Geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1832)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
Van 't Keizerlijk Gezag.De Keizer was bij de Romeinen του Κοσμου ϰυϱιος [de Opperheer der wereld], en quicquid ei placuit, legis habet vigorem ['s Keizers wil is wet!] was de regel. Dit was niet alleen een gevolg van de overmacht en het misbruik der overmacht door de Keizers, maar dat van den tyranniken (en dus ook slaafschenGa naar voetnoot1) geest der Romeinen. De Romeinen kenden geene andere dan onbepaalde macht. Oorspronkelijk waren de Koningen despoten, en de Consuls even zoo. Ieder paterfamilias [huisvader] was het in zijn huis. De patria potestas [de vaderlijke macht] was niet onderscheiden van de dominica potestas [van den Heer over zijn slaven], en ieder soort van imperium, dat zij invoerden, was gelijkelijk despoticum. Dat van den Tribunus Plebis was 't niet minder. Hier uit het conflict van machten, van langzamerhand ingesteld, om het willekeurig, het despotique van 't gezag, altijd en telkens weêr tot uitersten van ondraaglijkheid extravageerende, tegen te gaan en te matigen. En waar door de Romeinsche Staat altijd een status certantium was, zoo niet per vim armatani, ten minste per vim factionum semper inter se certantiumGa naar voetnoot2. | |
[pagina 127]
| |
De eerbied, die men der kindschheid reeds indrukt, voor den naam van Rome en al wat Romeinsch is, tot den tijd der Cezars toe, en die bij de eerste beginsels der studie, waar in de jongelingschap de Romeinsche helden en heldendaden, waar of valsch, en het geen te recht of te onrecht daar onder begrepen wordt, leert bewonderen en lief krijgen; en de daaraan verknochte gevoelens niet blootelijk inzuigen, maar zich met het hart eigenen, ten grooten nadeele van waarachtige zedekunde, godvrucht en gezond verstand: - die bijna afgodische eerbied zeg ik, heeft eindelijk te weeg gebracht, dat men ook dien jammerlijken staat van worsteling tusschen macht en macht, gezag en gezag, zich zelven gelijk iets fraais voorgesteld en daar voor aan malkander opgedrongen heeft, en ongelukkig heeft dit alle de Staten van Europa en geheel hun Jus publicum [Staatsrecht] overweldigd tot zoo verre, dat men naauwelijks meer in stille en burgerlijke rust leven kan, maar eindeloos meê in de slingeringen gesleept wordt, om welke te ontgaan het oppergezag ingesteld is. Zoo tyranniek als derhalve alle macht bij de Romeinen altijd geweest was, moest het ook die der Keizers zijn. En het is niet méér vreemd, quicquid principi placuitGa naar voetnoot1 etc. dan quicquid dictatori placuit, quicquid consuli placuit, quicquid tribuno plebis placuit, Jus estGa naar voetnoot2. Dit was alles, facto, ten allen tijde waar bij de Romeinen en inderdaad kenden zij geen ander gézag, dan ad libitum [naar willekeur]. | |
[pagina 128]
| |
Het vloeide uit den aart der Romeinen, wier geheele vrijheid bestond in partijschappen, die door de samenstelling des bewinds gewettigd waren, en in welke altijd één persoon met zijn aanhang, en bij afwisseling, zoo der partijen, als van de persoonen daar in, heerschte; bij faute waar van het bloed over de markt stroomde. Boven dien, de oppermacht die de Romeinsche Koningen en hun opvolgers oefenden, was uit de Hetrurische volken-instelling geput. Dit imperium was een soort van Theocratie, en sproot voort uit de samenstelling van Oostersch-Huisvaderlijk, Legerhoofds, en Priestergezag. Van daar 't principe van irresistibiliteit, aan zoodanig gezag toegekend. Romulus had die geheele macht niet, maar Numa wist de opinie van Goddelijkheid aan zijne wetten te geven, en van dien tijd af, was, in der daad, de Koning ook Pontifex Maximus [Opper-Priester]. En de Pontifex Maximus was ook sedert de Koningen, altijd een Civil, geen Priesterlijk persoon, en van daar, dat men te minder een denkbeeld kon maken van perken aan het Oppergezag. Maar geheel anders was het met de Noordsche Volken. Oorspronkelijk zwervende stammen langs de uitgebreide heiden en vlakten van Scytien, met hun paarden omzwervende, van wier vleesch en melk zij voornaamlijk leefden, was de gemeene afkomst en eenparigheid van levenswijze hun eenige band; en zij hadden of kenden geen Oppermacht. Ieder huisvader stond op zich-zelven en dan alleen als zij te strijden hadden, voegden zij zich onder een hoofd, uit hun midden genomen, naar dat men dien of genen voor den dappersten en strijdbaarsten hield. Tacitus meldt dit duidelijk genoeg en alles toont het. Maar die Ko- | |
