Geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1832)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |||||||||
Over het Leenregt in het algemeen.[Uitbreiding van het gezegde in den tekst, bl. 113-125Ga naar voetnoot1].
Bij de Romeinen waren in het regt drie instellingen, welke eenigzins geleken naar het Leenregt, ja van welke sommigen het laatste willen afleiden, welke echter van hetzelve zeer verschillen. - Zij zijn
Vooreerst: de Beneficia, maar deze waren eigen bezoldingen, die gegeven werden niet aan Vasallen, maar aan personen die vrij van leendienst, die lijfwachten des Keizers waren. 2o. Fundi limitanei. Waarvan veel melding wordt gemaakt in 't Codex Theodos., deze zijn grondstukken, die op de grenzen van 't Roomsche Rijk gelegen, b.v. in Dacie en de 2 Pannoniëns, als praemia militiae aan afgedankte krijgslieden gegeven werden, om er op te wonen, en dezelve (en dus ook het rijk) te beveiligen en te verdedigen tegen de incursiën der barbaren. De Romeinen perkten aldus de grenzen af; sporen hiervan vindt men nog in Frankrijk: van daar de titel en het woord van Markgraven, want mark was grens; de Duitschers zeggen nog Paltsgraven aan den Rhijn, dat niet Paleis- maar Palenz-graven is, | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
d.i. die aan de palen, grenzen van het rijk woonen en het even als de Markgraven verdedigen. Deze zijn geene leenmannen. 3o. Emphyteusis. Maar wij weten dat de Emphyteusis slechts een dominium utile geeft, het Feudum daarentegen een volkomen dominium. Anderen willen het vergelijken met de praemia milatiae. Zie l. 30, § ult. C. de inoff. testam., l. 22 ff. de Leg. 2o. Maar dezelve waren munera quaestuosa, praccipue aulica in patrimonio. Het waren reeds vroegtijdig zekere charges. Cf. Cuj. in Nov. 15 expositione. Hiertoe behoorden ook de Officia silentiariorum, l. 30, § ult. ff. de inoff. testam., en de Officia literata in scriniis literariis, waarvan symmachus spreekt, en die archivarische secretariaten waren. Tot deze praemia militiae behoorden die men koopen kon, l. ult. C. de pign. en l. 5 C. de milit. poss. en die status heetten: (Uit het niet begrijpen van deze beteekenis van status is er eene wet in de ff. waar statum staan moet, maar alwaar zeer ten onregte statim voor in plaats gezet is door de Geleerden, zoo dat nu de plaats onverstaanbaar is.) Van dit alles kan men nu de Leenen niet afleiden. Men moet den oorsprong bij de Noordsche volken zoeken, die van de 5de Eeuw af Italie en Gallie overstroomden, waaronder de Longobarden, een volk van Germanischen oorsprong, wier naam van hunne lange baarden zijn oorsprong heeft, zie paulus diagonus de Rebus Longobardicis. Maar ten onregte verstaat men dan door baarden, de barba, want dit hadden zij met alle Germanische volken gemeen; neen, baarden is voor hetgeen wij thans spietsen noemen, en wij hebben er nog het appositum van in helle (heele) baarden, een oud wapentuig; en dan waren de halve baarden | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
de strijdbijlen, Marteaux genaamd. (Misschien werd oorspronkelijk baard voor iets langs en smals gebezigd, en dan kan men hiertoe brengen de walvischbaarden.) Behalve deze Longobarden en de Gothen die Italie overstroomden, zoo waren het ook de Saksers, die Engeland en Frankrijk, de West-Gothen en Vandalen, die Spanje allen te gelijk overrompelden; uit welke overrompeling na een ruim tijdsverloop de leenen ontstonden. Van hier ontstaat de vraag: of zij dan reeds in het land, waar zij te voren hun verblijf hadden, leenen kenden? welke sommigen al te roekeloos met bevestiging beantwoord hebben; hoewel er grooter waarschijnlijkheid is, dat zij ze er niet gehad hebben. Zij hadden equites en soldurii, die gevoed werden door den Vorst op wapenverpligting; maar zelfs bezoldiging in landgoed op wapenverpligting is nog geen leen. Wat betreft de terrae salicae, dezelve schijnen leenen te zijn, en er is groote overeenkomst tusschen die beide: de terrae salicae werden onder de Saliers door 't geheele volk, onder oorlogsverpligting gegeven, en werden ook naderhand Feuda, zonder eenige zigtbare verandering; maar, en dit doet hier alles af, te voren was er toch geen vinculum feudale. De Leenen waren weleer niet erfelijk, men had te voren veel eerder gronden als erfelijke bezitingen. De beneficia of ambtsvoordeelen waren toen mede niet erfelijk, zij eindigden met het nederleggen der charge; eerst in de 10de eeuw zijn dezelve erfelijk geworden in de Feuda Regalia (Vorstenleenen), en daarna de mindere leenen; ambachtsleenen, die tot een ambt betrekking hebben; - want ambt is zamengetrokken uit ambacht, een woord dat geen Latijn is, hoewel caesar het woord ambacti gebruikt (B.G. VI. 14.) van de | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
genen, die met de aanzienlijke Gallen in den krijg gaan en hen verzellen. Dit woord zelf is Duitsch: amb is voor um (waarvoor het Duitsch gemeen nog umb zegt in sommige Kreitsen) rondom; en acht zeiden de Romeinen omdat zij geen w hadden, om wacht uit te drukken, (of misschien is de b in 't Romeinsche woord de w van wacht zelve) deze wacht omringde dus den strijdenden Vorst; en van hier is 't woord ambt en ambacht overgebracht op allerlei posten. Niet alleen dat in 't begin de leenen nog niet erfelijk waren, maar een vrij eigendom werd zelfs langzamerhand in leen veranderd, ja er was naauwelijks iets anders dan personele leenen. Leen sluit in zich geven voor een tijd, in 't gebruik; (verleenen is: geven voor altijd: om de propositie ver, welke aantoont dat iets weg is. Zoo zegt men werpen en verwerpen, geheel van de hand wijzen: - rekken en verrekken, dat te ver is uitgerekt. Van hier is ver ook over, het uiterste, of ook 't Latijnsch longinque.) Leen is ook geven uit genegenheid, ja zelfs uit genade. Wat genade zij? vraagt men hier. Men vindt bij oude schrijvers: de genade van de zon - het dalen der zon. Het grondwoord is na, iets dat na komt, van daar het Hoogduitsche sich nahen, ons naaijen, als men twee dingen aan elkander hecht, en naderen, bij elkander komen. Genade, genegenheid, geneigd, zijn dus allen van denzelfden oorsprong. Leenen sluit genade, toenadering in, want leenen is buigen, zich bukken. Als gift is leen nog in gebruik voor militaire bezolding; ook leening behoort hiertoe en loon, (b.v. van een soldaat,) dat slechts een ander dialect is. Leen beantwoordt dus aan 't denkbeeld dat wij volgens de middeleeuwen aan beneficien hechten, maar beneficium is zoo krachtig niet. | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
Feudum, moet eigenlijk feodum zijn, (uit te spreken fidum, maar daarom niet van fides). De Romeinen kenden den diphthongus eo niet, en verwisselden die dus met oe, foedum; om dit nu echter van foedus (verbond) te onderscheiden, zettede men feudum voor leen; dat echter foedum nader aan de waarheid is, blijkt daaruit, dat de Duitschers schrijven födum. Feo, zonder de Romeinsche terminatie van dum, is Gothisch, gelijk aan het Engelsch fee, en van hier ook ons fooy. Feudum is dus niet van fides; zoo als ik zeide, waarvan fingo, en findo: want fides, est infictio, qua quis immotus stat super fundamentum quoddam, en dus letterlijk door standvastigheid te vertalen, en slechts in zoo verre door trouw, als trouw standvastigheid is. Anderen leiden feudum zeer verkeerd af van fee en ode, zoo de diphthongus splitsende; neen, de tweeklank eo blijft een, en klinkt naar ons ie: en van hier dat men Die- of Thiederik uitsprekende, in vorige eeuwen las, en daarna overschreef Theoderik; en dan verder Theodorik, toen men op de gedachte kwam, den naam van 't Grieksch af te leiden. - Ook komt feudum niet van 't Grieksch fide, ons vede, vete, waardoor feudum dan als 't ware een krijgsbezitting zou beteekenen: (van dit fide is ook de naam van den Dichter feith, die ook deswegens een oorlogshengst in zijn wapen heeft). Leen staat tegen over Allodium: dit laatste beteekent alle bezitting, volkomen bezitting, complexus possessionum, volgoed, dat den bezitter geheel toebehoort, zonder dat hij er iets voor schuldig is. Ode toch is bezitting, nog over in klein-ood, kleine bezitting, en in goed, van ge-oed, of ood, eene verzameling van ood d.i. bezitting (want de g verzamelt: zoo zegt men ge-dierte, complexus animalium; gemeente, complexus universorum (der meenigte), gevogelte, enz.) | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
Alle goederen zijn leen of allodial. Allodiale zijn of grond- en stam-, of verkregen goederen. De grond- en stam-goederen zijn niet vervreemdbaar dan met toestemming van de naastbestaanden, en van 't geheele geslacht: dit was reeds zoo te Athene in Solons wetten bepaald; en bij de Romeinen is de successio agnatorum bekend: daarom hebben sommigen de eerste lettergreep niet van al, maar van aal willen afleiden, d.i. adel of oud (want dit laatste wordt door den Adel te kennen gegeven), dat is oude familie-goederen. Van daar is bij ons aan allodiale goederen ook altijd verbonden geweest het regt van naasting, hetwelk bynkershoek, in de oudere taal onzes Vaderlands niet zeer kundig, van eenen geheel anderen oorsprong waande, (uit de Mosaïsche wetten: Observ. III, 13.) maar hetgeen goed geëxpliceerd is door christinæus [ad LL. Mechlin. Rubr. Tit. xi]. Gaan wij thans, na dit voorafgaande te hebben aangemerkt, over tot de definitie van feudum, en hare toelichting. Feudum of leen is een goed, door zijnen bezitter aan eenen anderen gegeven, onder verplichting van hulde, trouw en manschap, en tegen verplichting van bescherming. Een goed. Bonum qualecunque, eigen of niet: als ik een leen heb, kan ik weder een leen uitgeven; dit goed kan zijn een grond, ampt, somme gelds, waarin dan de quantiteit, niet de corpora nummorum, beschouwd wordt. Gegeven. Om te gebruiken als eigen goed. In Feudali jure spreekt men in de daad zeer oneigenlijk van een ususfructus; dat dan niet anders dan in den zin van dominium utile kan genomen worden, maar het is meer. Zie II Feud. 23 § inprimis. Het genot heet beneficium, en beneficium wordt ook gebruikt voor 't | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
goed zelve, ja zelfs voor 't leen verdrag, schoon beneficium dit eigenlijk en letterlijk niet beteekent. Onder verplichting: een verplichting secundum mutuam conventionem; maar evenwel conform de aard der zaak en conform de regelen, door bijzonderheden gemodificeerd ex voluntate contrahentium. Van hulde. Hulde beteekent hier erkentenis van des Leenheers regt; niet alleen een eerbewijs bij het verleijen, maar algemeener. Die erkentenis toch drukt men uit door den eed, of den zelven beschouwt men als hominium, anders genoemd het jusjurandum clientelae. Hominium is onderscheiden van het homagium. Het eerste is: de erkentenis en de eed, die men als leenman aan zijn leenheer doet; - het laatste: de erkentenis en de eed die men als onderdaan doet aan den Summus Imperans: ze zijn zeer onderscheiden, zoo dat men leenman kan zijn, zonder onderdaan; en onderdaan, zonder leenman te zijn. Zie verder over het onderscheid dezer twee woorden burgundus, ad Consuetudines Flandriae, Tract. VII. Trouw: dit toont, dat de leenman niets tegen des leenheers leven, eer of bezit mag doen; geen deel mag hebben in 't geen buiten des leenheers weten tot zijn verderf beraamd wordt, maar hiervan zijn heer moet verwittigen en het, zoo veel hij kan, verstooren: dat hij verder den leenheer niet zal bestrijden, of hoonen, of beschuldigen zal, dan alleen voor den Vorst in crimine perduellionis; een geval dat hooger is, en hem voor dat oogenblik van zijne leenpligt ontstaat: dat hij geen getuige tegen hem zijn zal; maar krijgs- of huis- of hofdiensten voor hem doen zal, naar den verschillenden aard van het leen: - en hij verbeurt zijn leen, zoo hij dit alles niet nakomt. Manschap: dat is de verpligting van in den oorlog | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
(die de leenheer voert) te dienen in persoon, en met eigen manschap; van welke manschap het bijzonder aantal vaak bij eene conventie of bij de leenuitgift bepaald werd. Met zommige Steden was het eveneens gesteld. Zoo gebeurde het onder de Hollandsche Graven, dat de stad (of het stadje) Amsterdam moest uittrekken met 7 man, om den Graaf bij te staan. Gewoonlijk was het een van de 100 man, die de leenman opbragt. Wat nu betreft de tegenverplichting des leenheers, deze behelsde bescherming in het bezit van het leen; en zoo hij dit niet doet, dan verliest hij, leenheer, zijn regt. Hij praesteert meer dan een venditor [verkooper], maar hij geeft toch minder.
