Geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1832)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijLuikerland.Behalven den Landbouw, die alomme aan de Kloosters en Stiften te danken was, en dus rondom den bisschoppelijken zetel niet ontbreken kon; bestond derwijze door zijn Koolmijnen, dat het grootste deel der Luiksche legers nog in de 14de en 15de eeuw uit Koolgravers bestond, 't geen een ruw en hardnekkig volk was. Zij hingen het hoofd altijd naar Frankrijk, 't geen de onlusten overal aanmoedigde, en altijd verdeeldheid strooide, en waren dus als een gedurige vijand in 't hart der overige Nederlanden, gelijk Utrecht van ouds ten aanzien van Holland was. 't Oudste der Ambachts-gilden in de stad Luik was het Smits-gild.
Maximiliaan, in een stuk te Yperen bewaard, geeft op wat Karel den Stouten opgebracht was geweest:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||
[vervolg Ophelderingen]Bladzijde 45, Aant. (1).Zulke muren, om tot wering van de invallen van vreemde volken te dienen, vindt men oudtijds veel. Trajanus bouwde er een in Engeland tegen de Pieten, die verwoest werd; en Hadrianus later een meer Zuidelijk, met hetzelfde doel, van welken nog sporen zijn. De groote muur van China is bekend. Ook in de wildernissen van Noord-America vindt men nog overblijfsels van zulke muren; ja ook in 't Oosten. En hieruit laat zich de door de Geschiedschrijvers geboekte, in schijn zoo fabelachtige grootte der stad Babylon verklaren. Om de invallen van vreemde volken te stuiten, maakten de stichters dier stad een ontzettend uitgestrekten muur in het vierkant, die weilanden en akkers en bosschen, maar vooral ook een stroom, den Euphraat namelijk, in deszelfs omtrek bevatte, zelfs geheele meeren waren hiervan niet uitgesloten; hier binnen nu hadden zij hier en dáár verspreidde wooningen, en levensvoorraad genoeg, om door eene belegering niet uitgehongerd te kunnen worden: deze muur was van eene hoogte, die dezelve met ladders onbeklimbaar maakte, met twee poorten, aan iedere zijde een; die dan de eenige post waren, die men te bewaken had, en die, zoo ook dan nog de nood drong, toegemetseld werden. Voor een leger waren deze pagi of landstreken, zoo als men die enceinte noemde, niet inneembaar, dan alleen door de er door stroomende rivier afteleiden en door het bed er binnen te komen, zoo als Cyrus Babylon zonder twijfel innam, en de inwoners verraste). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bladz. 63: ‘Verwarde begrippen van procopius.’Procopius Γοτϑιϰων ἡ β`. Pag. 232. Ἔϱουλοι, Λαγγοβαϱδῶν ἡσσηϑέντες τῇ μάχῃ, ἐς ἠϑῶν τῶν πατϱίων ἔςησαν· οἱ μὲν ἀυτων ᾠϰησαντο ἐς τὰ ἐν᾽ Ιλλυϱιοῖς χωϱία· οἱ δἑ δὴ ἄλλοι Ἰςϱον ποταμὸν διαβάινειν οὐδαμῆ ἔγνωσαν, ἀλλ᾽ ἐς ἀυτάς πou τὰς ἐσχατιὰς τῆς οἰϰουμένης ἱδϱύσασϑαι. Ὅυτω γοῦν πολλὼν ἐϰ τοῦ βασιλέιου ἅιματος ἡγουμένων σφίσιν· ἤμειψαν μὲν τα Σϰλαβηγῶν ἔϑνη ἐφεξῆς ἅπαντα. ἔϱημον δὲ χώϱαν διαβάντες ἐνϑένδε πολλὴν, ἐς τοὺς Ὀυάϱνους ϰαλουμένους ἐχώϱησαν· μεϑ᾽ ὃυς δὴ ϰαὶ Δανῶν τὰ ἔϑνη παϱέδϱαμον, οὐ βιαζομένων σφάς των τῇδε Βαϱβάϱων· ἐνϑένδε τε ἐς Ὠϰεανὸν ἀφιϰόμενοι ἐναυτίλλοντο· Θούλῃ τε πϱοσχόντες τῇ νήσῳ, ἀυτ{problem} ἔμειναν. Ἔςι δὲ ἡ Θούλη μεγίςη ἐς ἄγαν. Βϱεττανίας γὰϱ ἀυτὴν πλέον ἠ δεϰαπλασίαν ξυμβαίνει εἶναι. Κεῖται δὲ αὐτος πολλῷ ἄποϑεν πϱὸς Βοῤῥὰν ἄνεμον. ϰ. τ. λ.. Pag. 349. Ὄυαϱοι (alia lectio Ὄυαϱνοι) μὲν ὑπὲϱ Ἵςϱον ποταμὸν ἵδϱυνται· διήϰουσι ἄχϱι τὲ ἐς Ὠϰεανὸν τον ἀϱϰτῷον ϰαὶ ποταμὸν Ρἧνον· ὅςπεϱ αὐτούς τε διοϱίζει ϰαὶ Φϱάγγους ϰαὶ τὰ ἆλλα ἔϑνη, ἃ ταύτῃ ἵδϱωται. ῟Ουτοι ἅπαντες, ὅσοι τον παλαιὸν ἀμφὶ Ρἧνον ἑϰατέϱωϑεν ποταμὸν ᾤϰηντο, ἰδίου μὲν τινος ὀνόματος ἕϰαςοι μετελάγχανον· ὧν δὴ ἔϑνος ἓν Γεϱμανοὶ ὀνομάζονται. ἐπιϰοινῆς δὲ `Γεϱμανοὶ ἐϰαλοῦντο ἅπαντες. k. τ. λ. