Geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1832)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
Vervolg der Oude Geschiedenis.Ons verhaal bleef staan met het jaar 843, wanneer dit gedeelte des Lands aan Lotharis, de zoon van Lodewijk den Godvruchtigen, kwam, die zijns vaders rijksgenoot zijnde geworden, na hem Keizer bleef, en Italie, als daar meê verknocht, zonder tegenspraak inhield. Wij lieten Heriold in het bezit van Duurstede, en deze streken door gedurige invallen van Denen of Noren mishandeldGa naar voetnoot1. Deze invallen maakten Heriold, naar men wil, verdacht, van zijne landsgenooten heimelijk te begunstigen, en hij werd, 't zij dan van 's Keizers wege, 't zij uit bijzonderen haat, door wiens hand weet men niet, omgebracht, en zijn zoon Roruk in Kinheim gezeten, gevangen gesteld. Roruk ontvlood en nam toevlucht tot Koning Lodewijk den Duitscher, die hem in Saxen deed wonen, nabij de Deensche grensscheiding. Lodewijk was ondanks den zoen en de landverdeeling vijand genoeg van zijn broeder, om dezen vluchteling daar een aantal schepen te laten uitrusten, die hij met zijn landslieden bemande, en waar meê hij onze stranden ontrustte, den Rhijn opzeilde, en zich mees- | |
[pagina 149]
| |
ter van Duurstede maakte, waar de Keizer hem niet wist uit te drijven. Bij verdrag behield Roruk die stad van den Keizer, met nog eenige Graafschappen, onder verplichting van 's Keizers regten en inkomsten in te vorderen, en 't Land tegen buitenlandsche aanrandingen te verdedigen. Met Roruk was ook een andere zoon van Heriold, Godfrid van hier geweken, en had zich met andere zeeschuimers van zijn volk vereenigd, en ook deze en meer andere Hoofden kwamen met honderden roofschepen herwaart, liepen het eene jaar voor, het andere na, Friesland, Gelderland, Vlaanderen, Frankrijk af, en verbrandden te Gent de St. Bavo kerk, en in Isle de France, de stad Beauvais. Zij vorderden in 852 ook schatting in Friesland. Of hier brandschatting door te verstaan zij, is onzeker; maar men mag het daar voor houden. Lotharis en Karel stonden met hun legers wederzijds wel aan de Schelde, maar daar was tegen de welbezeilde schepen der Denen, waar over Godfrid gebood, geen vechten met landmacht, zonder vaartuigen. Karel sloot een verdrag met Godfrid en scheidde zich van Lotharis, maar zijn landen werden echter de volgende jaren niet minder dan die van Lotharis gehavend. Doch in 854 of 855 gaven inlandsche oorlogen tusschen de Denen, Roruk en Godfrid hoop en gelegenheid van zich in hun vaderland in 't vaderlijk recht te herstellen, en zij verlieten deze landen. Lotharis gaf toen het bestuur daar van, zoo verr' de Noormannen het in gehad hadden aan zijn zoon Lotharis, en stierf dat zelfde jaar 855. Weinig tijds vroeger (namelijk in 848) verhaalt de | |
[pagina 150]
| |
oude Kronijk van Minden, dat het Graafschap van Holland begonnen isGa naar voetnoot1. Dit begin echter is zeer onzeker; en tot zijn ware termen gebracht, zal het wel niet veel anders beteekenen, dan: om dezen tijd, hebben wij bij ons te Minden in het klooster waar wij dit schrijven, het eerst van een Graafschap van Holland gehoord. Intusschen is 't zeer waarschijnlijk, dat wanneer Keizer Lotharis uit hoofde van het belangrijke der ligging en van de gedurige ontrusting van dit gedeelte zijns Rijks door de Noren, de kleine districten hier te samen aan zijn zoon te bestieren gaf, daar wel een nieuw en algemeener naam aan gegeven zal zijn, en dat dus de naam van het Graafschap van Holland wel van 855 zal dagteekenen. Ja nog wel vroeger veellicht. Toen Heriold over den streek van Wijk te Duurstede bewind voerde, en zijn zoon Roruk over Kennemerland; en de tusschen beide liggende kleine Graafschapjens, als van Flardinge, van den Hollandschen IJssel, van de Maas, den Rhijn, de Leithe etc., die zich zelve niet verdedigen konden, door de Deensche verwoestingen zeer ontvolkt waren geworden, schijnt wel reeds het | |
