, zoo is echter beneficium niet noodzakelijk leen. Beneficium was in het Romeinsche Rijk, eer het leen bestond, een bezolding in 't vruchtgebruik van landen bestaande; een bezolding van krijgslieden, van hooge ambtenarenGa naar voetnoot1; en die naam is in zijn beteekenis gebleven. Toen de Graaf nog geen leenman was, maar bloot magistraat, had hij deze bezolding; maar die bezolding was niet het vruchtgebruik van het geheele land dat hij onder zijn bewind had. 't Beneficium lag wel in zijn territoir, maar was zijn territoir daarom niet; 't was ook niet noodzaaklijk dat het in zijn, territoir lag; de Vorst kon in elk territoir landen ter bezolding van wien hij wilde aanwijzen. Echter is het natuurlijk dat hij die landen of in, of nabij aan het territoir van den beneficiarius koos; en er is dus de praesumtie voor. Maar het is geheel iets anders, het territoir van een Graaf, of dat beneficie, aan hem in eigendom te geven. Met het eerste hield de Koning op grondheer van het geheele land te zijn; met het laatste verloor hij niets dan dat gene alleen, waar van hij de nuda proprietas [het bloot eigendom] slechts behouden had. Iets anders derhalve is het leen van Holland, of 't beneficie van 't Graafschap in eigendom geven. Had Otto het | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
eerste gedaan, zoo hield Holland op een Leen te zijn, want het was een Allodiaal geworden: met het laatste bleef Holland leen met het Graafschap daar over, maar het beneficie van den Graaf werd allodiaal: en dus is deze gift een bewijs, dat het Graafschap toen erfelijk was; want zonder dat, had de Vorst in geval van een nieuwen Graaf, weêr een nieuw beneficium voor dien moeten bepalen, en zoo zou ook allengs het geheele land allodiaal geworden zijn. Het is wel zeker, dat de Vorsten niet veel van de vruchten van 't overige trokken, en dit maakte hen ook te meer geneigd, om het land in leen uit te geven; maar dit zelf toont, dat er onderscheid tusschen het gegevene en 't overige bleef. Men zou geen bijzondere plaatsjens, geen hoeve, geen mansum in dien giftbrief genoemd vinden, maar 't zou de gift van een rond district zijn. Echter 't zijn bijzondere brokken en brokjens, 't een hier, 't ander daar liggende. - Het is (naamlijk) omdat die en die brokken lands den Graaf tot zijne bezolding aangewezen waren, en niet zijn gantsche district. Zonder dat zou er (zeg ik) geen leen meer geweest zijn, dan de bloote magistratuur of waardigheid, zonder bezit; en dus zou er geen onderscheid geweest zijn tusschen feudale en allodiale erfgenamen, dan ten aanzien van deze waardigheid zonder grondbezit. Maar men moet onderscheiden ab initio tusschen de magistrature aan welke 't beneficium verknocht werd, en die dus in leen wierd uitgegeven, - en het latere in leen uitgegeven van het gronddistrict, waar over die magistratuur liep. Welke twee zaken weldra, toen dit laatste opkwam, ver- | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
eenigd werden, en daarom ook nergens meer onderscheiden gevonden worden, doch daar door niet te min zeer verscheiden zijn in aart en in wezen, en volstrekt niet te verwarren, als in die vroege tijden van beneficium (het geen Otto hier te recht een fructuarius usus [vruchtgebruik] noemt) in eigendom af te staan, gesproken wordt. Keizer Otto III volgde zijn vader Otto op in 983, en het jaar 985 was dus het 2de zijner regeering, en het 13de van de Indictie, als de brief meldt.
Na het beschouwen van deze vier giftbrieven, mogen wij ze tot de tijdorde brengen, waar in zij (naar alles wat een gezond oordeel kan opmaken) behooren. α. De eerste en oudste is builen twijfel, die 't laatst gemeld is, namelijk die van het jaar 868, waar bij Lodewijk het foreest Wasda geeft aan graaf Diderik. β. De 2de die van 889, van Arnulf, de gift van het land van den Rhijn tot Zuidhardeshage enz. aan Graaf Gerolf. γ. De 3de die op naam van Karel den Kale gaat, maar geöordeeld wordt van Karel den Eenvoudige te zijn en die men tot 923 brengt; houdende de gift van het land van Zuidhardeshage tot Fortrape en Kinhem aan den getrouwen Diederik. δ. De 4de van Keizer Otto III van 985; die dat gene wat de Graaf als bezolding in vruchtgebruik genoot, hem in eigendom schenkt, tusschen Lier en IJssel, en Sunnemeer (Zonnemeer op Schouwen in Zeeland), tusschen Medemelek en ChinmolosaraGa naar voetnoot1- | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
