Geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1832)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Van de Leenen.Over den oorsprong der Leenen heeft kluit in zijne Geschiedenis der Hollandsche Staatsregeering wijdloopig gehandeldGa naar voetnoot1. In dit boek oppert hij de vraag, van waar al die Leenen? Dit kan op velerlei wijze opgevat worden. Wij hebben die vraag reeds opgelost in een zekeren zin. Te weten, alles wierd met der tijd Leen, wat geen allodium was. Magistraturen, ampten, inkomsten, goederen. - En waarom? Dit was een gevolg van den staat van oorlog, waar in alle die woeste volken, waaruit de Franken saamgevloeid waren, en waar van zij omringd waren, en waar over zij geboden, en waar van zij eenige kennis hadden, bestonden. Zie deze Landen; zie Gallien, zie Duitschland van hier tot den mond van den Donauw, zie de Noormannen, de Britten, zie de Gothen, Wandalen, Alanen in Spanje, de Lombarden, de Saracenen, de Turkomannen, de Hunnen, de Schlaven, alles was in eindeloozen oorlog; alles betwistte elkander 't bezit van elk Land door het oorlogszwaard, dat altijd getrokken moest zijn, en dat men geen oogenblik uit de hand kon leggen, of men moest het ten allerminste wel in het oog houden. Niet slechts noodzakelijkheid van buiten, maar ook de innige aart der volken en van die, die hun heir- | |
[pagina 114]
| |
voerders waren, dreef hen tot oorlog voeren. Na eeuwen strijdens kenden zij niet slechts geen ander behoud of zekerheid, maar ook geen ander heil, geen andere lust dan krijgvoeren, dan vechten, dan overwinnen, dan te onderbrengen, en hun geheele ziel was krijgszucht. Hun wellust, hun vermaak, hun eerzucht, hun geheele zelfgevoel dreef en drong hun tot oorlogen, en een stil vredig leven verontwaardigde hen. Wat geen krijg voerde was hun tot verachting, en wapenroem de afgod van hun hart. En dat niet gelijk die tegenwoordig begrepen wordt, nu men, na tien of meer eeuwen van eene verbasterende beschaving, die de massa der menschen nuttig was, maar den mensch steeds verlaagde, eer en roem in het oordeel van anderen stelt, en met ziel, hart en verstand zich in een afhanklijkheid heeft gesteld die van alle menschen wezendtjens van conventie gemaakt heeft, en acteurs gemaakt, die een rol spelen, in plaats van zich zelven een drama te vormen: maar gelijk ze uit gevoel van zich zelven, dat is, van zijne afkomst in het binnenste spreekt en aan geene andere denkt, en alleen nog van zeer enkele gevoeld kan worden, in wie de adel van die tijden onveranderlijk en zonder toemenging van diplomatique onderscheidingen overig bleef, en die nog onbekwaam zijn, om een motif buiten de daad te hebben. In dien tijd (de gelukkigste op aarde, zoo dra het Christendom in de harten drong, en de ferociteit tot onbuigzame braafheid wijzigde), kon geen grondverdeeling van de ingenomen landen plaats hebben, of men moest bedacht zijn, om ze ieder oogenblik te beschermen en de geheele massa des volks | |
[pagina 115]
| |
(dat te voren geen volk maar een leger was), nu wijd en zijd op zijne eigendommen verspreid, moest op 's Konings oproeping vaardig zijn. Daartoe werden de Hertogen aangesteld, om van oord tot oord de strijders te zamelen en te geleiden. Maar wat was het gezag van een Koning die over zijn gelijken gebood, welke geen denkbeeld hadden van een Jus publicum, hun Hoofd slechts als krijgshoofd gehoorzaamden, en even zoo vrij waren als hij zelf? Wien zelfs het denkbeeld van onderdaan onbekend of hatelijk was? 