Ten aanzien van het leen komt daarenboven in aanmerking 1o. het verleij, en 2o. het verheffen (relief). Het verleij, in 't Latijn investitura, is eene daad, waardoor de leenman in de possessie gesteld wordt van het leen; hiertoe heeft de regel, van het feudaalregt betrekking: investitura possessionem tradit. Het woord is geen Latijn, noch van vestis afgeleid, zoo als sommigen willen, als ware het ‘de bekleeding met het leen’: maar het is van het Duitsche vesten, investen, omringen (van waar vest, wal); en van het Duitsch zelfstandig naamwoord Investitur is het Latijnsch gemaakt. Verleij nu is een verleening en investiging; hetgeen geschiedt, wanneer het leen voor de eerste maal gegeven wordt: maar verhef is eene min plegtige vernieuwing, dan alleen plaats hebbende, zoo er of een ander leenheer, of een ander leenman komt. Het verleij geschiedde zeer plegtig: de leenheer zat dan op een stoel; de leenman knielde voor hem, en ontving in die houding de verleijteeke- | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
nen, en zwoer, meer bij handtasten, dan bij eed. Dit handtasten was namelijk dus: op de uitgestrekte regterhand des leenheers, legde de leenman de regterhand, waarop de leenheer weder zijn slinker leggende, deze drie handen ten hemel verhief, den hemel tot getuige aanroepende, zoodat dit zeer plegtig, en waarlijk eene corporeele eed was. Zie hierover meer in de bie's Histoire Métallique. De beleening zelve geschiedde op verschillende wijzen, soms met een scepter of staf, ook wel met een banier, die gegeven werd in de hand des leenmans na de handtasting en de praestering van trouw: dan werd de verheffing met trompetgeschal verbreid, en de banier aan 't volk gegeven, dat dezelve verscheurende, als van een heilig pand, elk een stuk verlangde. Dit volk was hier tegenwoordig, omdat de verheffing altijd plaats had in het land zelf, waarvan de verheffing geschiedde, en dit door een gezondenen des Keizers, meest door een Hertog, verrigt werd. Het laatste plegtig verleij was dat van Karel den Stouten met het Hertogdom van Gelderland en Graafschap Zutphen, te Trier in 1473 voorgevallen; wanneer er twee banieren waren, een voor Gelder en een voor Zutphen. Daarenboven komt hier ook het verheergewaden in aanmerking, in 't Latijn praestare laudemium. Dit woord leiden zommigen af van heerlijk gewaad, dat men dan aan den leenheer zou geven: maar nergens wordt gemeld, dat de leenmannen aan de leenheeren klederen gaven; wel dat de heeren op Paaschdag aan hunne edelen Friesche rokken schonken. Het is eigenlijk van heergewed, regt van den Heer, jus dominicum. Iets anders zijn de hofgerigten, die de leenman gaf voor de expeditie van zijnen leenbrief: in lateren tijd | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
namelijk; want te voren schreef men geene leenbrieven, maar alles ging mondelijk; ook raakten de Hofgerigten den Heer niet, maar zijn hof. - Het verheergewaden had plaats als 't leen erfelijk was, en, de zoon succederende, het leen verheven moest worden: buiten het verheffen, moesten de agnaten het heergewed praesteren. Hetzelve bestond in onderscheidene zaken: zoms in een Sperwer, die men den leenheer gaf, indien het leen magtig, of de heer aanzienlijk was; het was toch een zeldzame vogel, dien niet dan Koningen en Koningskinderen in de hand hadden; van daar, dat Graaf Floris V, Koning Willem's zoon, op vele munten met een Sperwer wordt afgebeeld. Bij geringer leenen gebruikte men een Valk; soms zelfs bestond het niet, dan in twee ijzeren handschoenen, of iets anders van die waarde. Eindelijk moeten wij nog opmerken het verval van het leen. Dit kan op tweederlei wijze opgevat worden: of dat een leen van den vader op den zoon vervalt; maar dit is eigenlijk geene feudale uitdrukking: of dat het beteekent het verlies van het leen, en deszelfs terugkeering tot den leenheer; hetgeen ook in de daad altijd door verval wordt te kennen gegeven. Op tweederlei wijze kon dit verval plaats hebben: of door den dood des leenmans, of door verbeurte van het leen. De leenman verbeurt zijn leen, als hij Felonia begaat, (een woord, misschien met 't Hoogduitsch fehlen verwant): Felonia toch is verbreking van den leenmans-eed, hoe die verbreking ook gedaan zij, en welke altijd gevolgd wordt door verbeuring. Hoe weet men echter dat Felonia begaan is? Wanneer toch de leenheer er den leenman van beschuldigt, dan kan deze het ontkennen? Wie zal dan be- | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
slissen? De heer niet, want een despotieken leenheer erkent het Frankische rijk niet. Maar niemand kan overtuigd worden zijn leen verbeurd te hebben, of het moet door de andere leenmannen, zijne pares, wettiglijk bijeengeroepen zijnde, verklaard worden. Van daar de instelling van leenhoven; welk woord van later tijd, maar de zaak van ouds is, in welke hoven alle de medeleenmannen des schuldigen, zaten. Niemand kon in die tijden veroordeeld worden, naar den grondregel van 't recht, dan door zijn gelijke, par, pair, zijn evenboortigen, evenkniën; maar dan ook niet, dan door hen, die met den schuldigen in dezelfde betrekking staan tot denzelfden leenheerGa naar voetnoot1. Heerlijke instelling! dit was de waarborg der wetten bij de Franken. Hieruit is dus ook af te leiden, dat een leenheer, als hij den leenman van felonie beschuldigt, niet mag disponeeren over het leen, maar alle de gelijken beroept, om hen te doen oordeelen. Deze vergadering heette Curia Feudalis. Men kan hier uit ook afleiden, dat de oordeelen steeds gunstiger waren voor den leenman, dan voor den leenheer; want de belangen van alle de hier fungerende regters waren de bekrimping van 't regt des leenheers. Van hier heeft de gewoonte, die door gansch Europa en ook in ons Vaderland bijzonder plaats greep, zijnen oorsprong, om namelijk niemand te doen oordeelen dan door zijns gelijken: geen edelman dan door een edelman; geen vorst, dan door een vorst hem in magt gelijk; geen burger dan door een burger; geen militair, dan door een militair, toen het militaire wezen na | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
verloop van tijd van het burgerlijke werd afgescheiden. Iets hetgeen zeker in crimineele zaken allernuttigst is, om dat de gelijken het best over de zwaarte van het misdrijf van huns gelijken oordeel kunnen vellen. Wij moeten ook nog gewagen van de Erflating van het leen, en van het onderscheid der leenen. De Erflating is in de Elfde eeuw langzamerhand ingeslopen: de Vorsten bevindende, dat het met de meeste ambten best overeenkwam, dat ze niet gegeven werden, dan aan Grooten, lieten zeer ligt de zoons succedeeren in de magistratuur der vaders indien de leenen aanmerkelijk waren: zoo om de moeite van nieuwe verleijing te vermijden, als om de rust te bevorderen, als ook om de eenheid van bestuur te bewaren: ook, als de vader het leen niet alleen niet verdierf, maar verbeterde; - waaruit men kan afleiden, dat de leenmannen die geene kinderen hadden en bejaard waren, minder zorg voor de leenen droegen, dan zij, die kinderen hadden; deze bestreden de kosten der bedijkingen, of maakten onkosten, om de verergering der leenen te beletten. - Dit werd langzamerhand gewoonte, ja zelfs het scheen een regt te worden; men rekende het reeds, tot beleediging des ouden leenmans, zoo de leenheer deszelfs zoon het leen niet deed erven. - Deszelfs zoon, zeg ik, niet onbepaald, deszelfs familie: dit toch was het, dat de Erflating van het Leen, onderscheidde van het erven van allodialen: dit laatste ging op ieder der familie over; het eerste alleen van vader op zoon; van langzamerhand ook op broeders, zoo er geene kinderen waren: moeijelijker was het, om op broeders kinderen leenen te doen overgaan; het ging er eindelijk echter ook door, maar verder is het erven van leenen nooit uitge- | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
strektGa naar voetnoot1. Dit alles echter is slechts gezegd ten aanzien der oude leenen. In later tijd toch, in de 14de eeuw, begon men leenen uit te geven met eene geheele andere successie, namelijk zoo wel aan vrouwen als aan mannen; zoo wel aan hen, die door vrouwen aan den vorigen leenhouder verwant waren (cognati), als aan hen, die uit mannen gesproten waren. Tusschen deze tweederlei leensoorten, eerst manlijke alleen, naderhand manlijke en vrouwlijke beide, is groot onderscheid: van daar is er ook onderscheid tusschen oude en nieuwe, en tusschen manlijke en vrouwlijke leenen; alle de ouden waren manlijke; de nieuwere kunnen ook vrouwlijke zijn; of liever: alle de vrouwlijke leenen zijn nieuwe leenen. In een anderen zin is dus een leen manlijk of vrouwlijk, in een ander oud of nieuw. Zoo het ondertusschen nieuw is, is echter (hoewel een nieuw leen ook aan vrouwen kan uitgegeven worden) toch de praesumtie dat het manlijk is. Men zegt ook, dat een leen een nieuw leen is, zoo de agnaten succedeeren, omdat deze in de vroegste tijden nooit in leenen opvolgden. Het was dus geen criterium, nieuw leen is | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