gemarcha, met een aantal goederen daar boven in de Graafschappen Maasland, Kinhem, en Texel; en dit aan den getrouwen Graaf Diederik, en in of aan wiens Graafschap wij onderstellen mogen dat die goederen gelegen waren. Trekken wij thands samen, wat uit die vier daden (d.i. Acten, instrumenten: het zijn hier daadzaken in goed Hollandsch, en niet gelijk de Hollanders dit woord sedert 50 jaren gebruiken), ten aanzien van 't Land en de personen voortvloeit. Vooraf komt het op sommige namen aan. 1. Wasda is een onbekende naam. Misschien is het Wassenaar, daar deze laatste naam van later oorsprong schijnt. Misschien Heusden, dat ook Hasden en Husden geschreven is, en Asden. 2. Den Rhijn kennen wij, en, daar in dien tijd Egmond bekend stond, moet die tak hier te lande toen reeds gewoonlijk de Egge of Hegge genoemd zijn geweest; weshalve men in deze plaatsbepaling niet wel anders verstaan kan dan de Rhijnarm, die aan Katwijk uitloopt. 3. Zuidhardeshage houdt men op de beste gronden voor de oude Hillegommer beek. De naam is misschien van een district harde, dat is hartte (de harde grond) genoemd, waar meê misschien de naam van Harl-em in verband staat. De naam is zichtbaar die van een beek en dus niet hage maar hegge, dat is grens; ook de oude naam van den Eider. En ik ben zeer genegen om te denken, dat dit landschap harde tusschen de Hegge bij Egmond en deze Hegge besloten geweest zij, en deze als de Zuidelijke Hegge van de harde, den naam van Zuid- | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
hardeshegge (dat is Zuidhegge van harde) draagt. Die beek en verre het grootste deel des lands zijn in het bijgelegen meer verzwolgen. 4. Fortrappe heeft men in Zeeland gezocht of liever in Vlaanderen. Maar de stukken wijzen uit dat het gebruikt wordt tot een perk in dezelfde strekking van Zuidhardeshage, als Kenheim, en dus Noordlijk en niet Zuidlijk van Zuidhardeshage gezocht worden moet. Men heeft kortlings gemeend het in Vartrop weêr te vinden, een plaats op het eiland Wieringen, dat voorheen met het vaste land samenhingGa naar voetnoot1. Misschien is de naam van terp ontleend. 5. Kinheim heeft den naam aan het thans veel meer bepaalde Kennemerland gegeven. De naam behoort aan de beck Kinheim, in later tijd de Rekere genoemd, die langs Alkmaar vloeit. 6. De Lier is een rivier, die den naam aan het dorp Lier gegeven heeft, en nabij 't dorp Maasland of Maassluis ligt. 7. Den Yssel kent ieder; 't is die rivier, die door Ysselstein en Gouda vloeit, bij Krimpen in de Maas valt en aan wier uitloop het eiland Ysselmonde ligt, dat zijn naam van haar heeft.
Wij zien derhalve in 868 reeds een Graaf Diederijk in ons land, die daar een foreest in eigendom bekoomtGa naar voetnoot2. Wij zien er in 889 een Graaf Gerolf, die het blijkt, dat er een zeer aanzienlijke beneficie | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
genoot, waar uit het belang van zijn Graafschap is af te nemen, en wien die vruchtgronden, die hij als beneficie hield, en die in zijn Graafschap lagen, in eigendom worden gegeven. En dus vernemen wij, dat dit Graafschap toen bevatte het land tusschen den Rhijn en Zuidhardeshage, dat is, van Leiden tot Hillegom. Wij zien in 923 Diederik (een Graaf of dienstman, fidelis) beschonken met het land tusschen dit Zuidhardeshage en Kinheim en Fortrap; dat is, van Hillegom tot voorbij Alkmaar of zelfs tot Wieringen ingesloten. Wij zien in 985 weêr een Graaf Diedrik (een anderen als blijkt, dan de vorigen) beschonken met den eigendom van 't geen hij als beneficie hield, tusschen de Lier en den Yssel, dat is, tusschen Vlaardingen, en Krimpen en ter Goude, en tusschen Medemelek en Chinnelosargemarche, dat is tusschen de rivier waar aan Medenblik lag en een anderen stroom in Friesland. Wij zien dat dit te samen onder den Frankischen Koning Karel reeds eene uitgestrektheid maakt van den Rhijn, of van Leiden en Katwijk noordwaarts tot Alkmaar en Egmond. En Wij zien dit in 985 vergroot met een streek lands aan de Maas; een geweldige streek lands Noorden Oostlijk van Alkmaar, en een aantal plaatsen, gelegen in de Graafschappen, Maasland, Kinheim, Texel, en ook op 't eiland Schouwen. Alle deze goederen, te weten, die Arnulf en Otto geven, waar van het uitdruklijk gezegd wordt (van Lodewijk wordt het mede zoo opgevat, en van Karel | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