[pagina 151]
| |
bewind over die met dat van Heriold en zijn zoon in een gesmolten te zijn, en onder den algemeenen naam van Holland bekend geworden, schoon er eigenlijk nog geen Graafschap van Holland bestond, dat eerst (als wij zeiden) in 855 met Lotharis II opkwam. Maar immers moet het wonderlijk voorkomen, wanneer Lotharis zijn zoon aldaar een gehied geeft aan de overzijde van den Rhijn, waar hij niets te zeggen had. Die zijde van den Rhijn behoorde, volgens het verdrag van Verdun, tot Lodewijk den Duitscher. Keizer Lodewijk kon in die Gewesten Heriold en Roruk zoo bewind als eigendom geven, want hij bezat ze; en na de verdeeling moest zijn zoon Lodewijk, de Duitsche Koning, die giften wel erkennen. Maar toen Heriold en Roruk vertrokken, had Lotharis geen macht om op den grond, die aan Lodewijk behoorde, Graven te stellen, of Graafschappen te vormen. Eigendom kon hij er hebben als ieder bijzonder persoonGa naar voetnoot1, maar geen gebied. Deze zwarigheid is niet gering. Voor mij, 't is mij voorgekomen, dat deze tegenstrijdigheid (want zij is dit inderdaad) eenvoudig ontstaat uit een verkeerd begrip van wat men door den Rhijn te verstaan hebbe. De Rhijn (als te voren bij de verklaring van de oude landgesteltenis en gedaante gezegd en aangewezen is) had meer dan den arm, die door Utrecht en Leiden naar Katwijk gaat. Ook de Waal hiet den Rhijn, en Waal is een no- | |
[pagina 152]
| |
men appellativum [bijv. naamwoord] bij dien van Rhijn ter onderscheiding gevoegd. Van zijn uitloop bij Egmond is desgelijks gesproken, waar zijn tak de Hegge hiet (dat is afscheiding), 't geen ook den naam van Egmond of Hegmonde (ita veteres nostratum)Ga naar voetnoot1 aan dien uitloop gegeven heeft. Men mag dus deze Hegge, dezen Rhijn-arm overeenkomstig zijn naam, aannemen als de grensscheiding tusschen Duitschland en Lotharis middelrijk, dat aan de andere zij met de Schelde eindigde. En hier is zoo veel te meer grond voor, naar mate anders de breedte gronds tusschen Rhijn en Schelde bekrompener is. Dus is Egmond (de Graaflijke residentieplaats) in 't Noord en Dordrecht in 't Zuid als grensplaatsen aan te merken: en een Hollandsch Peking en Nanking. Men kan nog verder gaan en een nog anderen tak van den Rhijn aannemen, die bij den mond van het Flie uitliep of zich vereenigde, (en ook dit is van geene waarschijnlijkheid ontbloot) zoo valt ook Fortrape in 't Graafschap. Maar dat Holland van de eerste tijden des Graafschaps zich tot Egmond strekte, en Alkmaar een grensstad was, tegen de Friezen gebouwd, is eene zekerheid. En hoe Lotharis dat alles met Maasland en Flerting en Dordrecht en Duurstede onder eenen Graaf stellen kon, laat zich anders dan op dezen grondslag, niet uitleggen. Van de verdeeling van Keizer Lotharis Rijk tusschen zijne kinderen is reeds het nodige gezegd, en wij herinneren ons, dat het Nedergedeelte, waar toe wij behooren, aan zijn zoon Lotharis II kwam, | |
[pagina 153]
| |
in dien tijd door zijn vaderGa naar voetnoot1 over ons Holland gesteld. Naauwlijks was hij Heer dezer Gewesten, of Roruk en Godfrid kwamen op nieuw uit Denemarken en zetteden zich weêr in het vorig bezit, het geen Lotharis toegaf. Zij rustten hier een vloot uit, waar Roruk meê naar zijn vaderland stevende, en hij verdrag het tegenwoordig Jutland bekwam. De invallen der Noren duurden bij dat alles voort: in 856 hadden zij Orleans verbrand, in 857 gold het Parijs en zijn omstreek weder en overweldigden zij Utrecht; in 859 verwoesteden zij de Betuwe en het Hollandsche Zeeland. In 863 deden zij nog gewichtiger tocht op den Rhijn, namelijk tot Keulen toe, waar bij Duurstede op nieuw in hun geweld viel. Men wil dat Roruk toen tusschen beide kwam, en hen tot te rug trekken bewoog: maar de zaak is, dat Lotharis hen afkocht voor eene schatting, die algemeen over de landgoederen, ter somme van 4 denarien op iedere hoeve werd omgeslagen, terwijl Roruk zijn bezit alhier vasthield met vermeerdering zelfs van inkomsten, door den Koning ingewilligdGa naar voetnoot2. | |