vrouwe leen. Vrouwe leenen heetten ook konkel- of spille-leenen; de konkel is de spil, waarop het vlas van 't spinnewiel gewonden wordt; (van de praatjes nu der spinsters heet konkelen bij ons, in 't geheim iets door slinksche wegen trachten te bereiken.) De manlijke leenen heetten zwaardleenen; cognaten heetten dus ook origineel in 't Duitsche Regt spilmagen; swaardmagen daarentegen heetten de agnaten. Hoe ontdekt men nu of een leen mannelijk zij, dan wel vrouwelijk? Dit is 1o. kenbaar uit het verleij; 2o. uit voorbeelden, of 3o. het is twijfelachtig; hoe moet dit nu beöordeeld worden? De regel geldt hier: praesumtio transfert onus probandi in adversarium: op de praesumtie komt het dus aan, deze is 1o. altijd voor het manneleen, en is gegrond op de antiquitas en mores antiquitatis; dat is: op de mores curiae superioris d.i. van die regtbank voor welke te recht moet staan de leenman van het leen, waar over geschil is; en op de mores curiae inferioris, dat is, van de leenkamer, die verknocht is aan het leen zelve, wegens de onderleenen. Het is hier: mutatio non praesumitur, dus is het leen mannelijk, donec probetur contrarium. 2o. Als een leenheer vele leenen heeft, is de praesumtie, dat hij dezelve allen uitgeeft volgens het oude regt, dat is aan mannen alleen: en die het tegendeel beweert, moet de hier plaats hebbende exceptie bewijzen. 3o. Is de praesumtie, dat de leenman het leen uitgeeft in onderleenen, op dezelfde wijs, als hij het groote leen ontvangen heeft: wanneer hij toch het leen gekregen heeft, dat het niet versterven kon op dochters, is er geene praesumtie, dat hij onderleenen op dochters zal hebben uitgegeven; en omgekeerd, | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
zoo hij het gekregen heeft met vergunning om hetzelve op dochters te laten overgaan, zal hij het niet uitgegeven hebben alleen op zoons. Van hier hebben alle de disputen haren oorsprong, die gevoerd zijn bij gelegenheid der opvolging van Margareta van Henegouwen in haars broeders leen. Men kan zich, zonder het boven gemeld oordeel der pares, geen denkbeeld maken, (want wat schijnen de advijzen van particulieren anders invloed te hebben op het leenverleijen door den Keizer van 't Duitsche Rijk, zoo als in 1346 hier het geval was), waartoe bij die twisten vermeld worden zeer ingewikkelde verklaringen en advijzen van de ingezetenen dezer landen: die hier wel te pas komen, omdat men, om vorige gevallen, bij vroeger overgangen van 't eene huis in 't andere gebeurd, zwarigheid maakte; en er een nieuw verlei kon gegeven zijn, terwijl men gemeend had, dat het een eenvoudig verheffen geweest was. Zoo kwam men in de eerste plaats tot de mores curiae superioris: maar er waren overal zoo veel vrouwe-leenen, b.v. in Henegouwen zelve, dat men de zaak niet kon decideren (want deze vrouwe-leenen waren alle partijdig), en men vroeg dus aan de particulieren, hoe zij hunne leenen van den Graaf hadden? Gelukkig beslisten deze voor het vergunnen van vrouwelijke: maar om de waarschijnlijkheid van zulk een kans in 't vervolg te weren, gaf Margareta leenvrouw geworden, door haar gemaal met volmagt bekleed, brieven uit, waarbij alle de nog bestaande manneleenen in vrouweleenen werden veranderd. Toen bleef het echter onbeslist, of in 't vervolg mede alles vrouwe-leen zou wezen; en om er over te twisten, daartoe deed zich naderhand het geval niet meer op, omdat de Keizer er steeds zelf bij geïnteresseerd was, b.v. bij ge- | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
legenheid van het huwelijk van Maximiliaan en Maria van Bourgondie. Maar men kan geene praesumtie trekken uit de persoon die het leen geeft, of ontvangt: want al waren deze beide vrouwen, zoo bewijst dit nog niet, dat het een mannelijk of vrouwelijk leen was; want door het geven op zekere wijs, verminderde het regt niet, schoon eene vrouw het gegeven had. Cf. II F. De leenman heeft op zijn leen een jus in re, zoo groot als een usufructuarius: ja liever, hij heeft een volstrekt dominium; niet alleen dominium utile, maar dat onderscheiden wordt door den naam van dominium feudale: waar tegen het dominium directum (dat des leenheers namelijk) overstaat, (welk dominium directum echter geheel iets anders is, dan in het Romeinsche regt). Van hier dat velen hun eigendom aan een leenheer overgaven, om hetzelve van dezen weder te krijgen, om zeer vele redenen; (welke men feuda oblata noemde), iets hetgeen geene reden zou hebben gehad, zoo het niets geweest ware dan een dominium utile, dat de leenman kreeg: nu wonnen zij er bescherming bij, die de leenheer verplicht was; - ja, wanneer zij met hun's gelijken in oorlog geraakten of hier voor vreesden, was het vaak in zwang, hun dominium, hun eigendom, als leen aan een machtiger op te dragen.
De algemeene verdeeling der Feuda is in Feuda data et oblata. Andere verdeeling is soms in driën, en dan voegen zij bij de genoemde nog Feuda Pignoratitia. De Feuda Pignoratitia moeten niet verward worden met feuda oppignerata. Een Pignus is altijd een res corporalis, een Feudum oppigneratum is dus een leen, dat in een res corporalis bestaan moet: maar een Feudum pignoratitium is meer dan eene res corporalis; | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
het kan ook eene res incorporalis wezen, b.v. eene Magistratuur, die gegeven wordt om te exerceeren in securitatem debiti, en dit is pigneratitium. Zie schraderus de Feudis, (die beweert, dat de Feuda pigneratitia altijd tevens feminina konden wezen; hetgeen verkeerd is, omdat Magistraturen door geene vrouwen konden volbragt worden.) Maar indien een leenman van een Feudum pigneratitium niet voldaan hebbende stierf, en eene dochter naliet, had deze het jus retentionis, en het feudum vaceerde, tot dat het verschuldigde door haar betaald was. Men verwarre de leenen niet met thijns-goederen, een woord dat bedorven is, en voor cijns-goederen staat, afkomstig van census. (Sommigen wenden voor dat cijns als chijns werd uitgesproken, en van daar thijns zou ingeslopen wezen, maar ten onregte; de eigenlijke reden is, dat voor de c de z, en voor deze weder de zachte th der Engelsche, die als s klinkt, is in plaats gesteld: na dat men nu niet meer wist, hoe deze th er kwam, en hoe hare uitspraak zijn moest, kreeg zij de klank van t.) De thijns-goederen nu waren dus bona censititia, eigen goederen, dus allodia (juist het tegengestelde van Feuda). Chijns betaalt men de suo, niet de alieno; het sluit dus het feudum uit. De leenverpligting moet men niet verwarren met de Heerediensten (in Duitschland de zeer bekende en nog in gebruik zijnde hand- en spandiensten). Deze sproten uit lijfeigendom en uit eene onvolkomen vrijkooping der lijfeigenen in die dagen; waar bij zij tot praestering der heerediensten verpligt bleven. De lijfeigenen waren eigenlijk de bij de Romeinen bekende glebae addicti, s. adscripti, die niet verhuizen konden, maar met den grond, waartoe zij behoorden, overgingen, | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
zoo de grond verkocht of verhuurd werd; zoo zij ontvluchtten, werden zij even als een paard gevindiceerd. Zij leefden niettegenstaande dezen dwang, op dien grond als onze dienstboden; zij genoten wat zij bouwden, wat en hoe zij wilden; alles slechts onder afstand van een deel aan den landheer: maar zij stervende, kreeg de landheer alles terug; ook hier goldt dus weder de regel van 't Jus Germanicum: vivere ut liberi, mori ut servi. Men ziet dus dat men bij deze lijfeigenen niet te denken heeft aan servi Juris Romani, met welke zij niets gemeen hebben. [Z. bov. bl. 295.] Der lijfeigenen bevrijding geschiedde op velerlei wijs. 1o. Door vrijlating: zulke vrijgelatenen heetten Laten. 2o. Door vrijkooping, deze komen soms dan voor onder den naam van legii, ook van cormidici, die naar hun keuze op den grond waar zij woonden, konden blijven: zij gaven hier vaak eene jaarlijksche som voor; zoo zij niet verkozen te blijven, stond hun het vertrekken vrij, de landheer kon hen tot het blijven niet dwingen.