is er allen schijn voor) alle deze goederen (zeg ik) worden bij de giftbrieven in eigendom gegeven, maar waren te voren reeds door de donatarissen als beneficia bezeten. Zij derhalve, en wellicht ook hunne voorgangers hadden die goederen reeds in hun beneficiair of usufructuair bezit, het geen nu in eigendom overging. En daar het (als wij hier boven ten grond lagen als eene probabiliteit, die zoo er niets tegen is aan te voeren, gelden moet) allerwaarschijnlijkst is dat de beneficia der Graven gegeven werden in de Graafschappen-zelve, die zij beheerden, zoo moet men dan ook stellen dat zij die Graafschappen van Maasland, Kinheim en Texel (hetwelk toen aan het vaste land en geen eiland was, en waar van 't Graafschap zich zekerlijk tot aan Alkmaar en Medemblik uitstrekte, of door de Hegge en Medemelek bepaald werd) en dat eiland Schouwen mede beheerden, en dus al dat gene, wat van ten Zuide 't eiland Schouwen zich tot het Noorden van Texel uitstrekte. - En het wordt dus bevestigd, dat het Graafschap van Holland eene samenvoeging is van een aantal kleinere Graafschappen, (in ieder van welke de Graaf zijne beneficie-goederen had,) die elk hunnen bijzonderen naam hadden, en bleven behouden; maar eerst naderhand en allengs onder den algemeenen naam van Holland (als waar de residentie van den Graaf was) bekend zijn geworden; even gelijk onze Republiek der Vereenigde Nederlanden bij de vreemden Holland is genoemd, en het oude land van Oostfalen naar de twee hoofdsteden Brunswijk en Hanover vernoemd is geworden, zonder dat men juist zeggen kan, wanneer. | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
Men herinnere zich, wat hier voor gezegd is ten aanzien van de zamenvoeging onder Lotharis den II, eer hij zijn vader nog opvolgde. Men moet dus zich niet verwonderen dat die naam niet vroeger voorkoomt, dan wij hem gebruikt vinden. Maar men moet ook de zaak niet van den naam willen doen afhangen. Dat de Graven-tijtel door Karel den Eenvoudige gegeven is, en gegeven tevens met of kort na dat hij dien aan zijn schoonzoon Boudewijn gaf, als de volstandige overlevering zegt, is ten hoogste waarschijnlijk, maar dat, onder den naam van Forestier of hoe 't zijn mag, het Graaflijk bewind over Holland, beschouwd als een samenvoeging van kleinere, reeds lang, en wel van den tijd des bewinds hier door Lotharis gevoerd, plaats heeft gehad, is niet minder aannemelijk. Echter moet dit in een gezonden zin verstaan worden. Daar kunnen aan dezen, aan genen hoek, nog enkele kleine Graafschapjens gelegen hebben, die men allengs vereenigde of inlijfde naar mate van 't afsterven hunner Graven. Zoo is 't b.v. met FlardingGa naar voetnoot1, met Maasland, die bij Ottoos brief blijken toen reeds onder onzen Diedrijk behoord te hebben; en zoo zal het met nog andere zijn. Ook moet men wel begrijpen, dat dit Graafschap van Holland ten Oosten noodwendig door de goederen van de Utrechtsche Kerk bepaald werd. Welkebepaling deels door de onzekerheid der grenzen in een land vol van moerassen en bosschen, en deels | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
door de zich tegensprekende uitgaven van landgoederen door de Vorsten, die het land niet wel kenden, zeer onzeker was, en tot eindelooze geschillen en oorlogen aanleiding en oorzaak gegeven heeft. - Het is ook niet geheel twijfelachtig of daar hebben wel eenige geheel vrije goederen in deze streken gelegen, waar over de Vorsten geen gezag of bewind te geven hadden. Van dien aart was misschien Waterland, dat het geslacht van Persijn heeft toebehoord en eerst onder het Huis van Henegouwen aan Holland kwamGa naar voetnoot1.
Zoo veel van het Land. Thands een woord van de Graven. Wij vinden in eene opvolgende reeks, doch zekerlijk niet zonder afbreking: Graaf Diederijk in 868. De erfgoederen aan elk dezer Graven gegeven vinden wij in later tijden onder de Graven van Holland, en dus schijnen zij 't Graafschap steeds verzeld te hebben. Men moet hier uit opmaken, 't geen wij reeds uit de verandering van het beneficie in eigendom afleidden, dat het Graafschap reeds in 868 erfelijk en (gelijk de Klerk der Lage Landen ten aanzien van Diederik I zegt) een recht mans leen was, op de zonen versterfelijk. | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
Ik zeg op de zonen; wellicht ook op broeders, alhoewel niet op andere agnaten, het geen van later tijd schijnt. Ingevolge dezen grond is er reden, om deze familie van Diederijk in 868 tot Diederijk in 985 voor eene afstamming te houden. Het getal van jaren is 117 jaren, en het is klaar, dat er uit deze keten schakels vermist worden, die wij niet invullen kunnen; maar dit doet niet ter zake. Maar de van ouds aangenomen filiatie, die op een valsche tijdschikking der giftbrieven rust, is noodzakelijk valsch. Men stelt Diedrik I dan door Karel den Kale begiftigd in 863. en Diederik den II zijn zoon in 985; en er is dus tusschen vader en zoon een afstand van 122 jaren. Ook zouden de twee Diederijken (I en II) te zamen 125 jaar geregeerd hebbenGa naar voetnoot1. Deze Diederijk II heeft (wil men) 88 jaren geregeerd. Ik gun het hem, maar geloof het nietGa naar voetnoot2. Hij zou in 988 gestorven zijn, en zijn vader dus in 900: met een 88jarige regeering kan men een groot vak vullen. Maar
Nobis non licet esse tam disertis, (ineptis?)
Qui Musas colimus severiores.