't Spreekt van zelfs dat zoo'n Koning geen Oostersch despoot kon zijn, dat de lex 1, pr. ff. de Const. Princ.Ga naar voetnoot1 daar geen plaats kon vinden. Dat de staatsgesteltenis een wonderlijk mengsel van anarchie, democratie des adels (die eigenlijk 't volk uitmaakte), en militare imperium uitmaakte, waar op die wijze niet meê aan te vangen was. De Heeren, Varonen, Baronnen, waren de grondbezitters van 't Land, en des Konings gelijken, Pares. Het is zeer licht te begrijpen, dat niet alle bij de landverdeelingen, die niet alle gelijktijdig geschiedden, maar naar mate van de veroveringen en gelegenheden, even zeer bevoordeeld waren. Het is even zeer te begrijpen, dat er zeer veel gronds onverdeeld liggen bleef, hetgeen niemand behoorde, en waar van de beschikking aan den Koning werd overgelaten. Dit werden weldra domania regis genoemd, en daar toe alles [gebracht] wat juris publici [gemeen eigendom] was, zoo wel als wat res nullius [niemands eigen] waren. Van daar, dat de rivie- | |
[pagina 116]
| |
ren, wildernissen, stranden, enz. tot de Koninklijke domeinen behooren (van daar ook het Jachtrecht, voor zoo verr niet op vrijen eigen grond van de Pares, de vrije heeren, die hun goed even zoo onafhanklijk bezitten als de Koning het zijne). Deze ledige landen waren overal verspreid. De Koning gaf daar uit de gronden, die tot beneficia of bezoldingen van zijn Magistraten strekten, die met een ook als zijn Rentmeesters waren, om van de andere domeingronden de inkomsten voor hem te innen. Maar hij had zoo veel dat voor hem onbruikbaar was, dat hij alomme zich milddadig toonde in ze weg te geven; en op die wijze de begiftigden te verbinden, en goedelooze Edelen tot grondbezitters te maken, of kwalijk bedeelden aan anderen gelijk te stellen. Het is reeds aangemerkt, dat de bewoners tot de gronden, waarop zij gezeten waren, behoorden. 't Was natuurlijk, dat de Koning bij zulke geschenken, deels ter belooning voor gedane diensten, deels uit loutere goedheid gegeven, ook uitzicht op erkentenis, verknochting, en dankbare aanhankelijkheid vormde. Maar, ‘ut sunt humana - non semper eventus speratis respondet’Ga naar voetnoot1. Eigenlijk plichtbesef was er bij een ruw en geheel uit krijgslieden bestaand volk niet, dan van krijgsplicht en krijgsdeugd. Als krijgslieden waren zij onafscheurbaar van hun hoofd, en van een trouw, die geen weêrgâ op aarde hadGa naar voetnoot2. Voor 't overige gevoelden zij niet, | |
[pagina 117]
| |
dat er andere verbindende betrekkingen zijn konden, ten zij huislijke. Waren zij daarom ondeugender dan men nu is, nu geheel de wareld van allerlei officia erga Deum, se ipsum, et alios, van allerlei Ethicae en Juris praecepta, de officiis perfectis et imperfectisGa naar voetnoot1 doordavert? Neen, maar het krijgsgegevoel verzwolg bij hen alle ander gevoel, alle ander denkbeeld, en het kon niet anders. Verstandig handelde hij derhalve, die alles tot dit krijgsgevoel 't huis bracht, en door dat krijgsgevoel zelf verbond. Dit geschiedde door hun gronden uit te geven onder een militair verband; waar aan 't eergevoel, waar aan 't hart-zelf niemand toelaten kon ongetrouw te zijn. Dit was het leenverbond: den Leenheer met de wapenen te dienen, toetevliegen met zijne manschap, waar hij 't eischte of noodig had; hem, zijn gemalin en kinderen, eer en have, tot den laatsten bloeddruppel te verdedigen; allen toeleg daar tegen te weeren en voor te komen; was, nu het een krijgsplicht was, ieder rechtschapen Edelman heilig en dierbaar, schoon hij anders geen zwarigheid maakte, om tegen den Vorst, als Vorst, saam te spannen, tot zijn vijanden over te gaan, en zich aan zijne bevelen te onttrekken, of met geweld te verzetten. Geen wonder derhalve, dat dit Leenverband, waar van de uitwerksels zoo heilzaam, zoo onfeilbaar uit den aart der natie voortvloeiende waren, algemeen werd en in alles ingevoerd. De groote bezittingen | |