Wanneer wij nu volgens de Romeinsche verdeeling te werk gaan, die ook in de eerste tijden van het leenregt nog stand greep, dan zeggen wij: omnes homines aut liberi sunt, aut servi. De liberi dus, waren in de eerste tijden der Franken geene anderen dan de Noordsche overwinnaars, die het midden- en zuidelijk Europa overstroomden. De servi waren toen alle de overwonnen volken, d.i. de Romeinen, welke thans in zoo groote verachting waren, als men hen weleer ontzien had: zoo zelfs, dat bij de weergelden (eene zekere som die bij alle plaatselijke wetten bepaald was, om voor een doodslag betaald te worden), voor het dooden eens Romeins slechts de helft behoefde betaald te worden van hetgeen men | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
voor een regtschapen man betaalde. De liberi dier tijden waren dus bij die overwinnaars! 1o. De Vorsten der stammen, d.i. de legerhoofden, die bij den inval geboden. 2o. De edelen, uit oude of vroeger Vorsten; en 3o. De vrije lieden; die naderhand adel genoemd zijn, in onderscheiding der anderen, die sedert dien tijd zich-zelve bevrijd hebben. De adeldom vorderde een volkomen grondeigendom: van daar de regel, dat de adel niet schatbaar is: in dien stand leefde ieder van het zijne. Maar de niet vrije betaalden schot en lot: behalve dat zij het gevaar hadden, om van hun goed beroofd te worden bij de invallen der woeste Volken, moesten zij den Staat nog schatting opbrengen. Daar langzamerhand, en op meer dan ééne wijze de adel aangroeide, versmalden de grondeigendommen; ja zelfs ontstonden er ten laatsten edelen zonder land, die echter mede geen schot en lot opbragten. Door afkooping kwamen nu ook uit de niet vrije, vrije voort; van hier het toen gemaakte onderscheid tusschen hooge en lage adel. De laatsten heetten, in die tijden ook welgeboren mannen: zij die geen slaven waren, maar uit hunnen oorsprong zelf libertini, of wier voorouders dit geweest waren; welgeboren man beteekende toen derhalve veel minder dan nu. De lage adel zat ook oorspronkelijk in de Crimineele of hooge Rechtbanken, waarvan de leden tot het eind der vorige eeuw toe Welgeboren Mannen, b.v. van Rhijn- of Delfland genoemd werden. Deze Rechtbanken hielden onder de eerste Graven op deze wijze hunne rechtdagen: Nadat deze belegd en vergaderd was, las de Baljuw de misdaad des beschuldigden en gedaagden voor; en vroeg de vergadering om uitspraak te doen en te vonnissen: de vergadering, die uit eenige honderd leden | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
bestond, streek het vonnis d.i. het vondenis, zij hadden het namelijk gevonden; met handöpsteken geschiedde dit, even als te Athene. Naar dit vonnis moest de Baljuw zich schikken, nolens volens: eerst ging dit goed, daar men, de magt en 't aanzien des Baljuws vreezende, zich naar zijn gevoelen veeltijds gedroeg; naderhand was het middel even geschikt, toen eenige weinige ervarene, en bejaarde, der zake kundige mannen, tot de vergadering kwamen. Maar, zoo als in alle goede instellingen na tijdsverloop bederf insluipt, zoo gebeurde ook hier. Onder de latere Graven, - daar ieder hier komen kon, daar de vergadering voor 't geheele volk open stond, - wierf ieder de zijnen, der zake kundig of niet kundig, om te stemmen, en de partij van den eischer of van den gedaagden voor te staan: men vocht zelfs met messen, daar het van twisten en woorden tot daden kwam, en niet zelden bleven er één of twee op de plaats dood. Dit ging te ver; nu besloot de Graaf, dat weinige kundige manman van tijd tot tijd zouden komen en oordeelen na herkomen en statuten, en na hare vijf zinnen, dat is, secundum acta et probata, zouden uitwijzen. Door geheel Zuid-Holland dateeren van dien tijd af tot op onze dagen deze Vierscharen van Welgeborene-mannen.
Wij zagen, dat de standen der maatschappij in de vroegere eeuwen waren 1o. de Adel (oude). 2o. De vrije of nieuwe Adel, de edelen zonder grond, ontstaan uit eigen lieden of door vrijlating of door vrijkooping. 3o. De eigen lieden. Maar toen langzamerhand de steden waren opgekomen, werden derzelver inwoners vrije lieden verklaard (om inwoners te lokken), en dus waren dezelve de toevlucht van die eigen lieden, welke vrije lieden worden wil- | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
den, en de schatting bleef dus op het platte land drukken: een gevolg daarvan was, dat de Edelman, door in de stad te gaan wonen, zijn adel verloor, dat is de praesumtie van adel (omdat hij naar den rang van vrij man scheen te staan door dat wonen aldaar). Aan die praesumtie was toch den adel alles gelegen; want de adeldom kon men moeijelijk hoog op bewijzen, omdat men natuurlijk geene lijsten van geboorte en dood hield. Die steden lagen of op Vorsten grond, of op edelmans grond: tot de eerste behoorden Leiden, Delft en Dordrecht; tot de laatste Amsterdam en Gorinchem; waarvan de eerste stad op 't land van de Heeren van Aemstel lag, die geheel onafhankelijk waren van de Graven van Holland; en de laatste op dat van den Heer van Arkel. Niet, dat juist bijzondere Heeren deze steden bouwden voor hunne aanhangelingen, maar zij verzochten aan den Graaf, dat deze stadregten gave aan plaatsen in der edelen heerlijkheden gelegen. De steden werden dus hierdoor gekenmerkt, dat zij den bewoneren praesumtie gaven van vrije, en praesumtie tegen oorspronkelijken Adel. Wanneer die vrije, (te voren eigen lieden) gedurende een jaar en dag, d.i. één jaar en zes weken daar geweest waren, en dus op het land onbekend, dan waren zij niet meer onderworpen aan hunnen heer en vrij van deszelfs vervolgingen. Ten platten lande moest de vrijheid der lieden bewezen worden tegen den schotvorderaar, of uit hunnen oorsprong, of uit hunne vrijheid van schatting. Hier waren somtijds volkomen vrijen, soms ook vrijen en dus niet schotbaren voor ½, voor ¼, â…› ja voor 1/10, hoe wel dit laatste niet ligt gebeurde. Zie hier hoe men dit, hetgéen zeker vreemd luidt, te verstaan hebbe. Zoo iemand geboren was uit een' vrijen vader, en eigene (dat is lijfeigene) moeder, dan | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
was hij half schotbaar, omdat de persoon zijner moeder schotbaar was. Zoo nu hij, half schotbare, trouwt met een vrije, worden zijne kinderen ¼ schotbaar; zoo de kinderen van dezen weder met vrije trouwen, worden de kinderen â…› schotbaar, enz. De onvrije boeren, de eigen lieden, heetten ook huisbondenen, omdat zij als 't ware aan den grond gebonden waren; of huismannen: het is van het eerste, dat ket Engelsch husband d.i. man afkomt. Algemeen gebruikt men thans het woord lieden voor mannen: zeer verkeerd; het komt toch af van ligig a ligando (binden); dus is ligius: verbonden - husband in den ouden zin van huisbonden - en homo ligius, in de daad hetzelfde. Dit is de taalkundige oorsprong van ligius homo; de beteekenis echter, die men in die eeuwen daar aan hechtte, is zeer onzeker, daar het vroeg misbruikt is. Zoo vindt men het gebezigd voor vasal, hoewel deze wel leenbondig was, maar niet, gelijk de lieden of ligii, dienstbondig. Zoo gebruikte men oudtijds de spreekwijs van ledig man; en hierdoor verstonden sommigen: iemand; die zonder band, die aan niemand verbonden is; maar nu vond men ledige, die dienden als vasallen, en men moest iets anders zoeken: nu zeide men, het was iemand, die leenman was van één, niet van twee leenheeren; zoo als van loon en alkemade het verkeerd, en in de daad ver genoeg gezocht, uitleggen. - Maar het is niets anders dan liedig man, van ligius; en men zeide in 't Neêrduitsch liedig, om het substantivum lieden, waarvan het singulare verloren is. Gelijk men nu iemand, die aan een ander onderworpen was, een man (van daar leenman) noemde, zoo is lieden tot een synonymum van mannen, (en zoo van alle menschen: zoo als homines voor enannen, en voor menschen) geworden. Men kan dus niet | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
zeggen, Vasallus ligius, omdat het tweemaal hetzelfde uitdrukt, daar ligius alleen reeds 't zelfde is als verbonden: ten onregte gebruikt men dus ook de phrase ledig man, zoo men man in deszelfs allereerste beteekenis van vrij man opneemt. Lieden is verwantschapt met lid, in plurali leden: (hetgeen de regelmatige pluralis van lid is, omdat de klank der vokaal tusschen de i en harde e invalt, en weleer de singularis uitgesproken werd, als leed. Deze vokaal-verwisseling zouden wij schier zeggen, is hetgeen de Duitschers omloop der vokalen noemen; de uitbreiding der klank is verbonden met de verzwakking der vokaal, zie het in 't Duitsche Baum, Bäume, en vele anderen.) Lieden is dus verwant met lid, want dit laatste beteekende oudtijds om- of aan-hang, van li, dat is afhangen, in de oude talen. Daar ligius van lid is, komt dus ligius geheel overeen met de te voren vermelde ambacti; zij waren de omhang van den vrijen heer, die hij dus ook in den oorlog gebruikte. Lieden, waarvan luiden slechts eene verbastering is, beteekent dus alle soorten van afhangelingen, uit alle standen van menschen: het is eindelijk een synonymum geworden van man in alle zinnen, waarin thans man gebruikt wordt; door dat de lieden of boeren zich allen langzamerhand vrijkochten. Zie over dit alles van mieris, III D., bl. 469. butkens Trophées de Brabant, T. I, p. 800, en vooral matthaeus de Nobilitate.