[pagina 154]
| |
Twee gewichtige punten komen hier in aanmerking, waarop echter nooit gelet wordt: 1o. Dat de afkomst van Heriold hier meester was en door geweld gezeteld bleef, in spijt van den Koning des Lands; en, zoo zij heur landslieden al niet aanlokte tot invallen ('t geen de schrijvers ontkennen), ten minste zich van die invallen bediende, om Lotharis af te dwingen wat zij goed vonden. De wezendlijke verstandhouding met de Deenen wordt bij de oudste Klooster-Kronijken ontkend: maar behalven dat de schrijvers daar van zeer eenvoudige lieden zonder doorzicht waren, is het zeker, dat Koning Lotharis zich geliet of hij ze daar vrij van kende, en zelfs nog verplichting aan hen had; en dit gedrag moest natuurlijk ook die Monnikken overreden, dat de zaak zoo was, als de Koning zich hield, wiens eer en gezag er meê gemengd was, dat hij voor zijne onderdanen niet erkende, deze vreemde gelukzoekers niet te kunnen wegjagen. 2o. Hoe zeer de Frankische strijdbaarheid, sedert het vestigen van eene civile organisatie verminderd was; en hoe noodig het derhalve was, door eene enge verbinding van een oorlogsorganisatie den krijgsgeest weêr op te wekken en te onderhouden, en (in effecte), het geheele Rijk op nieuw in een aan- | |
[pagina 155]
| |
houdende stand van oorlog en krijgsondergeschiktheid te brengen, het geen (als gezegd is) het ware wezen der Leenregeering uitmaakt. Roruk had, gelijk zijn vader (met die listige en sluipende slimheid, waar door de Denen zich altijd van de overige en ruwer standen onderscheidden) tot dus verre wèl gestaan met den landaart waar onder hij woonde, maar eindelijk werd hij hatelijk, bij de KokengersGa naar voetnoot1 vooral, die hem wegjoegen. Roruk, (die na zoo vele proeven zich nu sterk genoeg achten moest om zich geheel onafhanglijk van Lotharis te maken) had zich dit mogelijk opzettelijk op den hals gehaald, om eene aannemelijke gelegenheid daar toe te doen ontstaan. Hij zette zich ten minste, door middel van een Deensch leger, weêr op nieuw in het bezit; terwijl Lotharis, altijd een zwak Vorst, en die zich de onmin der geestelijkheid door zijne echtscheidingen en herhuwelijken verwekte, van zijne zijde daar tegen eene heirvaart beschreef, maar zonder iets uit te richten, en in 869, na den ophef van zijn kerkban, stierf. Wij hebben reeds van de geschillen over de landstreek, die Koning Lotharis gebied uitmaakte, in het algemeen gesproken: wij behoeven daar nu niet dieper in te treden, dan voor zoo veel de nieuwe verdeeling tusschen Karel den Kalen en Lodewijk den Duitscher betreft, die de Maas tot grensscheiding maakte; waar door Utrecht, het gering overblijfsel | |
[pagina 156]
| |
dat er nog was van het oude Teisterband, en dien naam nog behield, de Betuwe, 't land van Niemegen, Opper-Gelderland, en zoo opwaarts, tot Duitschland kwam. De Stryne echter, als toenmalige arm van de Maas, die Zeeland verdeelde, bragt zekerlijk 't Noordelijkst gedeelte van Zeeland daar binnen: en wanneer deze arm met een nieuwen verwijden tak van de Schelde samenliep, in zijn loop omkeerde naar de Maas toe, ontstond hier uit de benaming van Ooster- en Wester-Schelde, als verdeeling tusschen Vlaanderen en Holland. Lodewijk, Lotharis broeder, was Keizer; en maakte aanspraak op de erfenis, maar de verdeeling was reeds gemaakt. Karel de Kale van zijne zijde, ziende dat Lodewijk wel eenigzins overhelde om dit erfrecht te erkennen, verbond zich met Roruk, die nu in deze streken een man van vermogen en gewicht was, maar geschenken en giften nam en zich-zelven alleen diende. En