[pagina 129]
| |
ning bestierde niets, geen Justitie, geen Policie, maar ook geen Finantie, die geen van drieën bestonden, geene buitenlandsche betrekkingen; alles, wat hun allen aanging, werd bij hen allen verhandeld en afgedaan in hunne bijeenkomsten, waar in 't zeer onrustig en ongeregeld toeging: en alleen in den krijg was hun Koning, Koning. Voor 't overige Volkshoofd, en dus achtbaar, aangezien, maar als elk van hun suarum rerum satagensGa naar voetnoot1, en zonder aanspraak op eenig ander dan militair gezag of bewind. Kennis met de Romeinen voerde weldra nabootsing van eenige eerteekenen en zelfs eerbewijzen in, maar dit veranderde niet in de zaak zelve. Zoo was 't met de Franken; en alleen de overwonnen Romeinen, aan 't kruipen voor Keizers en Legerhoofden gewoon, gaven in de veroverde Landen den Koningen van die Natie een geheel ander gevoel van hunne waardigheid. Zij leerden daar eene in zich sluitende organisatie kennen waar door alles in omvattend en weder van hooger omvat gezag, bij graden en als in kringen gebracht was, en waar van de gebieder de hoogste en alles omvademende was, en tevens als de bron, waar uit alle gezag afdaalde en in takken verspreid wierd. Zij zagen het nut daar van in, herstelden die organisatie, zoo dra en zoo veel de omstandigheden het toelieten, in die streken, en (toen die de zetel en 't middelpunt van het volk geworden waren) zoo wijd hun Rijk uitstrekte. - Maar hoe ging dit in zijn werk? Wie zal zich verbeelden, dat de Koning dit alleen | |
[pagina 130]
| |
uit kon werken. Hij, die niets dan legerhoofd en in alles daar buiten, afhanklijk van zijn geheele Natie en de besluiten harer vergaderingen was, werd hij eensklaps sua voluntateGa naar voetnoot1 despoot? En zoo hij jaarlijks zijn Franken op een heide bij een riep, om, (naar ouder gewoonte) wapenschouw te houden; vergaderingen, waar in ook van alle tijden af de nationale belangen verhandeld en daar over besloten wierd! Zei hij nu (lotus mutatusGa naar voetnoot2) ik wil het nu zoo; gehoorzaamt nu niet meer wat gij van alle eeuwen af, zoo lang de natie bestaat, bij gemeenen rade met uw Hoofd besluiten mocht, maar wat ik (ik-alleen) wil en begrijpe? En vond die vreemde en nooit gehoorde taal in eens zulk een ingang bij die moedige en geheel vrije, en zich-zelf bij communes sponsiones [overeenkomsten,] en geene wetten regeerende, Franken, dat zij Amen zeiden zonder meer, en stilletjens weêr naar huis togen in de volkomen gesteltenis eener Romeinsche of Oostersche onderwerping? Credat qui poteritGa naar voetnoot3! Neen, de Franken waren gestreeld, dat zij nu de plaats innamen van dat zoo verbreid en der wareld nog korts, zoo ontzachlijk Romeinsche Rijk. En wat praal van tijtels en plechtige uiterlijkheden of statelijke formen betrof, daar van ontleend, daar voegden zij zich naar, (schoon wat onbeholpen en plompjens somtijds) gretig en met genoegen. Maar zij waren Franken en wel Frankische Volken, van één aart, één denkwijze, een Volk dat geen ander dan oorlogs- | |
[pagina 131]
| |
