Geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1832)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Deensche Regeering.Wanneer Lodewijk de Godvruchtige in 826 aan den andermaal herwaart gevluchten Heriold 't land omtrent Duurstede gaf, zoo uitgestrekt het dan moge geweest zijn, gaf hij dit niet in eigendom weg, maar hij gaf het hem, om de vruchten daar van tot zijn onderhoud te genieten. Hij werd er geen Graaf van, zoo als men zich schijnt te verbeelden, om dat men de Noormannen voor de Hollandsche Graven doet gaan, als voorgangers en opvolgers; maar hij vond er Graven gesteld, en die Graven-Regeering bleef onder hem in stand en in wezen. Hij had er ook de oppermacht niet van, maar erkende den Keizer als zijn Overheer. Hij was gehouden tot bescherming der Landen tegen buitenlandsch geweld en had Graven onder zich. Hij was derhalven Hertog: en het heeft allen schijn, dat hij die waardigheid en de inkomsten als beneficia daar van, jure feudi [naar leenrecht] ontving, zonder eenige wezenlijke alienatie. In den omvang van dat Hertogdom lag waarschijnlijk ook een deel, waar over hij met eenen 't Graafschap had, en wel, dat van Duurstede, 't geen hij denklijk weder in onderleen aan zijnen broeder Roruk gaf; die daarom ook in de stad van dien naam eenig bewind voerdeGa naar voetnoot1, zoo als zijn eene broeder in Kinheim, en Hemming (de andere) denklijk ook op Wal- | |
[pagina 163]
| |
cheren had: - 't geen hij aan den Wezer gehad mag hebben, gaat ons niet aan. Die Graven bleven, onder Heriolds en zijner kinderen of afkomelingen bestuur, Keizerlijke, (niet Heriolds) Graven. Van daar een aantal uitwerksels, die, zonder dit op te merken, duister zijn. Als vreemdeling kon het den Graven niet aangenaam zijn, hem over zich gesteld te zien. Als Hertog waren de Graven hem geene andere gehoorzaamheid schuldig, dan in krijgszaken, en overeenkomstig 't gebruik. En, als vruchttrekker, waren zij hem niets schuldig, dan het geen zij anders aan den Keizer verantwoordden. De Noor in dit alles onkundig, en alleen zijne Deensche nog onbeschaafde en ongeregelde wijze van regeeren gewoon, moest noodwendig met hun in den war raken. Door zijn vreemdelingschap niet ondersteld kunnende worden aan den Landaart een goed hart toetedragen, was hij dra verdacht, zoo wel als den Keizerlijken Graven hatelijk; 't geen vermeerderd werd door dat hij als nazaat van Radbout, die Koning geweest was, tot meerder recht meende te hebben, dan men hem toe kon staan. Hij was doopheveling van den Keizer, en dus aan hem met den naauwen en onverbreeklijken band der Cognatio spiritualisGa naar voetnoot1 verbonden. Een soort van filius adoptivus, en dus in het hoogste aanzien; boven dien als bekeerling den Geestelijken lief; en dit matigde bij het algemeen den indruk van zijn vreem- | |
[pagina 164]
| |
delingschap en verkeerde aanmatigingen; die uit den aart voor de Graven voornaamlijk nadeelig waren, maar het volk vrij onverschillig konden zijn. De Deenen van hunne zijde (schoon een en ander van hunne Koningen anders mocht denken, en daarom van goeder harte, of in schijn, vrede met Lodewijk sloten) waren op Heriold gebeten, en dus ook op zijn helpers. Heriold wisten zij, was Radbouts namaagschap, en bezat Duurstede: 't was bij hen vrij natuurlijk, hem daar even zoo onafhanklijk te onderstellen, als Koning Radbout eens was. Wat wonder dan, daar de zeeöorlogen van Scandinaven, Schotten, en alle de natien in dat hooge Noorden, niet van volk tegen volk, maar van elk hoofd in een volk tegen den volksvijand ondernomen werden, dat er een vloot tegen Heriold uitgerust werd, die 't op Duurstede muntle, en alles, van den mond des Rijns af, verwoestte, om dat het bij hen Friesland heet, en Heriold Koning of Hertog ('t