De leenen onderscheidden zich naar den persoon van den leenheer, - dus zijn er Feuda Capitalia, hoofdleenen, Fransch: pleins fièfs; en Subfeuda, achterleenen, in 't Fransch, arrière-fièfs. De Feuda Capitalia worden ook Regalia genoemd, waarvan tweederlei zijn: 1o. of met betrekking tot het fendum zelf, dat dan een imperium of regnum is, | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
d.i. het Koninglijk gezag zelf; en in het zoogenaamde Koningrijk, de grond waarop het Koninglijk gebied gaat. Maar 2o. Feudum Regale kan ook gezegd worden in betrekking tot den leenheer; dan is Feudum Regale, quod immediate a Rege, s. ab imperante proficiscitur. Zoo was Holland een Feudum Capitale, en Regale, want de Keizer had hetzelve verleend; Zeeland, eigenlijk West-Zeeland, eenigen tijd een Subfeudum: want de Graaf van Vlaanderen hield het als feudum van het Rijk; en de Graaf van Holland hield dit weder van den Graaf van Vlaanderen, en was dus man, (leenman) van Vlaanderen, en Vlaanderen man des Keizers. Het leen van een ander op deze wijs te hebben, d.i. achterleenman te zijn, doet niets af van de waardigheid der personen; de superior in rang kan een leen hebben van een inferior, van wien hij dus man wordt, zonder dat er zijn eer in 't minst bij lijdt. Evenwel nam Koning Willem II het in 1253 zeer kwalijk aan Margareta van VlaanderenGa naar voetnoot1, dat deze hem weten liet, dat hij om West-Zeeland haar man moest zijn, en haar hulde doen: van daar dat hij liever tegen haar streed bij Westkappel, waar hij de Vlamingen versloeg. In schijn had Koning Willem eenigzints gelijk, omdat Margareta zijne onderdane was, in zijne hoedanigheid van Roomsch-Koning des Rijks: maar daarentegen kon deze zijne hooge waardigheid haar het goed niet ontnemen, dat zij bezat; en werkelijk hield hij het als Graaf van haar ter leen. Zoo het Feudum Capitale is, heet de leenman bepaaldelijk Vasallus, en bij ons man. Zoo het een ach- | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
terleen is, heet hij Valvassor, achterleenman of mansman. Sterk is het misbruik, dat van dit woord Vasal gemaakt is, vooral door de Franschen, die in het leenrecht geene groote vorderingen schijnen gemaakt te hebben: zoo zij het leenrecht toch beter verstaan hadden, zouden zij nooit tot het laatste despotismus gekomen zijn, waartoe zij onder de Koningen in de 17de en 18de eeuw overhelden, en dat zij aan Henrik IV te danken hebben, wiens heerschzuchtige geest van achter eerst openbaar gewordeni s. De Franschen dan noemden ieder homo ligius, Vasal, en bedorven dus het Vasselage, even als zij het bondage bedorven hadden door verkeerde bewoordingen. Dat men de homines ligii (eigen lieden) zijne vasallen noemde, is dus een ingeslopen misbruik, mede ontsproten uit hoogmoed, opdat men leenheer zou schijnen van zooveel meer vasallen. Van hier komt dat bij de Spanjaarden in 't algemeen Vasallos voor iederen onderdaan gebruikt wordt. Dat het echter een onderdaan noch is, noch beteekenen kan, blijkt uit de afleiding die de Franschen zelve maken, als of Vasal van Vasel, en Vasselage (huisraad) kwame, en dus beteekende die tot het huis behooren. Maar het woord Vasal is Duitsch, en staat voor gezel, en de aspiratie der g is in de v overgegaan; de uitspraak toch der letter g moeijelijk zijnde voor de Zuidelijke natiën, is tot de lipblazing der v overgegaan. Eene andere explicatie van Vasal, die ook misschien grond heeft, is deze: in 't Gothisch is het woord gewas, beteekenende die bij is, van waar ons wezen; gewas nu en gewassel kunnen in Vasal veranderd zijn: hoe het zij, de beteekenis blijft toch gezellen, ambaeti van den Vorst in den krijg. De Geleerden noemen de Vasallen, naar hunne gedachte in beter Latijn, Nexi, als 't ware de verbonde- | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
nen; maar dit is zeer oneigen. Nexi is veel te sterk, want men noemde bij de Romeinen zoo hen, die aan hunne schuldeischers niet kunnende voldoen, verbonden waren, hen als slaven te dienen. Twee aanmerkingen moeten hier nog bijgevoegd worden. 1o. Een achterleenman had tweederlei betrekking, dus ook tweederlei trouw te betrachten: trouw namelijk en aan den leenheer en aan den opperleenheer, II F. 53 en 55. Dus moest een achterleenheer weten, aan wie zijn leenheer schuldig is, en dit wordt in zijn verlei uitgedrukt. (Tegen hen wien men die trouw schuldig is, zal men zich niet hebben te vergrijpen; behalve tegen het Rijk, dit wordt altijd uitgezonderd in de achterleenen, door Hollanders en Saksen gegeven: uitgezonderd, zeg ik, om dat het recht des achterleenheers zelve zoo beperkt was, in 't leen waarvan hij man is). 2o. De onmiddelijke leenheer (de achterleenheer) zijn eigen leen verliezende door dood of verbeurte, en het leen tot den oppersten leenheer wederkeerende, verliest de achterleenman mede zijn recht: ten zij de uitgift des onmiddelijken leenheers steunt op den uitdrukkelijken wil des opperleenheers; in dit geval wint hij er zelfs bij, want van Valvassor wordt hij Vasal. Zoms geschiedt de uitgaaf van een leen met terughouding: de leenheer geeft een Graafschap, maar houdt een Vorstendom: derhalve is iemand die een Graafschap bezit, nog niet altijd een Graaf, dan namelijk als hij het, 't zij in 't geheel, 't zij in deelen verleend heeft. Zoo waren er ook uitgaven van Regalia, die afzonderlijk van 't goed waren, en van hetzelve gescheiden: zoo kreeg soms de een het goed, de ander een feudum sceptri, of een feudum vexilli; dit laatste heet bij ons een baanderheerschap. - Zoo ging het met de tweederlei beleeningen van den Paus en van den Keizer aan | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
de Bisschoppen. Het land eens Bisschops is verknocht aan de Kerk, zoo hem de Paus Bisschop maakt, wordt hij er heer van; echter beleent de Keizer hem met het land, omdat de Keizer de Graven (b.v. van Holland) niet meer als Voogden (b.v. van Utrecht) stelde, maar den Bisschoppen het regt zelve gaf. Hoewel hier door geene Vorstelijke insignia verkregen werden, die de Keizer afzonderlijk kon geven, b.v. het jus vexilli, pallii, sceptri; dit laatste onderscheiden van den krommen Bisschops-staf, die de Paus geeft: hier uit trok men soms verkeerde gevolgen voor den Keizer, tegen den Paus, even als of de laatste den Bisschop niets te verleenen had. De uitgiften van leenen is reeds opgemerkt, dat niet altijd landen waren; men verleende ook posten, van hier de dus genoemde Feuda Ecclesiae. Zoo had men ook de Feuda Esculentorum; die bestonden in het recht van voor den Keizer spijs te leveren. Ook Feuda cavenae, om wijn en bier te leveren. Voorts Feuda pecuniaria, wanneer de leenheer niets dan eene somme gelds in feudum gaf; dit is noch een depositum, noch een mutuum, noch een donatio. Hier moet ik ook verklaren, wat een leenstam zij: dit bestaat in eene somme gelds, die door agnaten, of ten hunnen behoeve, en met hun medeweten en wil, door een ander bepaald wordt, om altijd met de successie van het leen verknocht te zijn en verbonden te blijven: even als of men van een huis het fideicommissum aan iemand maakte met eene som gelds voor reparatie. Derhalve moet de leenstam nooit komen tot allodiale erfgenamen, alleen tot de feudale. - Maar zoo men nu eens aan beide zijden geld ziet gegeven, daarom is dit aan beide zijden niet gelijk, en dus allodium; maar misschien is er aan de | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
eene zijde zulk een leenstam, en dan bestaat er ook zeker een feudum bij den gever des leenstams. Zoo leest men nog van andere feuda; b.v. Feuda Officiorum, waarover men heda in initio Annalium nazien kan. Zulke waren het Schoutsambt, de Balliuwage: zulke ambten zijn die der negen Kenrvorsten van het Duitsche Rijk, om bij 's Keizers kroning en huldiging de insignia Imperii te dragen; waarom ieder derzelve zijn insignia dan ook in zijn wapen heeft: deze posten lieten zij echter door gevolmagtigden waarnemen (de Rijks Hofmeester, een van deze negen, heet in 't Duitsch Truchsess). Diergelijke Feuda Officiorum waren de Burgtleenen: welke een overblijfsel waren der oude gewoonte, om de burgten voor den leenheer te bewaren en te bewonen: dit heette men ook wel eene kastetenij; bij hen, die in onze dagen nog op oude sloten wonen als slotvoogden, is hiervan nog de naam van Kastelein gebleven, die anders ook reeds in een veel algemeener zin gebruikt wordt: - (even als Kaptein, zelfs van schuiten; daar Capitanei in 't Jus Longobardicum onze gewone vasallen, of leenmannen zijn). Deze Burgtleenen waren eertijds tot groote eer; zij bewaarden ze voor 's Keizers komst; want alle burgten, sloten, steden stonden voor den Keizer open, als opperleenheer van alles in het Rijk. - Van hier hebben wij die sleutel, welke op alle sloten past, en ook een looper genoemd wordt, eigenlijk den naam van Keizer gegeven, in navolging des Keizers, die ook in alle sloten (kasteelen) komen konde: zulk een sleutel noemen de Duitschers een Diederik. Dit is naar den hoornen-Diederik, een hunner fabelachtige helden in de middeneeuwen, de Ridder van het Nibelungen-lied; hij was van groote dapperheid en moed, niets ontziende; na | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
het dooden van een grooten draak, besmeerde hij zich met deszelfs bloed, waardoor zijn vel de hardheid van hoorn zou verkregen hebben; hem wederstonden noch steden, noch sloten, en zie hier de oorsprong van 't woord (Dietrich) Diederik voor zulk een sleutel. Maar wij vinden ook ambachtsleenen, ook wel later ambachtsheerlijkheden genoemd onder de Feuda Officicrum. Nu heeten dezelve leenen van lage Jurisdictie; en zijn onderscheiden van hooge heerlijkheden, d.i. leenen van hooge Jurisdictie. Geen van beiden moet echter verward worden met vrije heerlijkheden, d.i. die het leen in zich zelve hebben. Tot dezelfde Feuda Officiorum behoorden ook de Feuda Advocatiae, dat is, om Advocaat te zijn van kerken, en andere bijzondere gevallen; deze Advocati stonden voor hem die onder hun gebied waren (dikwijls voor Bisschoppen en andere Geestelijke personen) zelfs in het duellum judiciale. Onder dezelfde Feuda Officiorum rekende men ook nog andere Magistraturen; voorts het erfmaarschalkschap; ook het recht van tienden over een land; verder het recht van tollen, die in leen gegeven werden: zoo werden ook de posterijen in leen gegeven, en daardoor is het huis van Thurn en Taxis aan het algemeen bestuur der posterijen in geheel Duitschland gekomen, en tot den Vorstenstand opgeklommen. Soms worden ook leenen aan lichamen gegeven, niet aan personen. Zoo dezelve ze krijgen, moeten die Corpora iemand stellen, die het leen ontvangt, verheft, en de vasal-verpligtingen op zich neemt: die man heet provasallus, leendrager; de Gelderschen noemen zoo iemand holder. Sommigen hebben het Muntrecht een bijzonder leen genoemd; en het daarvoor gehouden, dat het aanzien | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
der Hollandsche Graven daardoor vermeerderd werd, dat hetzelve recht eene soort van regaal was, en dat de Graven zedert dien tijd grooter waren geworden in het Romeinsche Rijk: maar ten onrechte. De Munt is een regale van den Keizer, maar van hem alleen; dus komt het aan geen Graaf als leen toe; men muntte toen ook zoo veel niet. Maar om dat het in de verre landen des Rijks moeijelijk was, van de groote Munt alles te ontvangen, ontstonden er van tijd tot tijd concessiën van het muntleen, en het werd verheven als een leen, hoewel het er de hoedanigheid niet van had; naderhand kregen het ook de Graven, quâ Graven van Holland (tot dat Keizer Maximiliaan er een slag in sloeg in 1489). Het gebeurde niet zelden, dat er onderscheideue leenen te gelijk aan één' persoon gegeven werden: dit heette eene simultanea investitura, het maakt echter niet tot één leen, wat eigenlijk twee zijn. Volgens het Jus Longobardicum zijn er vier orden van Leenmannen, en het verschilt daarin van 't Frankische Recht ten dezen aanzien.