gezag kende, en buiten den krijg en wat daartoe behoorde, geens Konings wil kende. En zij kwamen in 't Maart- of Meiveld volkomen gewapend bij een, niet om wetten te ontfangen, maar met hun Koning, Wetten (die nu noodig werden) te maken, justitie te oefenen, krijgsbuit te deelen, enz. In 't Maart- of Meiveld zeg ik. Van ouds vergaderden de Franken en andere Duitschen in Maart, 't geen 't begin van 't jaar was. Men noemde dit een maal (bijeenkomst) in 't Latijn mallum. Pepyn verschikte dit in Mei, maar het Rijk en de Rijkszaken vermeerderende, werden er twee 's jaars gehouden. Hier van daan dat Karel de Groote (hij baluzius in een der Capitularia p. 189, § 12) beveelt ‘ut ad mallum venire nemo tardet, primum circa aestatem, secundo circa autumnum’Ga naar voetnoot1; met bijvoeging, waar uit blijkt, dat hij ook buiten deze vaste vergaderingen, naar vereisch van zaken, andere buitengewone beriep: ‘ad alia vero placita, si necessitas fuerit, vel denunciatio regis urgeat, vocatus nemo venire tardet’Ga naar voetnoot2. Daar van die Capitularia Regis of Regum Francorum, die even zoo bij wege van gemeen Raadsbesluit onder Karel den Grooten en zijne opvolgers gemaakt zijn, als de Salische Wetten b.v., die het blijkt door de gemachtigden der landschappen, lang eer zij nog den Rhijn overtrokken, opgesteldGa naar voetnoot3 en | |
[pagina 132]
| |
door de algemeene vergaderingen, mallen, goedgekeurd en aangenomen te zijn zonder Koning. Deze wetten zijn in de landtaal gemaakt, maar eerst naderhand, en na de verplaatsing in Gallie, in 't Latijn gebracht, en nog later geinterpoleerd. (Leibn. d.l. p. 316). Hoe weinig ook de Koning gezag had in dat alles, blijkt daar uit dat hij om een verregaande beestelijkheid te straffen, een militair vergrijp (in zich-zelfs zeer gering) tot voorwendsel moest nemen. De naam van Keizer gaf aanzien en ontzag, de heiligheid die men in 's Pausen zalving en kroning stelde nog meer, en met den eerbied voor 's Keizers persoon groeide zekerlijk de klem van zijn gezag, en werd de gemoedsgesteldheid der onderdanen meer tot onderwerping gewijzigd. Maar en de oude vorm van regeeren en de rechten der Franken bleven. En hier van de Comitia, de Rijksdagen. Hier van de openbare rechtsoefeningen. Hier van dat de Vorst niemand veroordeelen kon, maar elk door zijn gelijken geoordeeld moest worden: dat de Keizer of Vorst het vonnis moest vragen: en met één woord, over 't goed of de persoon van geen Frank iets tezeggen had, dan in den oorlogGa naar voetnoot1. Hij besliste niet bij rescripten, decreten, en maakte geen wetten jure summi imperiiGa naar voetnoot2, maar de wet was wat papinianus ze wil l. 1. ff. de Leg. [communis reipublicae | |
[pagina 133]
| |
sponsio: - een algemeen verdrag] en de rechtspraak volks oordeel. Boven dien waren de rechten (sponsiones aut conventiones of merae consuetudinesGa naar voetnoot1, geene andere) bij alle die Natien, die tot het Frankische Rijk behoorden, verschillend; en hun toetreding geschiedde nooit (vrijwillig of gedwongen) dan met behoud van die. Zoo zijn de voorwaarden der Friesen en Saxen, toen zelfs toen men ze tot slaven maakte. Waar bleef dan den Koning de legislatoria potestas? [de wetgevende macht]. Waar kon zij blijven? In wat hoek van het Rijk, daar zij noch bij de vrijen, noch de onderwerpelingen plaats had? Dit ging zoo verre, dat men bij de Franken zelfs geen denkbeeld had om overwonnenen aan de Wetten en gewoonten der overwinnaars te onderwerpen, maar zonder eenig beding hen bij hunne wetten liet leven. Van daar dat alomme bij Gothen en Franken het Wetboek van Theodosius wierd in waarde gehouden en daar uittreksels en samentreksels uit gemaakt, welke ten deele tot ons overgekomen zijn. En die de overwinnaars zelven allengskens volgden en ongevoelig aannamen; zoo als zij de taal der overwonnenen aannamen, naamlijk door vermenging. Den Codex Theodosianus zeg ik; want bij de overrompeling van het Westen, bestond die van Justiniaan nog niet; en ondanks zijn pralende voorredenen, is de overwinning van Belisarius in Italie in hare gevolgen van te weinig duur geweest, om er zijn Wetboek in te voeren of zelfs algemeen bekend te maken. | |
[pagina 134]
| |