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bladz. 67. aant. (1): ‘wat de doop.’(De doop werd aangemerkt als eene wedergeboorte: nu waren zij nieuwe menschen; op wie de misdaden, als Heidenen bedreven, niet konden gewroken worden. Dit bijgeloof is reeds vroeg in de Christen-Kerk geweest; en zoo stelde constantijn de Groote den doop uit tot op zijn sterfbed). | |||||||||||||||||||||||||||
Bladz. 69: ‘St. Geerde.’(Zij gaf haren naam aan de stad Geertruidenberg; zij werd als Heilige geëerd, en tot hare gedachtenis dronk men elkander op de gastmalen een goeden dronk, den St. Geerden-dronk, of St. Geerden-minne, toe. - Minne is hier niet liefde; maar gedachtenis; in den zelfden zin, als men nog zegt een pand der minne: te vriendelijke herinnering aan het gegevene strekkende). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||
welker end aan de eene zijde een hamer was, en aan de andere een bijl (even als onze hamers in 't groot): dit moordtuig werd het laatst gebruikt onder de regering van Karel V, bij gelegenheid van een door hem toegestaan, maar vóór dat men elkander den doodelijken slag had toegebracht, door hem gestuit judicieel gevecht of duël. Met den bijl sloeg men den zwaar gewapenden op het hoofd om hem te verdooven, en stak hem dan dood door de harnasplooijen met een ponjaard of dolk, omdat de sterke stalen wapenrusting geen steek ergens elders toeliet. De gemeenen, die slechts jakken of kolders droegen, werden ook met de hamers op het hoofd geslagen en dan onder den voet gehaald, en met den strijdhamer gekloofd, zoms tot aan den gordel: en dit moet ons niet vreemd schijnen, dit toch wordt ons vaak geboekt, onder anderen van Godfried van Bouillon; die eens een Saraceensch ruiter geheel en al door midden kloofde. De gemeenen (de jakhalzen) waren dus van niet veel waarde in den strijd, want hunne kolders beschermden hen niet: en daar het in die dagen altijd op personeele dapperheid aankwam, en ieder naar zijne krachten zoo vele heldendaden verrigtte als hij wilde en aan geene krijgstucht gebonden was, verachtte men den gemeenen; en van hier ons medelijdend scheldwoord jakhals. Maar de schobbejakken, die harnassen droegen, de edelen, waren minder gemakkelijk te dooden; die konden om hunne helmen minder door den hamer beschadigd worden). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||
hoorlijken Doop en herdoopte die menschen. Hierover kreeg hij twist met den Pausselijken Stoel. Men vergelijke de Canones SS. Apostol. (achter het Corpus Juris) § 48, junct. § 46). | |||||||||||||||||||||||||||
Bladz. 78, aant. (1): ‘Waarom paarden’ enz.(De Friesche paarden waren toen zeer bij de Franken geacht, en van daar nog heden de uitdrukking chevaux de Frise (‘Friesche ruiters’) in de vestingbouwkunde, ofschoon in heel anderen zin. Van daar zijn paarden vele dingen die op palen staan, iets schragen (in welken algemeenen zin ook wel het woord galg gebruikt wordt). - Van deze paardenmenigte is de naam der streek geworden Falen (van Veulen) verdeeld in West- en Oost-falen: het eerste is het tegenwoordig Westfalen; het andere bevat Brunswijk en Hanover. Dwaas was het dus, dat men in onze dagen die landen vereenigende, ze le royaume de Westphalie (en niet met den waren naam, Phalie) genoemd heeft. - Van hier is ook af te leiden, dat in de wapens van Westfalen, Brunswijk en Hanover, allen paarden zijn. Ook thans nog zijn in die streken gewigtige stoeterijen.) | |||||||||||||||||||||||||||