[Wij die strengere Muzen huldigen, mogen zoo welsprekend niet zijn (mogen zoo niet beuzelen?)] Deze filiatie en opvolging tusschen Diederik den I en Diederik den II gaat beter aan in ons stelsel. Maar voor den eersten Diederik vinden wij 34 jaren | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
vroeger een Graaf Gerolf; en 21 jaren vroeger nog een Diederik. Den vroeger Diederik kennen onze oude schrijvers niet, om dat zij dien met den Diederijk I, vader van Diederijk II verwarren en de brieven van 868 en 923 voor gelijktijdig houden. Maar Gerolf legt hun dwars in de maag, en zoo zij hem verzwelgen, zij weten hem niet te verdouwen. Maar voor alles is raad. De naam van Vriesland, welke naam in vroeger tijd zich tot de Schelde uitstrekte, en in nog veel later tijden bij de vreemden ter beteekening van Holland behouden bleef, koomt hun te hulpGa naar voetnoot1 en Gerolf is Graaf van Vriesland; terwijl Diederijk het van Holland is, en melis stoke trekt daar een argument uit tegen de Friezen, die geen Graaf erkennen wilden. ‘Gerolf is Graaf van Friesland geweest (zegt hij), en dus hadt gij Graven in 889.’ Maar hij vergeet, dat Gerolfs Graafschap Holland was, tusschen den Rhijn en Zuidhardeshage: weshalve dit den Friesen niet aanging; dan, voor zoo veel hij bewijzen mocht dat dat Graafschap toen ook dat Friesland bevat heeft dat in zijn tijd dien naam droeg: het geen hij in geenen deel doet, schoon de zaak mogelijk, doch niet waarschijnelijk is. Maar, zegt hij, Deze Gerolf, die hier Grave hiet, -
Licht hi starf in sine stonden
| |||||||
[pagina 193]
| |||||||
Sonder kint, en onse Graven
Worden Here van sijnre haven.
Want ich er anders niet of vernam
Wat hi was of wat van hem quam
Dan sine Hantveste tEgmonde
Wilen lach in ouder stonde.
Ik zie niet waarom deze Gerolf juist kinderloos sterven moest, en waarom die Diedrik die men den I noemt en vader van Diedrik II is, niet uit hem gesproten kan zijn; schoon ik hem eer voor een zoons zoon of broeders zoon houden zou, wiens vader Gerolf opgevolgd zij, dan voor zijn onmiddelijke Zoon en opvolger. Deze Gerolf was reeds Graaf onder Hertog Godfried. Zijn naam komt in vroeger tijden bij ons meer met den Graventijtel voor; maar men verwarde bij de Schrijvers al vroeg de verschillende benamingen van Landbewindhebberen. Wagenaar gelieft hem den onmidlijken vader van Diedrijk te maken, en tevens van Walger, dien men met het Graafschap van Teisterbant beschenktGa naar voetnoot1.
Wat den zoogenoemde Diederik de I betreft, en dien wij nu ook steeds den eersten zullen noemen, om de getallen niet in den war te brengen, maar die zekerlijk voorgangers had in zijn Graafschap en (van het erflijk worden af te rekenen) ten minste de | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
II, indien niet de III of IV moet zijn. - Deze Diedrijk wordt van het bloed der Frankische Koningen gesteld, en hier voor is veel grond van waarheidGa naar voetnoot1. De naam was van ouds bij de Sikambren een Vorsten naam, gelijk zijn beteekenis ook mede brengt. Strabo doet hem ons als zoodanig kennen in een der voornaamste Grooten (ἐπιφανεςατοι ἀνδϱες) die in Germanicus triomf onderscheiden worden Δενδόϱιξ, Συγαμβϱος (Lib. VII). Hij stierf, zoo men wil, in 923. Juist, na dat hij de gift van het land tusschen Zuidhardeshage en Fortrape ontfangen had. Maar daar Diedrik II in 988 of 989 stierf, kan men ook zeer bezwaarlijk dezen voor den onmiddelijken zoon van den zoogenoemden eersten houden, maar daar is, zoo niet noodzakelijk, voor het minst zeer waarschijnlijk, het zij nog een Diederijk, het zij weder een Gerolf, of een andere naam, tùsschen geweest, die verloren is. Doch het zij daar meê zoo het wil: met Diederik II (zoo men hem noemt) begint eigenlijk de geschiedenis der Graven van Holland. Want vroeger is er geen verband of samenhang in de weinige berichten die hun betreffen en tot ons overgekomen zijn.