Wat meer is: de Vorst kon geen recht spreken tusschen zijne onderdanen dan rogatus [des verzocht]. Ieder deed zich-zelven recht als hij wilde, en dit alleen werd onder de vrijen en hooghartigen edel gerekend en braaf. Van daar de bella privatorum, zoo hardnekkig tegen de Keizers en Vorsten beweerd, die Karel de Groote vruchteloos tegenging; en waar van in mijn Floris V. Dit had in alle standen plaats, en bleef eindelijk, na allengs in mindere standen vernietigd te zijn, aan de Rijks-Vorsten alleen. 't Was ignobel, zijn recht van een hooger te vragen en 't niet zelf te nemen. Van daar de duellen zoo de judiciele, als extra-judiciele, in hun eersten oorsprong. Jurisdictio Criminalis was er uit dien hoofde even zoo min als CivilisGa naar voetnoot1, dan voor zoo verre men wraakneming strafoefening noemen mocht, en elk Baron oefende die tegen zijn overwonnen vijand, naar zijn aart en inborst. Van daar, dat bij de Italianen, en Grieken (Romeinsche geaartheid) zoo gruwlijk in dit stuk gewoed werd; bij de Franken, in wie een vrije ziel woonde, in tegendeel alles edelmoedig in zijn werk ging. Het geval van Gavilion was niet dan een navolging van de historie van Metius Suffetius (of liever Metius, den Albaanschen Suffeet); en geene eigenlijke daad van Jurisdictie. Naderhand, ja, wanneer 't jus civile begon opgedolven te worden, en allengs ingevoerd wierd, begon men de lex ἈξίωοιςGa naar voetnoot2 op den Keizer toetepassen | |
[pagina 135]
| |
en alle die willekeurige macht aan hem toeteschrijven, die in Godex en Pandecten aan de oude imperatores of βασιλεῖςGa naar voetnoot1 toegeschreven wordt. Maar dit gaf inderdaad geen meer macht, en de leden van 't Rijk hielden vast aan hun bezit en palmden nog steeds meer in, terwijl hij Keizer al meer en meer glippen liet, als niet in staat om 't geen hij had vast te houden. In Frankrijk en Duitschland was het (dit spreekt van zelfs) voor de rijksverdeeling het zelfde; maar het bleef dit ook. Doch daar de Fransche regeering niet electif was, hing elke nieuwe Vorst niet als in Duitschland, van zijne Pairs af. Hij regeerde jure suo, niet ex voluntate subditorumGa naar voetnoot2, en was Koning gehoren. Hier van het principe de Koning sterft nooitGa naar voetnoot3. Elke dynastie was één persoon, had dezelfde belangen, dezelfde inzichten, en men wist zich door gestadigen aanwas van macht, boven zijn Pairs te verheffen, dat hij onwederstaanlijk wierd in zijn gezag, alle recht aan zich onderwierp, en volmaakt despoot werd. Na dat men in de 16de en 17de eeuw een jus publicum universale scientificumGa naar voetnoot4 begon te vormen, en uit Grieken, Latijnen, Hebreeuwen, Poëten, Historieschrijvers, Oratoren etc. bij een haalde, en dan met Duitsche, Fransche, Noordsche, Oostersche regeeringen vergeleek, ontstonden er verschil- | |
[pagina 136]
| |
lende systemata. Het summum imperium werd beschouwd als irresistibile, als omnia complectens, [alomvattend] en rationibus reddendis non obnoxium [onverantwoordelijk], en zoo leidde dit, in abstracto beschouwd, tot despotismus. De beroeringen in Duitschland, Frankrijk, Spanje, de Nederlanden, hadden de RechtsgeleerdenGa naar voetnoot1, die, eerst loutere Civilisten, alles ten vure doemden, wat de onbeperkbare macht, recht en gezag van den Keizer (den mundi dominus) en in Frankrijk van den Koning niet erkenden, wat bedachtzamer gemaakt, ten einde niet zelf in dat vuur te vallen. En nu moest er onderscheiden worden. Van al die onderscheidingen, die er uitgedacht werden, en waar van er verscheiden ook in den aart der zaak gegrond waren, was er geen algemeener en was er geen verderflijker dan de distinctio majestatis realis en personalisGa naar voetnoot2, die men door allerlei drogredenen ondersteund en steeds meer en meer in praktijk heeft gebracht, ja, zonder het te weten of te bemerken, in der daad, in alle zoogenaamde constitutien heeft aangenomen. En van dien tijd zijn er omtrent het Frankische Rijk tweederlei wijzen van beschouwing geweest. De methodique publicisten beschouwden den Keizer en Koning der Franken als summus imperans in den zin van het Corpus Juris Civilis, en zoo alle Koningen en Vorsten, maar niettemin door velerlei pacta conventa [verdragen] met de Rijksbaronnen, en lichamen die men in den Staat vond, en den | |