De leenen werden ook gescheiden in Feuda Equestria, vel militaria, die ook Nobilia heetten; en in Feuda Non Equestria, vel non nobilia, die ook Feuda Rustica heetten: Feudum Equestre is bij ons een Riddergoed, een Ridderhofstede, eene havezate of avezathe, die eene edele geboorte en edelen stam vereischt. De Feuda Militaria heeten aldus niet bij onderscheiding, even als | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
of de andere Feuda geene Feuda Militaria waren; neen, deze krijgsverpligting rustte op allen: maar Militare is hier in den zin, waar in Miles alleen in de middeneeuwen gebruikt werd, en waarin het met Equestre Feudum overeenkomt, namelijk, in den zin van Ridder. Dat miles in dien tijd Ridder beteekende, blijkt ook verkeerd genoeg uit j. van maerlant's Rijmbijbel, die de Latijnsche Vulgata vertalende, en van de Romeinsche soldaten, Milites, sprekende, die Jezus geesselden, bespotten en kruisten, dit overal door Ridders overzet. - Een Ridder is meer dan een Edelman; de eerste ging daarom ook vóór, boven de laatste, in de Ridderschap van Holland. Een Edelleen was in Frankrijk alle leen met jurisdictie; in Utrecht niet meer dan bij ons eene hooge heerlijkheid: behalve die jurisdictie, behoort ook tot de Edellieden vrijheid van alle vroondiensten (corvées); de Edellieden hadden dus jurisdictie, en des niettegenstaande trotseerden hen de eigenlieden, de ligii, of boeren; zij steeds met een mes gewapend, en vaak twist zoekend, waren niet zelden met lid-, dat is bij hen eereteekenen versierd, en dit noemden zij: galg en rad voeren. Één leenman verder kan leenman zijn van verscheidene leenen. Cf. II F. 99 et 55. - Indien echter van deze leenen de respective leenheeren tegen elkander oorlog voeren, dan is het een moeijelijk geval, wien men zal moeten bijstaan? Men implorere dan de auctoritas des opperleenheers der beide mannen. Ondertusschen is de verbindtenis tegen het Rijk ipso jure nietig: indien nu een leenman zijn ééne leen van een heer binnen, zijn andere van een heer buiten het rijk heeft, is het duidelijk, dat hij den eersten zal bijstaan; zoo staat er ook nog in de Unie van Utrecht, aan 't eind der Inleiding: Zonder ons af te scheiden van het Rijk. | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
Er zijn ook Feuda Franca: deze zijn bij de Franschen feuda nobilia vel equestria; maar eigenlijk zijn zij niets anders, dan een feudum nobile (eere-leen), in den waren zin des woords; want de Fransche beteekenis van feudum nobile vel equestre is geen waar Feudum Nobile. Anderen zijn Feuda Solaria, Zonneleenen; zoo genoemd, omdat de houder van zulk een leen zeide, niemand boven zich te kennen, dan de zon. Het is in de daad geen leen, maar een vrij goed. In de tijden toen de leentitel een goed vereerde, en men er grootsch op was, op eenen magtigen leenheer betrekking te hebben, toen liet men zich dit leen welgevallen, maar dan werd het steeds van wezenlijke leenen onderscheiden door den naam van Zonneleen. Zoo was er op de grenzen van ons Vaderland aan het Munstersche eene streek lands, en een stadje, Lagen, geheeten ‘de vrije en onafhankelijke heerlijkheid van Lagen,’ met een grondgebied, dat twee uren in de rondte groot mag geweest zijn. Dit was een Zonneleen, waarover bij de vrede in 1648 hevige twisten waren met den Spaanschen Koning Philippus IV, welke, zoo hem dit landje niet in souvereiniteit geschonken werd, den vrede niet wilde sluiten. Het werd den Spaanschen dus gelaten; maar een van Philippus opvolgers, eenige jaren naderhand begrijpende, niets te hebben aan een stukje gronds, zoo onbeduidend, zoo verafgelegen, en hetgeen hij niet kon verdedigen, verkocht het aan den Heer van Wassenaer, die er toen de souvereiniteit van kocht: hij wilde, daar het op de grenzen van Overijssel en Munster gelegen was, aan de oostzijde tegen den laatsten zijn territoir beschermen, en dus haalde hij de Staten dezer gewesten over, om het oostelijk deel van zijn land te bezetten, terwijl hem op | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
het Overijsselsche zoo veel, als hij verloor, werd ingeruimd. Tot 1795 is het in zijn bezit gebleven; ziet hier een Zonneleen; tusschen dit en tusschen een allodiaal maakte men geen onderscheidGa naar voetnoot1. De Episcopi zijn provasalli ipso jure voor hunne Bisdommen. De Abbates voor hunne Abtdijen: maar ook steden moesten voor hunne leenen zulke provasalli stellen; zoo had Amsterdam onder anderen de ambachtsheerlijkheid (feudum officii) van Osdorp; een der raden van de stad was dan hier van provasallus. Volgens de Curiae Feudorum spraken de leenmannen recht over hunne medeleenmannen: dit werd ook langzamerhand bedorven, want in de leenkamers kwamen daarna mannen, die van anderen leen hadden; eindelijk, nam men, om zich van de moeite te ontslaan, particulieren, die in 't geheel geene leenmannen waren.
Na tot dus verre over den aard en de natuur der Leenen gesproken te hebben, moeten wij ook handelen over derzelver Oorsprong. De geleerde kluit heeft in zijne Geschiedenis der Hollandsche Staatsregeling, uit een nieuw oogpunt dezen oorsprong beschouwd. Wij hebben gezien dat de Leenen niet van de Romeinen afstammen: kluit merkte op, dat in de middeneeuwen niets schier is, dan hetgeen onder den naam van leen voorkomt, en leidde dezelve dus ook te regt af van de, den nacht der middeleeuwen voorafgaande, overstrooming van Europa door de Noordsche Volken, vooral de Franken. Alles werd sedert de 6de eeuw leen, wat geen allodium was, en de Leenen vermeerderden zich toen sterk, omdat vele allodia tot de lee- | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
nen overgingen door het dare, en vooral door het niet minder in zwang zijnde offerre der feuda: ja men zag zelfs in menigte posten begeven titulo ac jure feudali. Wij vragen dus nu natuurlijk niet hoe, maar waarom is schier alles leen geworden? en het antwoord hierop is, dat het een gevolg was van den staat, waarin die volken waren, waarover de Franken geboden, en die zij kenden. Alle de Germanen, die van hier tot aan den Donau woonden, de Saksen, Gothen, Alanen, Hunnen, Slaven, Wilten, Turcomannen, ja ook de bewoners van ons tegenwoordig Vaderland, betwistten allen elkander het eigendom door den oorlog, dus was het zwaard altijd gereed. Maar ook de innige aard der volken dreef hen tot oorlog; zij kenden na eeuwen tijds niets anders dan den krijg; wat geen krijg voerde onder hen, was in algemeene verachting, de wapenroem was hun afgod, hun vechten zuivere eerzucht. In later tijden waren de oorlogsmotiven vaak iets anders; maar die oude volken voerden den krijg om hunne meerderheid te toonen, en om dat zij er zich voor geboren rekenden. In deze tijden nu had de grondverdeeling der landen plaats gehad; en deze eens in train gebragt zijnde, daar men zijne landen tegen de oorlogszuchtige naburen moest beschermen, werden de groote massa's van grondbewoners alle krijgslieden voor den Koning, die dit wilde hebben, en door hem de feuda data et oblata (waarvan in 't vervolg) beschermde; van daar de Hertogen. Wat toch had zonder dit de Koning kunnen doen, daar alle zijne onderhoorigen aan hem gelijk waren: want de Heeren, d.i. de Varones of Barones, dat eigenlijk mannen beteekent, waren 's Konings Pares, daar het denkbeeld van af hankelijkheid afschuwelijk was. De staats-toestand | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
des volks werd dus een zonderling mengsel van anarchie, democratie der edelen, en militair-wezen. Deze pares waren echter niet allen even zeer bevoordeeld; veel gronds bleef onverdeeld liggen, aan niemand toebehoorende; hierover beschikte de Koning, en dit werden de Domania; zoo werden de res nullius d.i. die aan geene particulieren toebehoorden, per se res publicae, omdat de Koning al het overige voor zich behield. Van daar dat de rivieren, havens, en de stranden tot 's Konings domeinen behoorden; (het strandregt had dus de Vorst ook). Zoo is het ook met het jagtrecht: die jagt, welke niet aan bepaalde Heeren toebehoorde, en beperkt was; thans, die jagt, welke niet privatief heet; behoort den Vorst en is eene res publica. Deze ledige landen, die de Vorst had, waren natuurlijk ginds en her, verre verspreid. De Koning gaf daaruit gronden aan rentmeesters, die van de andere gronden de schatting voor hem inwonnen. In het weggeven dezer landen was de Koning zeer milddadig, om zich aangenaam te maken, om hen die in de leenbedeeling kwalijk bedeeld waren, aan anderen gelijk te stellen, en goed bedeelden zich te reconciliëeren: te zamen met deze gronden werden dan ook weggegeven de Servi Juris Germanici, de eigen lieden, die aan de landen verbonden waren. Wij zeiden dus dat de res nullius, die per se domania werden, ontstaan zijn bij gelegenheid der komst van de invallende Volken uit het Noorden. Die deelen namelijk, welke niet bruikbaar waren in de overheerde landen, lieten zij liggen en namen voor zich alleen den besten grond; het overschietende was de res nullius. Het verbeteren nu der ongelijk verdeelde landen was vooral 's Konings werk; en hij deed dit vooral, | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