onderscheid was bij hen niet bekend) in Friesland genoemd werd. Wanneer zij daar tegenstand ontmoeteden, werd de Keizer als de Keizerlijke Graven hun vijand; en zij kregen het recht, om geheel het vaste land, overal, zoo wijd zich dit Keizerrijk uitstrekte, waar slechts water in zee liep, met hun roofschepen te ontrusten. Van daar alle die rooftochten, die, om dat zij veelal met groote buit keerden, welhaast algemeen en tot een heerschende zucht bij de Noren werden, welke eindelijk, na eens in Normandije voet gekregen te hebben, in grooter ondernemingen van Noren en Franken eindigden, die in Italie een tegenwicht hielden aan de veroveringszucht van de Saraceenen. | |
[pagina 165]
| |
Bij deze invallen der Noormannen moest Heriold als Hertog de Graven gebieden. Hij-zelf verstond de tactica der Franken niet, en zij de wijze van vechten der Noren niet. Hier uit misverstanden, gebrek aan combinatien, waar in den oorlog zoo veel aan hangt, nederlagen, overrompelingen, die men elkanderen weet, en die de meer bedaarde dapperheid der Franken voor de onstuimige woede der Noren bezwijken deed. Niets natuurlijker, dan dat uit dezen hoofde de Noorsche Vorsten hier te lande allerongelukkigste verdedigers waren tegen hunner landslieden invallen, en dat er over en weder verdenkingen tusschen hen, en de Graven, onder hen strijdende, oprezen, die in den felsten haat moesten eindigen. Deze haat, die een poos smeulde, brak ten laatste door, na bij elke nieuwe gelegenheid voedsel gekregen te hebben, en daar de toevloed van misnoegde Noren naar een Hertog hun landsman, in deze streken, steeds toenam in evenredigheid met de verbitteringen in 't Noorden, zoo werden zij in staat, om zich tegen den Landvorst staande te houden. Van daar derhalve dat Deensche juk, waar onder zoo lang gezucht is, en het welk alleen op heeft gehouden door de grooter uitbreiding hunner tochten naar kusten, waar zij rijker en aanzienlijker buit konden maken dan bij ons. Dat Godfried, de Deen, zich deed gelden, en volstrekt meester was, zagen wij; maar het blijkt echter niet, dat hij zich onafhanklijk maakte of trachtte te maken van zijn Leen- of Opperheer. Hij schijnt Zijn gezag als zoodanig erkend en alleen zich ge- | |
[pagina 166]
| |
handhaafd te hebben in zijn bezit, schoon hij daar alle mooglijke uitgebreidheid en kracht aan gaf. Wij moeten derhalve die Deenen in tweederlei hoedanigheid beschouwen: 1o. als fructuarii [als vruchtgebruikers]: 2o. als Hertogen; en schoon zij Graafschappen verkregen, is het twijfelachtig of zij Graven waren of 't officium van Graaf hadden. Men mag integendeel denken, dat hun wel de grond, waar over die officien zich uitstrekten, ten vruchtgenot wierd gegeven, maar niet de officia; dat de Graven door den Keizer gesteld bleven en door den Keizer ook op nieuw gesteld wierden over het land van hun vruchtgenot. Met één woord, dat zij ten dien aanzien op gelijke wijze begiftigd werden, als Karel II van Engeland in Frankrijk: doch zijne hoedanigheid of krijgsampt van Hertog, dat hem tot bescherming van het land verplichtte, bracht de Graven ten dien aanzien onder zijn gezag, en men mag zich voorstellen, dat hij dit krijgsgezag wijder uitstrekte dan behoorde, gelijk bij vervolg van tijd algemeen werd. Men moet derhalve, eigenlijk gezegd in de Geschiedenis onzes Lands van geen Deensche regeering spreken: om dat men het Hertoglijke krijgsgezag bij ons nooit als regeering beschouwt. Nooit hebben wij in later tijd de Hertogen van Lotharingen als onze Vorsten aangemerkt; en zoo wij Godfried met de Bult, na Robert den Fries, daar voor erkennen, dan is het in geene deele als Hertog, maar als Graaf, door verlei met het Graafschap, dat hij van den Bisschop van Utrecht ontfing, aan wiens Kerk het gegeven was. |