Maar om nog eens tot die giften weder te keeren waar uit wij in Holland de Graaflijke eigendommen zagen ontstaan. Wij vinden die deels door Koningen van Duitschland, deels door een Koning van Frank- | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
rijk gedaanGa naar voetnoot1. Dit verdient eenige bijzondere opmerking. Men heeft, zoo lang men den giftbrief ten name van Karel (Carolus divinâ propitiante clementiâ Rex Francorum), aan Karel den Kale toeëigende, gevraagd: hoe kon Karel den Kale een goed weggeven, dat niet tot zijn gebied behoorde? En deze zwarigheid wist men niet op te lossen. Want bij het verdrag der drie broeders, Lotharis den Keizer, Lòdewijk den Duitscher, en Karel den Kale van Frankrijk, was het land tusschen Rhijn, Maas, en Schelde, aan Karel den Kale niet toebedeeld, maar aan Lotharis. En Karel kon er derhalve geen Graaf stellen. Een onwederspreeklijk argument, om dat men in den brief (ondanks de duidelijke letter) het in- en aanstellen van een Graaf wilde vinden. Maar het geen inderdaad tegen de giften in den brief vermeld, niet veel afdoet, om dat de gift blootelijk in landeigendommen bestaat, en de broeders in elkanders gebied zeer wel grondgoederen konden bezitten; alhoewel niet te min ook daar geen zeer groote schijn voor is. Men mag dit zelfde nu op alle vier de giftbrieven toepassen. Het land behoorde tot Lotharis erfdeel volgens den vrede van Verdun in 843 gesloten, en na Lotharis dood, werd het bij het verdeelingsverdrag tusschen zijn kinderen getroffen, aan zijn zoon Lotharis den II toegekend. En echter Lodewijk de II, de zoon van den Duitscher, Keizer Arnulf, Karel | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
de Eenvoudige, en Otto III geven, na elkander, niet alleen giften, die giften van landgoederen zijn, maar (en hier ligt de knoop) eene conversie van de beneficien van het Graafschap in eigendom behelzen, over welke derhalve niemand dan de Landvorst beschikken kon. - 't Koomt er derhalve op aan, of die gevers ten tijde der giften die macht en hoedanigheid hadden? - Hier over nog iets! Wij hebben reeds vroeger opgemerkt, dat, na doode van Lotharis den II, zijns vaders opvolger in deze landen, die in 869 voorviel, dit Lotharingen een twistappel werd tusschen Duitschland en Frankrijk. Karel de Kale liet zich te Mets op den 2den September 869 Koning van Lotharingen kroonen; maar Lodewijk van Duitschland was daar reeds meester van. Of nu Lodewijk dit kon doen een jaar voor den dood van Lotharis den II is twijfelachtigGa naar voetnoot1. Daar ware veel over te zeggen, maar 't zij hij eenig recht had of niet, hij deed het daar Lotharis afwezig was en in groote ongelegenheid gewikkeld, jure suo, id est, nullo [met zijn recht, d.i. zonder recht] en bezat het pro possessore [volgens den regel: hebben is hebben]. Ik geloof echter niet dat het (zoo men veelal wil) Lodewijk de zoon van den Koning van Duitschland was, maar veel eer Lodewijk de Keizer, die als Keizer dit land aan het Rijk vervallen kon achten, en met wiens regeerings-jaren de jaarteekening der gift overeenstemt. Ook schijnt deze Keizer Lodewijk II met Koning Lodewijk de II van Duitschland toen in goede verstandhouding ge- | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
staan te hebben, en deze eerst naderhand op zich zelf gedacht te hebben, toen Karel de Kale daar aanspraak op maakte, welke aanspraak hij ook vrij spoedig aan den Keizer op- en overgaf, zoo dat het verdrag tusschen hem en Karel aangegaanGa naar voetnoot1, waarschijnlijk geene uitwerking gehad heeft. Van weinig belang echter is ons de gift van een goed dat wij niet weten te vinden. Maar meerder gewigt hebben de andere. En omtrent die is geen zwarigheid. Aan wien Lotharingen, aan wien dit gedeelte van 't land na den dood van Lotharis II gekomen zij, Karel de Dikke, vereenigde sedert 884 Duitschland en Frankrijk onder zich en was tevens Keizer. In welke dezer drie hoedanigheden doet er niet toe, hij beschikte over Lotharingen. Op hem volgde Aarnout of Arnulf in 888 en hij kon dus in deze gewesten bezittingen geven, en ook (zoo als dit in den brief het geval schijnt) de Graaflijke beneficia in eigendommen veranderen. Hier is dus geen bedenken over. Maar niet lang had Aarnulf den troon bezeten, of de verschoveling wien Karel de Dikke zijn recht had ontroofd, een derde zoon van Lodewijk den Stamelaar, bereikte jongelings jaren, en 13 jaren oud was hij Koning van Frankrijk gekroond, in het jaar 893. Deze jongeling was Karel de Eenvoudige. Arnouds zoon, Lodewijk, volgde hem op in 900, en na 't afsterven van dezen, die de laatste Keizer uit de Karolingen was, werd Koenraad ge- | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