Lodewijk stond reeds heimlijk zijn verkregen aandeel aan den Keizer (Lotharis broeder) af; voor de opvolging naamlijk in het Keizerdom na hem, die echter geen plaats kreeg. Roruk sneuvelde in een onderneming beide tegen Karels en Lodewijks aandeel: het geen een verdrag ten behoeve van den laatsten veroorzaakte, waar op hun macht inscheepte en deze landen verliet. Nu waren wij die lastige Denen of Noren kwijt? Vooral niet. Rollo, die, na geruimen tijd (van 870 af) in Engeland op zijn Noordsch huisgehouden te hebben, zich vervolgens met Koning Adelstan van Engeland verbonden had, en van daar vertrok, kwam met zijn vloot nu in Walcheren vallen. Na een | |
[pagina 157]
| |
poging om hem te verdrijven, door de Henegouwers en Friesen aangewend, vloog hij eerst naar Friesland, daar na naar de Schelde, en vervolgens naar Frankrijk; altijd overwinnaar en overrompelaar, en noodzaakte naderhand Koning Karel den Eenvoudigen (zoon van den Kale), hem, met zijne dochter Gizela, onder den tijtel van bruidschat, dat geheele stuk lands, dat naar hem en de zijnen Normandije genaamd is, in leen uitlegeven (874). De toegevendheid van Lodewijk den Duitscher baatte hem niet; Karel de Kale, werd na Keizer Lodewijks dood, (die in 875 voorviel) in 875 of 876 Keizer, en, daar hij reeds de helft van Lotharis erflanden bezat, wilde hij nu ook het overige; maar zijn poging mislukte hem, en dit land werd niet Fransch. Lodewijks rijk (Duitschland) werd verdeeld onder zijne drie zoons, Karloman, Lodewijk en Karel de DikkeGa naar voetnoot1. Karloman bekwam Beieren, Karel het Overrhijnsche Duitschland (of Saxen) en een deel van Lotharingen; Lodewijk (de jongere) Oost-Frankrijk, of dezerzijds Duitschland, Saxen, Turingen, en Friesland met de andere helft van Lotharis Rijk, met uitzondering van eenige steden, die aan Karel werden afgestaan. Lodewijk derhalve, nu deze gewesten tot zijn gebied tellende, kreeg in 879, bij verdrag, ook die helft van Lotharingen, die Karel de Kale bezeten had, na dat deze in 877 en zijn zoon Lodewijk de Stamelaar 't jaar daar aan overleden waren: zoo dat hij nu alle de Nederlanden bezat; terwijl Lodewijk | |
[pagina 158]
| |
en Karloman, zoons van den Stamelaar, West-Frankrijk, Bourgonje en Aquitanie bezaten, doch in Daufiné en Provence het Koningrijk van Arles onder Boso ontstond: waar van de Prinsen van Oranje het recht hebben, de kroon en tijtel te voeren. En door de dood van Karloman in 879 kwam ook Beieren aan hem. De Noormannen vielen nog steeds in Saxen, waar een ja meer Diederiken sneuvelden (onder welke men al weder een Graaf van Holland zocht), en in Lotharingen, waar zij Niemegen en 't Paleis van Karel den Grooten innamen en er zich in verschansten. Koning Lodewijk belegerde hen daar vruchteloos, en brak op; en zij van hunne zijde staken toen den brand in het paleis, slechtten hunne verschansingen en zakten den Waal weder af. Dit viel voor in 881, en het jaar liep niet om, of Godfried en Ziegfried, des ouden Heriolds afkomelingen, die zich Deensche Koningen noemden, vielen de Maas in, en zeilden haar op tot nabij Maastricht. Deze stad, Tongeren, Luik, Keulen, Bon, Trier enz. werden verwoest, terwijl Lodewijk te Frankfort krank lag, en aan zijne ziekte 't volgende jaar overleed. Zijn broeder, Karel (de Dikke), die nu Keizer was, trok met een leger op, om het broederlijk gebied in bezit te nemen en de Noormannen te verdrijven, maar deze waren gewoon te overwinnen. Het kwam tot een verdrag met hun, de Keizer bracht hun een aanzienlijke geldsom op, om de vijandelijkheden af te koopen, en Godfried kreeg de Graafschappen en andere goederen, die zijn Oom Roruk | |
[pagina 159]
| |