[pagina 137]
| |
eed, waar meê zij die bevestigd hadden, verbonden, waardoor dan het summum imperium in de exercitie gewijzigd en beperkt wierd. Die genen daar tegen, die op faiten zagen, en geen systema geleerd hadden, maakten een daar tegen gesteld systema; en volgens hen, was Karel de Groote zeer bepaald in zijn imperium, en zijn heerschappij een mengeling van Koningsgezag en democratie of aristocratie, naar dat men de Natie opvatte. Aan het hoofd van dezen staat montesquieu, die onder den naam van l'Esprit des Loix, een werkjen geschreven heeft, dat uit louter Esprit zonder lichaam of ziel bestaat, en oneindig veel kwaad gedaan heeft. De twee tegenstrijdige systemata komen in den grond neêr op deze twee theses: summum imperium per se omnia continet: en summum imperium origine et re penes populum estGa naar voetnoot1; en beide zijn, hoe men in abstracto differerende over het geen dat niet in concreto bestaan kan, daar over malen en haspelen mag, even valsch in de toepassing en realiteit. Geen macht per se, geen imperium per se is infinitum aut omnia complectensGa naar voetnoot2. Zelfs de dominica potestas [des heeren macht over den slaaf] is dit nietGa naar voetnoot3. Veel min is het een imperium: cujus essentia est directio actionum liberarum alicujus (vel | |
[pagina 138]
| |
aliquorum) in hujus (vel in communem horum) utilitatem, secundum naturam et statum eorum, quibus imperaturGa naar voetnoot1. Dus is de voogdij in hare exercitie bepaald tot het geene tot welzijn der kinderen vereischt wordt, en moet, ten aanzien van een jongen anders zijn, dan ten aanzien van een meisjen. Dus strekt de patria potestas [vaderlijke macht] sui natura [uit haren aart] zich over al dat gene uit, wat tot welzijn van 't huisgezin behoort, waar in ook zijn welzijn als hoofd des lichaams begrepen is. Maar noch voogd noch vader mag uit krachte van tutela [voogdij] of patria potestas [vaderlijke macht], ad libitum [willekeurig] de weezen of kinderen aan zijn grillen opofferen. Even zoo is het summum of civile imperium [het hoogste gebied in den Staat]: het is summum, sive rationibus reddendis non obnoxium [vrij van verantwoordelijkheid of rekenschap], maar daarom niet ex lubitu te exerceeren [niet naar willekeur uit te oefenen]. Ook begrijpt de tutela, de patria potestas en 't imperium civileGa naar voetnoot1 niet altijd en alom even veel voorwerpen, maar hangt af, als gezegd is, van den staat der genen over wie het gaat. Bij eerstgeboren kinderen moet alles door den voogd verzorgd worden. Wordt hij voogd over grooter kinderen, hij | |
[pagina 139]
| |
moet ze houden op den voet waar op hun ouders hen hielden. Wordt hij 't over jongelingen, hij moet hun niet betwisten 't geen jongelingen toekoomt, als een beroep te kiezen, maar zich in zijn gezagoefening dienvolgende richten. En het is even zoo met den summus imperans. Een volk uit onafhanklijke familien saamgevloeid en dat nu van krijgsverband tot een staatsverband overgaat; draagt aan zijn. Vorst wel het summum imperium [de oppermacht] op; maar niet het recht, om alles wat vrij, alles wat gebruik of gewoonte is, pro lubitu te veranderen: maar wel om over het gemeen belang, de gemeene rust, de welvaart enz., het toezicht te houden, en hen zelven te verplichten tot verandering van het schadelijke. Hij kan zijn varkens kastanjes, of eikels, of aardappelen te eten geven, maar zijn volk niet gebieden, kastanjes, of eikels, of aardappelen te eeten of niet te eeten: doch zoo hij het een of het ander verderfelijk of heilzaam dunkt, kan hij hun voorslaan, om gezamentlijk communi sponsione [door gemeen overleg] het een af te schaffen, het ander algemeen te gebruiken. Hij kan niet verbieden of gebieden dat zij hunne hutten met stroo of met riet dekken, gelijk zij gewoon zijn, maar hij kan hen engageeren, om ten algemeenen beste van de licht ontvlambre stroodaken aftezien; enz. Hij kan daar, het weergeld voor een manslacht b.v. 30 solidi isGa naar voetnoot1, hen door zijn wil niet verplichten, om voor weergeld of de helft aan | |