koren in 912. Maar het was ook met deze verkiezing dat de Lotharingers zich onder Karel den Eenvoudige stelden, die tot 929 regeerde. Zie daar derhalve plaats voor een gift van Karel den Eenvoudige als welke de brief behelst, die thans algemeen voor den zijnen erkend wordt. Op Keizer Koenraad volgde Hendrik de Vogelaar in het Keizerrijk nu met Duitschland vereenigd, in 918; op hem Lodewijk de IV die tot 936 leefde. En na dezen kwam Otto ten Keizerthroon, daar op van zijne drie zoonen gevolgd. Karel de Eenvoudige had tot opvolger Lodewijk van Overzee (den IV), en deze Lotharis, op wien in 987 Lodewijk de V volgde, dien men le fainéant noemde. Gedurende al dien tijd, van 912 tot onder den evengenoemden Koning Lotharis van Frankrijk, oorloogden Duitschland en Frankrijk te samen om Lotharingen. Lotharis had het voor een gedeelte weêr herwonnen, maar Ottoos II wapenen hernamen 't welhaast, en eindelijk werd het aan Otto III die in 983 aan 't Rijk kwam, geheel en volkomen door Frankrijk afgestaan. Zoo dat ook Ottoos recht ten opzichte van zijn brief en gift gewettigd is. Maar is dit zoo in vago, de gift als gift beschouwd: is het dan echter wel zoo ten aanzien van de ligging der goederen? Want Lotharingen had den Rhijn tot scheidslijn van Duitschland, en het is dus hetzelfde niet of een stuk gronds ten Noorden dan ten Zuiden van den Rhijn gegeven wordt: en - onder die giften hebben wij er aan de eene en andere zijde des Rhijnstrooms gezien. Van Lodewijks gift van Zuidhardeshage Noord- | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
waards, kunnen wij niet oordeelen, als de ligging niet wetende. - Van Arnulf ligt de geheele giftGa naar voetnoot1, (en dus ook 't Graafschap ten deele) buiten den grens van Lotharis Rijk, indien wij den arm die bij Katwijk in zee stort daar voor nemen. - Met den brief van Karel is het even zoo; - en Otto geeft beneden en boven den RhijnGa naar voetnoot2; zoo dat zelfs de uitwatering van Egmond te buiten wordt gegaanGa naar voetnoot3. En indien dit alles gerekend zal worden, binnen Lotharis palen te liggen, zoo moet de Rhijn, van welke het verdrag van Verdun spreekt, niet de tegenwoordige Rhijnarm van dien naam, en ook niet de Hegge bij Egmond; maar de Vliestroom zijn: gelijk scriverius oordeelde en meer anderen gevoeld hebben. En ik zou derhalve ook Chimelosare gemarke niet zoo wijd ten Oosten stellen als kluit, maar binnen dien Vliearm bepalen. Het is zoo, dat Arnulf en Otto als Keizers en Koningen van Duitschland, zoo wel buiten het Lotharingsche, en in de Duitsche toebedeeling geven konden, als in de Lotharingsche: En dat dus de zwarigheid meer den giftbrief van Karel schijnt te betreffen dan de overige. Maar in de daad raakt zij alle gelijkelijk, voor zoo veel zij geen bloote giften, maar conversien van beneficien (in 't Graafschap liggende) tot eigendommen zijn. Men kan derhalve niet ontkennen dat de meening, dat niet onze Rhijn maar de Vliestroom de dus meer Oostelijke dan Noordelijke grens van Lotharis gebied | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
zou zijn, zeer aannemelijk wordt. En ter bevestiging van die meening kan dienen dat plinius Hist. Nat. IV, 15, het Vlie (Flevus) uitdrukkelijk onder de monden des Rhijns vermeldt. Doch ook zonder dat, zijn er twee oplossingen mogelijk. De beide broeders Lotharis en Lodewijk de Duitscher of hun opvolgers kunnen tot beter bescherming van die landen hun aan elkander palende Graafschappen aan denzelfden Graaf hebben gelaten, die dus van heide te gelijk magistraat of bewindvoerer was. En te minder zwarigheid is daar in, om dat men misschien sedert de eerste verdeeling van Lodewijk den Godvruchtige toch een soort van overgezag aan den Keizer (als toen bepaald werd) heeft blijven erkennen. Dan, hoe meenigmaal heeft het plaats, dat, na Landverdeelingen die bij een algemeenen vrede geschieden (als hier door de drie broeders) sommige streken lands door een nader verdrag, uit wederzijdsche convenientie, tusschen twee der partijen verkregen en afgestaan en de bijzondere grens tusschen deze dus anders geregeld wordt. Het schijnt in der daad, meer bekwaam voor beide geweest te zijn, dat Lotharis de Westelijke riviermonden, die er toen verscheiden waren, doch nu verzand zijn, en Lotharis de Noordelijke ter verdediging tegen de Noormannen op zich nam; en het geen de Duitscher daarbij won, was den afstand van dat plekje gronds dat door de zee en het Vlie met den tegenwoordigen Rhijnarm omgeven werd, zeer wel waardig. | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
Maar wij hebben tot dus verre het algemeene gevoelen gevolgd. Kluit heeft omtrent den 9den Februarij van 868 eene andere verklaring, en die zeer aannemelijk is. Hij houdt naamlijk den giftbrief niet van Lodewijk, maar van Lotharis van Frankrijk en in 969 gegeven te zijn. En dit koomt ook overeen met de indictie die 12 was. Niet echter stelt hij dit om de Indictie (alhoewel in een klein getal minder licht gedwaald wordt, dan in een groot dat uit verscheiden letteren bestaat), want de Indictie niet hooger dan 15 klimmende, heeft men om de 15 jaren dezelfde Indictie weêr, en om deze te vereffenen behoefde geen sprong van 101 jaar. Maar om een ander en intern blijkGa naar voetnoot1. Te weten, de gemalin van Lodewijk was niet Emma, maar die van Lotharis droeg dezen naam. - En de verwisseling van den naam is zoo vreemd nietGa naar voetnoot2. Wij vinden dezelfde dwaling in de Egmonder Annales op 't jaar 867: ‘Ludovicus rex Alemanniae, filius lotharii i'ii;’ het geen zichtbaar Ludovici Pii moet zijn. En deze misslag wordt daar op 876 herhaald. Onze eerste Graaf Diederik van 868 vervalt derhalve, en moet ingevoegd worden tusschen 923 en 985, van welke twee jaren wij brieven hebben aan Diederijken gegeven, waar van de eerste bij onze schrijvers Diederijk I, en de andere Diederijk II genoemd wordt. En op deze wijze is er mogelijkheid, | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