zoo als wij zeiden, door het weggeven der domania als leenen. Van hier komt het, dat van den Koning altijd de eerste leenen gekomen zijn, en de mindere leenen eenen lateren oorsprong hebben. De Koning vorderde voor deze leenen afhankelijkheid, niet anders dan als krijgspligt. Behalve uit dezen grond was men toen niet gehoorzaam, niet uit gevoel van eer en pligt: ja er waren onder de Duitsche volken geene verpligtende betrekkingen, waaraan het hart deel had, dan de huisselijke; in dier voege spreekt ook caesar reeds van hen. Dit krijgsgevoel was de motif van alle hunne daden, hiertoe moet men deze alle refereren. Men gaf dus gronden uit onder militair verband, om dat het hart van niemand zonder zulk eene schikking tot getrouwheid kon genoopt worden, en dit was het leenverband. Den leenheer, zijne familie, eer en have te verdedigen was, nu het een krijgspligt geworden was, ieder edelman heilig: hoe wel hij er zonder dit geene misdaad in zag, om een opstand te maken. Geen wonder, dat dit zoo heilzaam leenverband algemeen werd. De groote bezittingen, die de Vorsten hadden, stelden hen in staat tot landsuitdeelingen aan Baronnen. Men mat in die dagen de magt af niet naar de allodialen, maar naar de leenen; men was aanzienlijk naar mate men grooter en meerder leenen bezat: de reden hiervan was, omdat de allodialen niet altijd wakkere mannen vorderden, maar wel de Feuda; omdat ze moesten verdedigd worden. De oorsprong van de Leenen is misschien van de Longobarden te zoeken, of deze hebben er de sporen van bij de Franken gevonden en het tot een systema gebragt. Genoeg; er zijn in 't Jus Longobardicum vele algemeene stellingen over 't leenrecht; en dan zou het door Karel den Grooten, na de vernietiging van 't Rijk | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
der Longobarden, wel weder bij de Franken hebben kunnen zijn ingevoerd. Hoe het zij, oorspronkelijk schijnt het, na de fijnste nasporing, een uitvloeisel der Franken te wezen: een krijgsverband, of militaire subordinatie, om aan het Koninglijk bestuur kracht te geven; het is dus gegrond op de denkwijs der natie. Zoo werd de Rijks-Constitutie langzamerhand geheel Feudaal: niets dan het leenverband hield alles aan elkander, en de, hoe langs zoo meer, tot op onze dagen, tot in de 19de eeuw, toenemende magt der gewezene leenmannen des Rijks, was niet anders dan de treurige uitwerking, die de verslapping van dat verband op dat land had. Bij de toeneming van de Feudaliteit van 't Duitsche Rijk, waarvan wij nu den toestand wat nader zullen opgeven, werden ook alle hoofden der leengronden, alle leenmannen, te gelijk meer en meer aan den opper-Keizer verbonden. Van daar de tweederlei hoedanigheid, van Keizer en van Koning der Romeinen: welke door niets, dan door de Kroning onderscheiden waren, welke de Paus verrigtte en daardoor magt gaf tot het voeren van den Keizertitel: de magt was ondertusschen dezelfde, zonder titel toch van Keizer vervulde evenwel de Roomsch-Koning zijn bediening. Dat echter in 't begin van het Westersch Keizerrijk, onder Karel den Grooten, het voeren van den titel van Keizer niet vast aan 't kronen verbonden was, blijkt hieruit, dat Lodewijk de Godvruchtige tot Koning der Romeinen door den Paus gekroond werd, toen zijn vader Karel de Groote Keizer werd gekroond. Dat dit echter slechts eene uitzondering was, blijkt daaruit, dat Otho I de eerste was, na den Karolingschen stam, die Keizer der Romeinen genoemd werd, door den Paus als zoodanig gekroond zijnde in 962; | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
daar ondertusschen Coenraad de I, 912-918, en Henricus Auceps slechts Koningen geheten hebben. - Hieruit ziet men dat Willem II, Graaf van Holland, tot Roomsch-Koning te Aken gekroond, dezelfde magt in de daad uitoefende, alsof hij den Keizerlijken naam gedragen hadde, hetgeen hem alleen ontzegd was, omdat de Paus hem nog niet gekroond had; iets dat, zoo het niet door zijn' onverwachten dood belet ware, zonder twijfel zou hebben plaats gehad. Wagenaar II, p. 396. Wanneer het Duitsche Rijk echter beide deze personen aan deszelfs hoofd zag, dan waren derzelver posten verschillend (die de Koning, zoo er geen Keizer was, dus in ieder Interregnum, in zich vereenigde). De Keizer was eigenlijk Imperator, Opper-krijgshoofd; de Roomsch-Koning summus Imperans. Het was als 't ware het omgekeerde van hetgeen onder de latere Romeinsche Keizers plaats had. Bij deze was de Caesar en de Imperator na 't midden der 3de eeuw onderscheiden; maar zoo, dat de Caesar was om den oorlog te voeren, het Opper-krijgshoofd, en boven hem de summus Imperans was de Augustus. In 't Duitsche Rijk was de Caesar, dat letterlijk de Keiser is, het Krijgs-opperhoofd, de Imperator, de eerste; en onder hem de Augustus, en Roomsch-Koning die het Imperium had; zoodat hier zonderling genoeg de qualiteit van Imperator gesteld werd boven het summum Imperium.
Leen maakt geen onderdaan. Een leenman kan summus Imperans wezen, en omgekeerd het summum Imperium kon leengoed zijn: b.v. de Koning van Napels had altijd het summum Imperium van zijn Rijk, waarmede hij beleend werd door den Paus, wien hij verheergewaadde volgens oud gebruik met een witte | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
haquenai (of haquenée, een soort van paard, een pasganger); hiertegen heeft zich over eenige jaren de tegenwoordige Koning, hoe wel ten onrechte, verzet. De leden van het Duitsche Rijk waren dus oorspronglijk geene summi Imperantes; alleen werden zij dit in later tijd, zoo vele zij die magt van den Keizer ontvangen hadden, zoo als met Boheme het geval was; of ook werden zij summus Imperans als zij zich zelve daartoe verhieven, zoo als Pruissen, welks Koning zich-zelve in 1701 kroonde, omdat de Keizer hem niet voor Koning erkennen wilde. Naderhand heeft de Keizer zijne rechten erkend, maar alleen als Koning van Pruisson. Met Karel den Stouten is het bijna het zelfde geval geweest: deze was een der machtigste Vorsten van zijnen tijd in Europa. Hij bezat behalve alle de Nederlanden (Friesland uitgezonderd,) ook eene groote menigte van Fransche Staten, Bourgonje, Franche Comté, dat toen zeer uitgestrekt was, en Dauphiné. Hij wilde dus Koning van Bourgonje worden, en handelde er over met Keizer Fredrik III, die tot de kroning bewilligende, en met dit oogmerk zich naar Trier begevende, de schatten van Karel ziende, daarbij ook eene goede somme zich bedongen had, wijl hij het noodig had: klein van ziel en gretig op geld zijnde, zou hij het wel gedaan hebben; maar daar hij vreesachtig, en misschien voor Karel's toekomende magt en aanzien beducht was, decampeerde hij van Karel in stilte, den nacht vóór dat hij hem kronen zoude: anderen geven voor, dat dit geschiedde even na dat Karel hem zijne dochter Maria voor zijnen zoon Maximiliaan zou geweigerd hebben, hetgeen eene der kroningsvoorwaarden was. Wagenaar, Vaderl. Hist. IV, 145, 146. Had Karel, gebruik makende van zijn wijd uitgestrekt gezag, even als de Koning van Pruissen zich-zelf Koning van | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
Bourgonje gemaakt, niemand in de wereld zou het hem hebben kunnen belettenGa naar voetnoot1. De Graven en Hertogen van 't Duitsche Rijk hadden dus in 't begin even weinig oppermacht als de zoogenoemde Rijksleden; naderhand maakten zij zich minder afhankelijk door de Rijks-electie: de macht, die zij verkregen, hadden zij eerst facto alleen, en is naderhand van zelve Juris geworden; hoewel dezelve nooit de oppermagt geheten heeft. (Van daar, dat later de Hertogen ook den Keizer voor den Rijksdag en 't Kamergerecht te Wetzlar konden dagen). De Keizer had toezigt over alle familiegeschillen dier Hertogen, en voorzag in de voogdijen der Hertogdommen, wanneer de gevallen voorkwamen. De Franschen noemden de magt der Rijksleden Superiorité Territoriale: zeer verkeerd om te beteekenen de complexus Jurium dier landvorsten; het was toch geene superioritas Jure proposita, maar usurpata. Klaar is het, dat, hoe verder van de sedes Imperii, des te zwakker het gezag des Keizers; men dacht: procul a Jove, procul a fulmine; van daar is het, dat de Graven van Holland veel vroeger en veel oppermachtiger gezag in hun feudale territorium hebben uitgeoefend, dan eenige der Duitsche Rijksleden, b.v. de Hertog van Beijeren. Het Rijk had noch troepen, noch magt om hen die van dit hun verleend gedrag misbruik maakten, te bedwingen: de Vorsten dus, die het naast bij den delinquens gelegen waren, werden dan gelast de pars peccans te dépossedeeren; zoo nu de laatste een groot leenman, de eerste een kleine was, was dit onmogelijk te doen; men gedoogde het dus, men volg- | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