[pagina 140]
| |
te nemen, of het dubbeld te betalen, of in plaats van weergeld, de doodstraffe stellen; maar hij kan door zijn voorstel, raad en invloed (wanneer die zoo veel vermogen) hen wel bewegen, om tot beter vermijding van de doodslagen, de weergelden bij gemeenen rade af te schaffen, en den doodslag met den dood te straffen. Dit is (als boven reeds gezegd is) de aart van zoodanig een volk; het heeft geen ander, geen plenum jus summi imperiiGa naar voetnoot1 gekend of zich kunnen verbeelden: het heeft zich niet aan enger banden willen leggen, dan zij hunne eigen slaven opleiden. En hun Koning heeft dit nooit kunnen onderstellen noch zich willen aanmatigen. En zoo zijn dan de Pairs, de daar uit ontstane Parlementen, de Standen of Staten (dat is, de onderscheiden klassen van Edelen, Geestelijken, Vrijen of Welgeborenen) niet te beschouwen, gelijk men in de nieuwe systemata juris publici ingesteld heeft, als machten tegen de oppermacht van den Vorst, ingericht om het imperium summum te deelen, te beknibbelen, te verlammen, of daar een evenwicht tegen te houden. Noch ook eenvoudige raadgevers, die de Vorst opriep, als hij wilde, of pro forma, om eens te hooren wat zij zeggen zouden, en wier raad het dan ook aan hem stond te volgen of niet etc. Maar zij zijn de natie die, nu huislijke of bloote familie aangelegenheden, volks aangelegeuheden waren geworden, over die gemeene belangen onder voorzitting van hun Vorst (zelf meê huisvader en fa- | |
[pagina 141]
| |
miliehoofd onder hen) kwamen raadplegen en onder zijne sanctie besluiten. En het zijn eigenlijk geen leges fundamentales [GrondwettenGa naar voetnoot1] (als men het in disciplina juris publiciGa naar voetnoot2 noemt) waar het hier op aankomt. 't Is de stand der zaken, de wijze van zijn des volks, waar door geen ander summum imperium bij de Franken heeft kunnen zijn, gemeend of geoefend worden. Zie daar dan het groote geschil, dat mijn leeftijd dóór altijd met hevigheid gevoerd is geworden (en waarvan de historie wel verdient kortlijk nagegaan te worden) opgelost. De Keizers hadden het summum imperium over deze gewesten; de Graven zijn in hun gezag gesuccedeerd; de Staten van Holland weêr in dat der Graven. De Reformatie bracht disputen over de uitgestrektheid van het wareldlijk recht des Keizers, even als over die van het Geestelijk recht der Pauzen te wege. En de Reformateurs wilden (natuurlijker wijze) het imperium Romano-GermanicumGa naar voetnoot3 zoo veel mogelijk boven den Keizer stellen. Van dien tijd af sprak men veel van Grondwetten: niet alleen die erkend waren en met Keizerlijke sanctie gesterkt, als b.v. de gouden bulle van Karel den IV; maar ook van die niet bestonden, maar die men assumeerde en argumentando, uit den aart | |
[pagina 142]
| |
van 't gezag, en de oudste historische faiten (zoo men zich 't een en ander voorstelde) afleidde. De Pairs, dat is, de Vorsten van 't Romeinsche Rijk zich daar op beroepende, zoo werd de algemeene aandacht daar heen geleid; en, waar in de bijzondere Gewesten eenig geschil of misnoegen tegen den Vorst ontstond (en hoe kon het anders in die tijden, toen er eene nieuwe behoefte ontstond, waar in voorzien moest worden, het geld namelijk?) begon men naar leges fondamentales [grondwetten] te delven, naar mededeelgenootschap in de oppermacht, naar hooger oppermacht van volk, van edelen of corporatien boven de oppermacht, en wat dergelijke meer is. 't Welk Karel de V zich als een goed Nederlander hier te lande liet welgevallen, mits men hem slechts in Spanje onbepaald Vorst en despoot maakte, zoo als onze lieden dan ook getrouw en met lust deden. Maar onder Filips, daar niet slechts de Reformatie uit Duitschland, maar ook vooral die in Frankrijk en de principes, die daar eerst door de Hugenooten tegen het misbruik en te verr' trekken van 't Koninklijk gezag, en naderhand door de Ligue tegen Hendrik III etc., geproclameerd werden, sterk op de Nederlanden invloeiden, en dus Volk en Vorst tegen één opzetten; en daar Filips gants bestierd wierd door de Spanjaarts, onder wie hij opgevoed was, en die van een doodelijken haat tegen de Nederlanders, hun voormalige onderdrukkers, doordrongen waren; - zoo kwam het weldra zoo verr', dat Filip niet anders dan als vijand aangemerkt worden kon. In die termen, en in onderhandelingen om eenen anderen Vorst aan te nemen, was het derhalve niet | |