dat die gift van 969 aan denzelfden behoort, aan wien die van 923 gericht is. Ook mag men dan Gerolf de eer van den oudsten brief (van 889) toeschrijven, en als stamvader onzer Hollandsche Graven aannemen. De volstandige overlevering wordt dus al wederom juister bevonden dan al de Critica der Geschiedschrijveren: overlevering, die zonder eene vroegere reeks van Graven, of van filiatie onder hen te ontkennen, maar beide veeleer onderstellende, van den Diederijk van 923, of liever, van den voorzaat van den Diederijk van 985 af begint te tellen, omdat de geheugenis der vorige Graven te veel verduisterd was, om zich hunne orde van opvolging voor te stellen. Dit is derhalve in zich-zelve reeds eene gewichtige opheldering, die wij aan de oplettendheid van den verdienstelijken kluit verschuldigd zijn. Maar zij is nog gewichtiger om het licht, dat zij over de zaak-zelve en hare gevolgen verspreidt. Is het een gift van Lotharis, zoo is er ook geen bedenking meer over het foreest Wasda of Waasda, in hetzelfde Graafschap gelegen, en dat bij dien brief verleend wordt. Het is dan naamlijk klaarblijklijk het Land van Waas; en de Donataris is niet Diederijk dien wij den I noemen, maar den II, de aanvang van wiens regeering niet bekend is. Dit land toch behoorde tot het Graafschap van Gend, het geen onder Otto gegeven was aan Wigman Diederijks schoonvader, en na Wigmans dood aan hem (Diedrik) gegeven werd, en waarvan hij ook, zoo wel als zijn zoon Aarnout, Graaf van Gend | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
wordt genaamd. En het is hiervan dat wij na Aarnouts dood de twee broeders Diederijk III, en Adelbert (bij verdeeling dier Graafschappen) Graven, den eenen van Holland, en den ander van Gend vinden. - Lotharis nu geeft het Foreest Wasda, in datzelfde Graafschap gelegen, dat Diederijk bezat, aan hem tot een eigendom, en dit eigendom is bij opvolging ook altijd tot in onze dagen in zijne nakomelingschap gebleven, en behoorde in mijne jongelingschap ex hoc hereditario jure [volgens dit erfrecht], aan de Graven van Isengien. Dit Graafschap van Gend naamlijk was een burggraafschap, van de burcht, die door Keizer Otto, toen hij de gracht die na hem genoemd is tot grensscheiding tusschen Frankrijk deed graven, opgerecht om dien grens te beschermen, even gelijk van de andere zijde reeds vroeger een burcht door Boudewijn met de ijzeren hand tegen de Duitschen of Lotharingers gebouwd was. En in deze burcht stelde hij Wichman, wiens dochter Hildegaarde Diederiks gemalin werd, en vereenigde dus onder zijn beheer en bescherming het land van Waas, van Aalst, en de vier ambachten (Hulst, Axel, Boekholt en Assenede). Deze Wichman stierf in het jaar 961 of 962, en op hem volgde onze DiederijkGa naar voetnoot1. Deze Hildegaarde was gemalinne van Diederijk dien wij den II noemen, en in de geschiedenis zeer bekend wegens de groote giften door haar nevens haar man aan de Kerk en Abtdij van Egmond gege- | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
ven, en waar van nog een onschatbaar overblijfsel isGa naar voetnoot1. Deze giftbrieven algemeen bij onze Geschiedschrijvers bekend, en waar in men, zeer te onrechte, de instelling van het Graafschap heeft willen vinden, toonen ons, wanneer men ze te samen neemt, behalven het Land van Waas (een geheel onderscheiden stuk lands en tot het burchgraafschap van Gend behoorende) eene vereeniging van aan elkander hangende districten van het Vlie af tot de Maas, en zelfs, naar het schijnt, (dewijl er ook Zonnemare in genoemd wordt, tot aan de Schelde en Strijne. En dus, om de orde om te keeren, van het eiland Walcheren af tot het zoogenaamde West-Friesland ingesloten, waar het, van het eigenlijk Friesland, door het Flie afgescheiden isGa naar voetnoot2. De Friezen derhalven van het oude en nieuwe Westvriesland vinden zich reeds hier met het geen wij Holland noemen, vereenigd. Maar nu moeten wij toonen dat ook Oost-Friesland, d.i. over het Flie even zoo onder de Hollandsche Graven behoord hebbe. Dit schijnt niet zeer moeilijk. Het blijkt namelijk uit een brief van Lodewijk | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