Bladz. 79, aant. (1): ‘Het geval van George I, enz.’(Bekend is het geval, George I, Koning van Engeland, nog als Keurvorst van Hanover overgekomen: op de jagt verdwaalt hij in een bosch, en hoort een gekerm; nader gekomen ontdekt hij een oud man, die op 't punt is om door een jongeling gekeeld te worden en om hulp roept: de jongere was de zoon des ouden, en kwam er vooruit, dat hij zijn vader wilde vermoorden, om dat hij over de 60 jaren was; op welken ouderdom bij hun, volgens oud heidensch gebruik, de mannen gedood werden. Dit was namelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||
een diep in 't bosch verscholen dorpje, waar men ook nog een dikken boom godsdienstig vereerde. Tot deze bijgeloovigheden, (welke sterker worden, naarmate men verder naar het Oosten komt; zijnde Slavonische overblijfsels) behooren ook de Nixen: stroomgodessen, die vooral in poelen en moerassen zich ophielden, of ook door dwalende lichtjes kenbaar waren, waardoor zij den onbekenden wandelaar tot zich lokten, en ombragtenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||
Bladz. 79, aant. (2): ‘Irmenzuil.’(‘Vernielde den Saxischen afgod Irmenzuil’ zegt wagenaar, I Dl. bl. 179: maar het is misschien geen afgod geweest; men twijfelt of het een beeld geweest is, of iets dat tot een beeld betrekking had, staande op een zuil. Maar van waar Irmen? Men wil er Hermes in vinden: voorwaar fijn uitgevonden; anderen en met meer grond denken aan Arminius (Herman), als ter gedachtenis; en verklaren het door eene enkele zuil, zoo als vaak in Noordelijke landen opgerigt werd, of ook een groote oude boom, die zelve een zuil genoemd werd, en door Karel werd omgehakt; onder welken boom Verbondsdagen gehouden werden: dus de Verbonds- of Hermans-Zuil; even als men in Oost-Friesland de Upstalboom had bij Aurich, daar verbindtenissen gemaakt, en landdagen gehouden werden, d.i. vergaderingen der Heirmannen, of aanvoerders, die hier raadpleegden, want deze volken bestonden uit eene menigte van onafhankelijke familiën: niets gemeen had het dus met de afgoderij; en Karels doel met de omverwerping was alleen om te toonen, dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||
zij geen eigen bestuur hadden, maar aan hem onderworpen waren.) | |||||||||||||||||||||||||||
(Bladz. 83: ‘De Romanciers’ enz.(De Romanciers schijnen hier nader bij de waarheid, dan de Geschiedschrijvers: zij zeggen toch, dat in Zuid-Frankrijk reeds voor een goed gedeelte door gedurige invallen de Saracenen waren doorgedrongen (even als onder Karel Martel), anders hadden zij ook Karel bij Ronceval niet kunnen in het naauw sluiten. Genoeg, hij werd bij zijne hertogt geslagen, (de eenige keer, dat hij aan het hoofd van een leger de nederlaag kreeg). Dus dacht de Keizer dat er verraad schuilde. Ganelon 's Keizers Zwager werd er van beschuldigd en met vier paarden van één getrokken. Dit verraad is zeer onzeker, misschien schuilde er bijzondere vijandschap, om welke men Ganelon beschuldigde. In dezen slag kwam ook Roeland om, 's Keizers Neef, de beruchte Orlando van Ariosto. Ook de Friesche Graaf Gundebold, broeder van Radboud II, die ten westen van het Vlie zijne volken had, sneuvelde hier. Het fonds dezer raadselachtige togt is waar, maar de geschiedenis is met vele fabels opgevuld.) | |||||||||||||||||||||||||||