[pagina 143]
| |
vreemd, en vooral, daar men een zekere vrees voor het Vorstengezag opgevat had, dat dat stelsel van neven-oppermacht of van lichamen tot breidel en beteugeling van de oppermacht ingericht, sterk gekoesterd werd. En dat men zelfs boekjens schreefGa naar voetnoot1 waar in men alle onze oude Graven onder perpetuele voogdij van de Staten stelde, van de Staten hun tijtel en waardigheid deed ontfangen, wien zij zelfs verlof moesten vragen om te trouwen, om oorlog of vrede te maken etc.. etc. En het is zeer gelooflijk, dat bij den toenmaligen staat van historiekennis, dit ter goeder trouw geschiedde, als analogue zijnde aan de toenmalige begrippen, belangen en inzichten. (hier van nader ter zijner plaats). Maar men kon geen Vorst vinden, en moest dus voortsukkelen, zoo men best mocht. Met vallen en opstaan bereikten wij een zekere wijze van bestaan, die men Republiek noemde; en het geen er nog van de oorspronklijke regeering ingebleven was door het Stadhouderschap, dat toch altijd nog aan de Graaflijke regeering herinnerde; hield ook op. Nu regelde men het Staatswezen in 1651, en 't eerste punt was, dat de zoogenoemde Ridderschap ééne stem hebbende, en de Vroedschappen van 18 steden, ieder mede ééne stem hebbende, het summum imperium van Holland bezaten en uitoefenden. Nu veranderde het gevoelen van de Graaflijke oppermacht eensklaps. Nu erkende dit lichaam in de plaats van den Graaf de Souverainiteit verkregen te hebben, en flux was de souverainiteit een irresistibele alomvattende macht, | |
[pagina 144]
| |
die alleen door stedelijke privilegien zoo wat beperkt was of beperkt kon worden. Graswinkel trad op met zijn boek van de Opperste Macht, in zijn soort niet minder ongerijmd dan vijftig jaar te voren de Oudheid der Batavische Republiek van h. de groot, en sedert heeft ook eene en ruim drie-vierde van een eeuw lang, bij uitdrukkelijk afgekondigd en wel gehandhaafd Placaat, niemand in de kerken God openbaar mogen bidden of danken, zonder belijdenis te doen, dat de Ed. Gr. Mog. Heeren Staten van Holland en West-Friesland de eenige hoogste en wettige Overheid en Souverain waren. Men had echter, na al de omwentelingen van Stadhouderlijke en Stadhouderlooze regeeringen reeds vergeten belang in dit punt te stellen, wanneer kluit, Professor in de Historia Diplomatica aangesteld, ter gelegenheid van den tijd waar in het eeuwgetijde van de gewichtigste gebeurtenissen der Spaansche troublen, en zoo ook van de afzweering van Filip den II inviel, een redevoering hield over het recht onzer Voorouderen daar toe; 't geen hij niet in het schenden der privilegien stelde (waar men altijd meê geschermd had, zonder dat het honderd-duizendste deel wist wat die privilegien waren en waarom Filips er aan gebonden was): niet daarin, zeg ik, maar in het recht des oorlogs, gegrond op zijne vijandelijkheid. Dit klonk vreemd; velen dachten reeds, dat, zoo dit waar mocht zijn, wij geen recht in 't geheel hadden om een vrij volk te zijn, en dat zijn opvolger dat recht nu ook anders mocht leeren inzien en ons nu te rug eischen. Ik zelf, nog een knaapjen zijnde, was onder dat getal. De onaangenaamheden die dit | |
[pagina 145]
| |