de Godvruchtige van het jaar 839, dat zekere Gerolf dien hij zijn getrouwe noemt (fidelis noster) van hem Keizer goederen in Westra-cha (d.i. Westergo) verkregen had even als het geval met den lateren Gerolf onder Arnulf in 889 was. - En men leidt hier derhalve uit af, 1o. dat Westergo toen Graven had, gelijk het ook van de vroegste Frankische tijden zeker is dat het Hertogen had, en ‘Frisiam tunc temporis fuisse revera Ducatum,’ als kluit zegtGa naar voetnoot1. 2o. Dat daar de Gerolfen en Diederijken in deze gewesten wel tot éénen stam schijnen te behooren, deze Gerolf ook vrij waarschijnlijk voor een der Graven van Holland te houden is, wier nazaten altijd dus Friesland als het hunne beschouwd hebben. Ik heb er slechts ééne aanmerking tegen. Friesland heeft altijd Hertogen gehad; maar - Graven? id quaeritur [dit is de vraag]. Dit ontkennen zij. - Hun ontkennen bewijst niets, en volgt niet uit den grond dien zij aangeven, dan naar hunne opvatting van het woord vrij: ook is er veel schijn dat de Graven van Holland grond gehad hebben voor het recht dat zij beweerden. - Bewijs echter, ten aanzien van 't juiste geschilpunt, zie ik daar niet in. Het was een woest toomloos volk, en dat altijd wederstreefde. Men kan het in zekeren zin pestel toegeven, wanneer hij zegt: ‘contigit Frisiis, quod paucis in Germania regionibus, ut saepe tentati, in nullius praeter. Imperatorem principis ditione | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
perpetua fuerint universi ante annum 1498, neque diutius annis 80 remanserint’Ga naar voetnoot1. Het is certo sensu [eenigermate] waarlijk zoo; maar het was echter meer dan tentare [aanranden], wanneer onze Graven daar gehuldigd zijnGa naar voetnoot2. Wij mogen derhalve gelooven dat in Keizer Ottoos tijden van de Eems tot de Schelde de kusten onder den Graaf van Holland vereenigd waren. - Maar tot hoe verr' strekte zich die lange streek uit? In Friesland tot de rivier de Kuinder, of 't Graafschap van dien naam, (waarvan onder Willem de I of Diederik VII); West-Vriesland geheel, en Drechterland desgelijks tot de Zuiderzee toe. De strook waar de Kerk van Egmond toe behoort, tot aan Waterland, het geen een vrij goed schijnt geweest te zijn, en Amstelland dat tot het Sticht behoorde. In Rhijnland (d.i. tusschen Rhijn en Zuidhardeshage) tot hetzelfde Amstelland en het Graafschap van Bodenlograve, dat ook onder 't Sticht behoorde. In het tegenwoordig Delfland (toen Maasland en Flarding) tot aan den Yssel. En in 't tegenwoordig Zeeland tot de Strijne, die een tak van de Schelde is, welke zich met de Maas vereenigt. Men kan hier uit ook tevens opmaken de grens van het Sticht. | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
Ondertusschen wil de oude overlevering en een vrij algemeen gevoelen, dat in Dordrecht, de oudste stad, ook het beginsel van Holland gezocht moet worden. En deze stad Dordrecht met het geheele eiland waar het op ligtGa naar voetnoot1, is nog in 985 van ons Holland uitgesloten, en de grond behoort aan het Bisdom van Utrecht. Het is zoo: eerst in 1018 heeft onze Graaf Diderik III het veroverd op de vereenigde macht van de Bisschoppen van Utrecht en Luik, de Hertog (Gozelo) van Lotharingen, en den Keizer. Dat eiland hiet toen Merwede (d.i. moer, murrewe, murwede) en van daar de naam, ter hoogte van dit eiland, aan de Waal gegeven. Het was toen een bosch en moeras, waar van Diedrijk zich meester gemaakt had, even gelijk hij gedaan had van het Graafschap te Bodelograve, dat Diedrik Bavo van het Sticht in leen had. In twee veldslagen, de eerste aan den Rhijn, dien hij won, en de tweede (19 dagen later) na bij Flarding, waar in hij 't vijandelijk leger vernietigde, en onder vele andere Grooten ook den Hertog-zelven gevangen nam. Hij ontsloeg dezen zonder losgeld, en won hem dus: ten gevolge waar van de vrede met den Keizer zoodanig gesloten werd, dat hij 't ingenomen eiland behield. Of hij dat van Bodelo te rug gaf, zou ik niet durven beslechten. - Ik merk hier bij aan, dat niet slechts dat Graafschap van Bodenlo naderhand, maar ook 't land tusschen Yssel en Lek aan Utrecht ontnomen zijn, zonder dat ik den tijd zou durven bepalen wanneer? Van | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
de veel latere toevoeging van Amstelland, Ysselstein, enz. spreek ik hier niet. Dit eiland nu, waarop Dordrecht ligt, als gezegd is, een bosch zijnde, waar in zich die Friezen, met welke Diedrik in oorlog was ter zake van de dood van zijn vader Aarnout, onthielden, werd Holtland genoemd; en daar de Graaf hier een residentie bouwde, zoo kreeg zijn geheele gebied dezen naam, die in Holland verbasterd is. Dus Prof. kluit, die dienvolgende dan ook wil dat voor dien tijd de naam van Holland niet voor kan komen. Daar is een aanneemlijke schijn voor. Maar het berust op de onderstelling, dat Holland verbasterd moet wezen van Holt-land. En dit geef ik niet toe. - Dat vreemdelingen Hol- en Holtland verward hebben is zeker, maar doet niet af. Volgens dit gevoelen zouden dan alle de bewoners van deze landstreek tot de Schelde toe nog Friezen genaamd zijn geweest. Hier is vrij wat voor te zeggen; maar de vreemde stukken die dit bewijzen, toonen niet, dat de bewoners zich-zelf zoo noemden, of door hun Graaf dus genoemd werden. Huydecoper wil van dien naam Friezen niet hooren, maar bepaalt dien ten tijde van onze vroegere Graven, met Zuidhardeshage. Ik geloof ook in der daad dat de naam van Holland zeer verscheiden van die van Holt-land is, en in de streken tusschen den Rhijn en Maas gebleven zal zijn, schoon men dien streek (als alle anderen) alleen met aanduiding der stroomen, waar zij tusschen besloten zijn, in de giftbrieven beteekend vindt. | |||||||
[pagina t.o. 208]
| |||||||
|