de zelfs weldra het voorbeeld van den anderen in het zich eigenen van dit of dat regaal. Zoo was, gelijk wij reeds aanmerkten, Bourgonje den Keizer te machtig, en evenwel bleef de erkentenis der oppermacht en het leenheerschap beiden bestaan, schoon in naam slechts. Des Keizers oppermagt over de leenmannen werd nog op den Rijksdag te Worms in 1578 door v. Aldegonde ingeroepen: maar te vergeefs; het verzwakte Rijk, nog pas van de religie-oorlog bekomen, had geen vermogen meer; en de zwakke Keizer Ferdinand I, Oom van Philips II, durfde om dezen zijnen Neef niets doen, dan voorstellingen, die Philips afwees: sedert deed Nederland in die betrekking niets meer. De leenen algemeen wordende in 't begin van 't Duitsche Rijk, werden het ook de achterleenen: deze waren zeer goed; door de inkomsten, die de leenman van dezelve kreeg, voldeed hij weder beter aan 's Vorten oproeping, en werd in 't klein wat de Oppervorst was: in 't algemeen was het toen zeer nuttig: het onderhield daarenboven den riddergeest; het belette van de eene zijde het despotismus der Vorsten, en aan den anderen kant de anarchie. In het westelijk Europa is dus het leenregt van veel nut geweest: er was ja eenige onderdrukking der eigen lieden, maar die niet fletrisseerde, want zij waren servi; en zoo men iemand verongelijkte, het was slechts uit voorhijgaande drift, en tusschen enkele personen, waarvan ieder zich door bondgenootschappen kon recht verschaffen. Het eigenlijke der zaak was met weinige woorden dit: Trouw moest er zijn aan den Oppervorst in kleine en in groote Staten, welke niet kon gevindiceerd worden dan door een militair stelsel van Staatkunde, en ziedaar het Leen. | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
[vervolg Ophelderingen]Bladz. 115: ‘wien zelfs het denkbeeld van onderdaan onbekend of hatelijk was.’[Mij dunkt, dat dit hier door B. met blijkbaar welgevallen vermeld wordt, en aldus een nieuw bewijs oplevert van hetgeen ik nopens zijne eigenlijke gezindheid in de Voorrede, bl. xv gezegd heb. Zie ook hier, bl. 322, 333. - Voorts neme men deze plaats ad notam, bij de tegenwoordige quaestie over den naam van onderdaan]. | |||||||||
Bladz. 132: ‘hoe weinig de Koning gezag had’ enz.(Bij zulk eene vergadering, in Maart- of Mei-veld, waar de buit verdeeld werd, kwam eens onder Karel den Grooten (anderen schrijven het geval aan Clovis toe), ter tafel eene kan van schoon gemengeld marmer, die eene kerk ontroofd was, wier Geestelijke, den Koning geklaagd hebbende, van dezen hoop gekregen had op voldoening. Naauwelijks was bij de jaarlijksche verdeeling de kan gekomen, of Karel verzocht, dat men hem die zou afstaan: men weigerde; nu werd er geloot, en dezelve viel een arm werkman ten deel; de Keizer verzocht dezen hem de kan te willen afstaan. De man, 't zij uit pique tegen de Geestelijkheid, hetzij uit haat tegen Karel, weigerde, en in 't zelfde oogenblik, dat hij eindelijk in de overgave had toegestemd, slaat hij de vaas met zijn strijdbijl aan stukken. | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
Karel, die na gedane wapenschouw (welke altijd de buitsverdeeling vooraf ging), geen vat meer op den man had, daar hij geene oppermagt had dan in het militaire, moest zijne wraak verkroppen: maar het volgend jaar kipt hij hem uit bij den wapenschouw: keurt eene roestvlek aan zijn strijdbijl af, werpt hem dien voor de voeten, en terwijl de man er naar bukte, slaat de Keizer, met zijn eigen strijdbijl hem de kop aan stukken. Hoe duidelijk blijkt hieruit het beweerde, dat de Vorsten toen alleen militaire magt hadden: Karel toch had, hoewel hij getergd en personeel beledigd was, geen judiciëele magt, om den man na den hoon te dooden; neen, hij moest zwijgen, maar naderhand toonde bij zijne volstrekte willekeurige militaire magt, dat hij hem om een enkelen roestvlek op den hamer doodslaan mocht. | |||||||||
Bladz. 143, aant.: ‘H. de Groot in zijn jongelingschap.’[Dit doelt op het werkje de Antiquitate Reipubl. Batavicae, of ‘de Oudheid der Batavische Republiek’ door h. de groot, in jeugdig vuur, met minder grondige kennis dan partijgeest, geschreven: waarover zie ook bl. 144, en (lehmann,) groth Manes vind. T.I. p. 21, 22. Voorts p. paulus Verklaring der Unie van Utrecht, I Dl. bl. 46, 47, (228, 229) en burigny, en grotius-zelf, aldaar aangehaald aant. (4)]. | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
Bladz. 185. 186: ‘Zuidhardeshage.’Zuidhardeshage is Zuidhardeshegge, riviernaam, waar tegen over staat Noordhardeshegge, waarvan Egmond. Deze twee wateren sluiten in, een streek lands, genaamd Harde, of Harre, har, dit maakt Harlo of Harrelo. Zie kluit I, p. 23, n. 83. Van daar Harlo-heim, dat is, Harlem. Men vindt ook Sut-Herlem, ald. hij kluit in den text. Zoo ook Haregan, ald. Is hier mede verwant Aarland, Aarlanderveen? Arem ligt bij Egmond. Ibid. I. p. 29. Aer is over. 't Wordt tegenovergesteld aan inne of winne, of binne. De Friezen en Egmonders noemden 't land over de Egge 't aêr of aver; en 't land binnen de Egge, 't winne; dat is ultra, afwaart, en cis, herwaart. Hier van de naam. | |||||||||
Bladz. 193 aan: ‘Teisterbant.’Domheden van van loon, op zijn fraaie klaas kolijn, ter gelegenheid van Faramond Koning der Franken, en het geen daarvan geklad is vs. 207-216, in de wartaal van dat belachelijk stuk werks: Waernemont wort oic gelezen
Irrer Fursten ierst gewezen.
Mer ti adel Waernemunde
Waren huden use grunden,
Ende Clotewich men achte
Zie van Greve Gerolfs geslachte:
Walkes sunt daerna in handen
Krieg das Greefschip Tiesterbande;
Er zin ander oir bevonden
Wurt ein Greve op onsen gronden.
| |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
Hier teekent de [enz.] van loon op aan: ‘Graafschap teisterband zijnde uit tiest (volk) er (heer) en bande, dat is, verbonden, zamengesteld, en beteekent diensvolgens een volk 't geen bijzonderlijk aan zijnen heer verbonden is.’ Geen woord hiervan of 't is [enz.] onzin, even of hij met zijn Autheur in onverstand om den prijs dong. 't Koomt op de Etymologie der benamingen van plaatsen of personen in de Geschiedenis volstrekt niet aan. Maar wil men weten, wat de naam van Teisterhand beteekene, de zaak is niet zeer ingewikkeld. Het woord bant beteekent Jurisdictie; en is 't zelfde met ons ban, in en voor rechtsban nog gebruikelijk; en Deister beteekent bocht, kromte, van deisen, 't geen wij thands deinzen noemen, dat is afwijken. Het wordt van ouds algemeen op de kromte van een rivier toegepast; en zoo is Teister- of Deisterbant de rechtsban (of 't gezag) van de bocht (de afwijking) des Rhijns, waar hij van noordwaart ten westen afdeinst. Op gelijke wijze is diest (als men in Duitschland spreekt) het zelfde woord en heeft dezelfde beteekenis: en de Stad Dietz in Nassau heeft heur naam van de kromming en ombuiging der Lahn waar zij aan ligt. Meer steden waren er oudtijds van dien naam, en wellicht behooren de namen von Duisburg en Doesburg daar ook wel oorspronklijk toe. Doch wij willen het woord zelf van deiste of dieste kortelijk nasporen. De uitgang te maakt even als in hoogte, zwaarte, een vrouwelijk substantief van een adjectivum, en dit is hier krom, en deiste en dieste dus kromte, omgang of bocht of ronding. (Zie mijne Verhandeling over de Geslachten.) Dat dit dies, krom of gebogen is, toont ons de benaming van den disselboom van een wagen, dat is de kromme boom, die tevens | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
draait. Onze voorvaders kenden geen anderen. Even zoo den dissel, buigend snijtuig eens scheepsboommakers. Ook is 't inderdaad en kennelijk verwant met dief, dat buigend, duikend, bekruipend is, en met het Engelsche to dive, ons duiken; en wellicht met dier (animal) als voor over gebogen gaande, prona in terram. Ook zelfs is een disch in 't Latijn discus, een rond vlak. De bochten der rivieren zijn bij alle volken in hun geografie altijd zeer onderscheiden geworden, en bijzonder beroemd. Zoo noemen de Spanjaarden de kromte van den Taag la foz of hoz di Tago, dat is sikkel, en even zoo hoz de Lava, la hoz de Jucar, de sikkel of kromte dezer rivieren. Inderdaad de ombuiging van den Rhijn is niet de minst merkwaardige. De ouden noemden zulke bochten hoornen, en dus ook is de beteekenis van den Arabischen naam Alcurnia in het Toledaansche. Overal heeten vele steden of vestingen naar zulke kromten, in allerlei talen meer eigenlijk of oneigenlijk uitgedrukt. Maar wat is dit Die of tie, 't geen den wortel van 't woord maakt? - Dit laat zich licht oplossen: Het is van het werkwoord li-en dat is trekken; waar van wij nog op de vlucht tijen zeggen, tijding, dat is, ver-trekking, verhaling (narratio) en dit trekken is afwijken. Daar de rivier een trek maakt, wijkt zij af, kromt zij zich, en zoo zegt men iemand een trek speelen en looze trekken (kwalijk treken), dat is afwijkingen, kromten. Even zoo zegt men een sprong voor afwijken, en hier van kromme sprongen, dat is, zijsprongen. Ook is het woord zij (latus) niet anders dan trek (van zie-en, Hoogduitsch ziehen), 't geen slechts een verschillende uitspraak van ti-en, tzi-en is. Een trekking zeiden onze vaders ook voor een (stuipachtige) | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
verwringing, verdraaiing. En dit stuip beteekent wederom niet anders dan bocht, buiging. En ons trekken zelf is ver-rekken, en (rekken, gaan zijnde,) zoo is trek of tie een verloop, dat is verandering van loop der rivier. Alles hangt dus te zamen in onze schoone en beteekenisvolle moedertaal; maar met de domheden van een van loon, een le long, een alkemade, en een van der schelling, verstaat men niets, [enz.]
Huydecoper stelt, met dithmarus in zijn Aanteekeningen op teschemacher, en anderen, Teisterbant tusschen Maas en Lek. Het is zoo; doch de naam zelf toont den eigenlijken hoofdstreek, en dat het zich veel verder uitstrekte is blijkbaar, zonder dat juist in de vroegste tijden juiste grenzen plaats hadden. Zie huydecoper Lambacheriana in melis stokes III Deel, bl. 554. | |||||||||
[pagina t.o. 344]
| |||||||||
|
|