den goeden kluit (die zonder erg was) op den hals haalde, waren groot: en het kon niet anders of zijn geheele diplomatische studie moest aangewend worden, en een tijd lang geene andere strekking hebben, dan om te bewijzen, dat de oude Graven van Holland boven de privilegien waren geweest, volstrekt aan geene Staten of Edelen gebonden, dan voor zoo verr' zij die hadden willen geven en bevestigen. En de oppermacht der Graven werd dus in een top gevijzeld, die nooit heeft kunnen bestaan. Nu werd de diplomatique historie onzes Lands mode, en met die mode liefhebberij, en dus heeft deze epoque in dit opzicht veel goeds uitgewerkt. Maar die almacht der souverainiteit behaagde bij uitstek aan de Amsterdamsche aristocraten-familien, en hare ligue, tot vernietiging van het Stadhouderschap, en onder het bestuur van Prinses Anna eerst heimelijk aangegaan, maar die nu een gelegenheid vond, om na 27 of 28 jaren gravens de in gereedheid gebrachte mijnen met brandstoffen en buskruid te vullen en - te doen springen. Alle de maatregelen waren wel genomen; de Stadhouder kon er geene tegen nemen. 't Mislukte nochtands, en waar door heeft tot nog toe niemand naar waarheid ontdekt, en dit zal in onze geschiedenis op zijn tijd blijken. Ik zeg het behaagde zeer aan die heeren, wien in 1747 het net over 't hoofd was gehaald, zonder zelf te weten hoe, en die alle eed aan het Stadhouderschap en de Constitutie gedaan hadden. Zij leerden nu, dat den Souverain (die zijn wij, zeiden zij) geen Grondwet, geen eed tot handhaving van Grondwet- | |
[pagina 146]
| |
ten of bijzondere rechten zoo verbond, dat hij daar niet over kon stappen: en daar er nu dissensie was tusschen hen en den Stadhouder, zoo was er geen bedenken of zij konden hem afzetten, en zijn ampt te niet, ten minsten van 't Stadhouderschap een onderamptjen maken, vrij minder dan dat van hun Raadpensionaris: zoo als zij dan ook door het opstellen van instructien voor den Stadhouder, voor den Kapitein-Generaal, en voor den Admiraal-Generaal beraamden; den Prins van Oranje middelerwijl suspendeerende, en van eeden ontheffende in politique, en militaire, en judiciële zaken, terwijl zij zich op alle mooglijke wijzen sterk maakten, het volk op hun hand trachtten te trekken, en Frankrijk aan hun factie verbonden. In dit alles hier niet te treden. Genoeg, dat de aristocratische factie, door de democratische geknakt, en na dat zij zich uit nood quasi met den Stadhouder vereenigd had, bij den inval der Franschen in 1795 noodwendig als dood en zonder object was. In dien tijd waren alle begrippen omgekeerd en de natie was geregenereerd. Een geheel nieuwe vorm ontstond, waar meê al het vorige niets gemeen had, en niemand trok zich toen de vroegere partijtwisten aan. Kluit, eerst bij zijne verschijning verdacht van een werktuig der aristocraten te zijn, maar welhaast als oprecht Stadhouders-gezinde erkend, werd wel van zijn leerstoel ontzet; maar hij kon openhartiger dan ooit te voren over de vroegere Staatsgeschiedenis en Staatsgesteltenis schrijven, en wij hebben hem te danken dat hij dit niet verzuimde. Hij kon dit, zeg ik, want er was geene fami- | |
[pagina 147]
| |
lie-aristocratie en derhalve geen staats-inquisitie, die van de familie-aristocratie onafscheidelijk is. Het gevoelen van kluit intusschen, waar mede hij optrad, en dat toen een ieder zoo tegen de borst stiet, was een gevoelen, door hem niet uit de Geschiedenis geput, maar gevolg van een zeker doctrinaal systema van jus publicum, door hem, die geen publicist was, eenmaal ingezogen, dat het summum imperium beschouwt, als een eerste idée, een idée van volheid, perkelooze volheid, waar uit in een Staat alle macht af moet dalen, en waar van alle macht emanatie is. Het geschil in dit opzicht doet tot het onderzoek der faiten niet, waar uit de Geschiedenis bestaat, maar het doet tot de wijze, waar op men ze aanziet, waar op zij te beöordeelen zijn; en het hangt aan de Geschiedenis - aan de geheele studie der menschheid zelve. Om derhalve de Geschiedenis wel, en op eene wijze, die verlichting voor het verstand meêbrengt te behandelen, moest ik dit punt eerst tot een zekere klaarheid brengen, en ik vertrouw, dat men 't geschil, na het hier gezegde, zonder moeite zal kunnen vereffenen. |
|