Bladz. 85: ‘servi Juris Germanici.’(Zeer onderscheiden van de Servi Juris Romani; die res waren, daar de eerste personen waren, en als zoodanig beschouwd werden: daar zij wel op hun meesters goed woonden, en dit niet mogten verlaten, maar toch als vrije luiden leefden; als servi echter stervende, d.i. niets nalatende, daar hunne bezittingen tot den Heer terugkeerden.) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bladz. 94: aant. (1).(Men behoeft niet alle sprookjens en fabelen, en hetgeen de Duitschers Sagen noemen, voor waar te houden, b.v. dat de Franken van Priam, de Friezen van de Gangariden in Indien, zouden afstammen. De oorzaak dezer veel te ver gezochte afleiding is misschien hierin gelegen: De Geleerden in de middeleeuwen levende, hebben steeds de latere geschiedenis in de Oudere, in de Mythologie, zoo als toen smaak was, willen wedervinden en deze twee gedeelten zamenknoopen: daarenboven wist men dat alle bevolking uit het oosten gekomen was; dat hier ook vele groote (Assyrie, enz.), maar ook kleinere rijken geweest zijn (Troje, anderen in Griekenland en Asie): wanneer zij nu bij het een of ander woest Frankisch volk b.v. hoorden verhalen, op de vraag naar hunnen oorsprong; ‘wij zijn gevlucht uit ons vaderland, toen onze stad werd ingenomen en in den brand gestoken;’ dan zeiden de Geleerden, dat dit Troje moest zijn en was; en terstond waren de Franken in de geleerde wereld tot gevluchten uit Troje; en nu kon men ook schielijk als men die nodig had oude Frankische Vorsten met Trojaansche namen vinden, enz. Het ontstaan dezer fabelen in de middeleeuwen is dus niet toe te schrijven aan de overlevering, maar aan het verderven der overlevering door de quasi-geleerden dier tijden). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||
ment un quartier de mouton, ou un paon, ou une grue, ou une oye, ou un lievre, sans les autres services d'entrée et issue de table. Sa règle estoit d'auoir tousiours outre le rosty, quatre mets à son repas. Il se passoit à bien peu de vin.’ Hij had zijn wapen op 't gevest van zijn degen, en zegelde daar meê. Een ridder in volle wapens lichtte hij met den arm in de hoogte. Vier hoefijzers te gelijk boog hij recht met zijn handen. | |||||||||||||||||||||||||||
Bladz. 105, 106: ‘Lotharingen.’De naam van Lotharingen is ouder dan de verdeeling in 855 na den dood van Lotharius I (zoon van Lodewijk den Vrome). Alix, Antiquités de la Gaule Belgique, p. 8, voert eene Oorkonde van 't jaar 856 aan, waarin zeker Graaf Wilderich, zoon van Ottacius, Hertog van Lotharingen genoemd wordt. Turpin noemt een' Garinus dux Lotharingiae, tegenwoordig bij den slag van Ronceval, wiens Graafschap na den dood van zijn zoon Hubert, aan Karel den Grooten gevallen is. Maar die naam heeft na de deeling van 855 zich over geheel het oude Austrasie uitgestrekt. Dit Lotharingen is 't middelpunt geweest, waarvan de zoogenoemde Gothische Bouwkunst, de nieuwere Muzijk, en vele schilderscholen zijn uitgegaan. |
|