bezeten had (met name wordt Kinheim genoemd) weder. Buiten twijfel was zijn voorgewend erfrecht, even als bij den ouden Godfrid onder Karel den Grooten, de grond van zijne aanspraak, en Radbout de Fries bleef in zijne afkomelingen ons nog steeds een duchtige vijand. En het was niet genoeg, dat deze Godfried zich daar met zijne menigte Deenen neêrzette, maar men moest hem ten vriend maken, en gaf hem dus Gisla, de dochter van Lotharis II, tot gemalin, en Friesland daar bij tot een bruidschat, waartoe hij van zijne zijde dit deed, dat hij zich doopen liet, de Keizer over den doop staande (in 882). Deze Godfried was nu geheel meester, en gedroeg zich als zoodanig. De Friezen stonden tegen hem op, maar hij temde hen meesterlijk en dwong ze met den strop om den hals te gaan, ten einde dadelijk bij het minste wederspannige woord of bedrijf, terstond, en kosteloos, opgehangen te kunnen wordenGa naar voetnoot1. De Noormannen onder zijn bewind, in Kinheim, voeren inmiddels in 884 den Rhijn op, en bemachtigden Duisburg, verbrandden Deventer, enz. En hij vergde van den Keizer bij een opzettelijk gezantschap, uit twee Friesche Graven onder hem als Hertog, bestaande, den landstreek van Koblents, Andernach enz., aan hem af te staan, om dat hier in Holland geen wijn groeide, 't geen de sukkel van Keizer noch toestaan noch weigeren dorst. Een dezer Graven, Gerolf (de ander was Gerdolf | |
[pagina 160]
| |
genoemd) van naam, die twee zonen had Diedrik en Walcher (of liever Volker), waar van men wil dat de eerste naderhand Graaf van Holland, de ander van Teisterbant wierd, schoon melis stoke dien zelfden Gerolf kinderloos stelt, blijkt in 't hart geen vriend van Godfried geweest te zijn. Van loon meent dat in zijn afzijn de Noren hem zijn Land afgenomen zullen hebben. Een goede reden, en die hij (zoo het zoo is) met meer andere gemeen had, maar juist de eenige niet, waarom men niet Godfriedsgezind zijn kon! Keizer Karel, schoon hij na de dood van Koning Karloman, den laatst overgebleven der regeerende zonen van Lodewijk den Stamelaar, in 884 ook Frankrijk onder zich bracht, en dus een gebied, weinig minder, dan dat Karel de Groote bezat, werd door deze uitbreiding niet geduchterGa naar voetnoot1. Geen anderen raad wetende, besloot hij nu zich quovis meliori modo [zoo als hij best kon] van Godfried te ontdoen. Hij droeg dit aan zekeren Hertog Hendrik op: en ter gelegenheid van onderhandelingen van dezen met Godfried (waarschijnlijk zoo zeer over zijne nieuwe vorderingen, als over de klachten der ingezetenen tegen hem) werd hij door een Graaf Everard, wien hij mede uit zijn ampt en goed gezet had, onder het toeschieten van een daar toe in gereedheid gehouden bende krigsvolk vermoord, en voorts jacht op de hoofdlooze Noormannen gemaaktGa naar voetnoot2. De | |
[pagina 161]
| |
broeder van zijn gemalinne, die den Deen tot bondschap had aangezocht, om Lotharingen aan zich te brengen, verloor en vrijheid en oogen er bij, en geblind werd hem de kruin geschoren, zoo dat hij als Munnik zijn leven moest eindigen. Het verstaat zich, dat de Noormannen zich echter, na den eersten schrik, niet als lammeren slachten lieten. Een geheel legertjen of leger van hun was, terwijl dit voorviel, bezig Westphalen plat te loopenGa naar voetnoot1, en schepen met buit te laden. Maar de Teisterbanders, nu waarschijnlijk in den ouden en algemeenen zin van dien naam te verstaan (waar in het geheele Sticht met het land tusschen Maas en Rhijn, en van daar oostwaart, met Kleef, Berg en Gulikerland, vervat werd) overvielen hen en bleven overwinnaars in een hardnekkig gevecht, waar uit men wil, dat niet één Noorman overbleef. - Ik mag het wel lijden, schoon Ulysses dit bij het grootste ongeluk nog het grootste vindt, dat er niemand mag overblijven - om de maar naar huis te dragen,
Dat de Grieken door de Trojers zijn verslagenGa naar voetnoot2.
En dus mogen wij ons geluk wenschen met het einde der Deensche Regeering, die nu 72 jaren te lang had geduurd (van 814 tot 885 of 886). |
|