[pagina 118]
| |
der Vorsten stelden hen in staat om op deze wijze alle Baronnen aan zich te verbinden en te onderwerpen, en dezen stelden in zulk eene onderwerping eer. Men was aanzienlijk naar mate van de goederen, die men in Leen, niet die men in eigendom bezat; om dat allodiaal [vrij-eigen goed] ook met een gemis van krijgshaftigen aard gepaard wezen kon, maar het Leen den krijgsman, den dapperen, en die als zoodanig onderscheiden werd, toonde. En reeds vroeg, zeker, heeft dit wakkere mannen moeten bewegen om hun allodiaal in Leen te verwisselen. Ook de Magistraturen en ampten kregen een geheel ander aanzien en werden veredeld door bij wege van Leen uitgegeven te worden. Of evenwel dit Leen en leenverband uit de Franken oorspronkelijk zij, is zeer twijfelachtig. Het schijnt mij wel toe van de Lombarden overgenomen te zijn; sedert de overmeestering van hun rijk in Italie door Karel den Grooten. En van daar, misschien, dat het Lombardische Jus feudale de regel en 't grondstelsel des Leenrechts gebleven, en als zoodanig in 't Corpus Juris Civilis bewaard is. Maar hoe 't zij, 't is een uitvloeisel van het krijgswezen der Duitsche Volken, en inzonderheid derhalve van de wandelende en altijd strijdende Franken; die in den vrede niet duren kunnende, louter krijg ademende, en aan geene andere oppermacht dan in den krijg gewend, dus alleen een krijgsverband en (zoo men thands uit zou drukken) een militaire subordinatie gedoogden, welke dus aan het Koninklijk beheer vastheid en kracht gaf. | |
[pagina 119]
| |
Op deze wijze nu werd allengs de Rijksconstitutie feudaal, en 't feudale recht bepaalt alle de rechten der leden van het Rijk als Leenmannen of Leenhouders van 't Keizerdom. Maar dit neemt niet weg, dat zij tevens, met al de ingezetenen des Rijks onderdanen zijn van het Rijk en den Summus Imperam, dat is, den Koning der Romeinen. En van daar ook de tweederlei hoedanigheid van Keizer en Koning der Romeinen, die afzonderlijk plaats kunnen hebben, doch vereenigd worden in den persoon des Keizers. Men onderscheidt Keizer en Koning der Romeinen door de kroning. Maar ook Lodewijk de Godvruchtige was Koning gekroond, toen Karel de Groote Keizer gekroond wierd. En de tijtel van Keizer hing in de eerste tijden wel af van de kroning door den Paus. (Hierom noemde men Otto den I den eersten der Duitsche Keizeren (maerlant IV. Part. II B.c. 9,) schoon Koenraad I, Hendrik de Vogelaar, reeds voor hem het Rijk uit den stam der Karolingen overgebracht hadden). Maar de Roomsch Koning oefende de volkomen Regeering des Rijks, en had alle de rechten des Keizers, dien tijtel alleen uitgezonderd. Zoo wordt dan ook onze Willem II Roomsch Koning, niet Keizer genoemd. De Keizer was eigenlijk de Imperator, het Opperkrijgshoofd, de Roomsch Koning slechts Summus Imperans [Oppergebieder], die waar geen Keizer was, ook de munia Imperatoris [de Keizerlijke functien] vervulde: terwijl in den Keizer het Roomsch Koningschap met de Imperatoria Majestas en alle de Hoogheid der Augusti van Rome vereenigd was. | |
[pagina 120]
| |
Leen maakt geen onderdaan: de Leenman kan zelfs Summus Imperans zijn, en het Summum imperium zelf, leen. De voorbeelden daarvan zijn ontallijkGa naar voetnoot1. De leden van 't Rijk waren geen summi imperantes, hadden de oppermacht niet, dan voor zoo verr' er in de later tijden waren, die den Koninglijken tijtel en waardigheid van den Keizer bekomen hadden (dus b.v. de Koningen van Bohemen) of na aanmatiging door den Keizer in die aanmatiging erkend waren, als Pruissen, waar in Fredrik I zich zelven kroonde. Zij (Hertogen, Graven, of hoe 't heeten mocht) hadden even weinig de oppermacht als de zoogenaamde Rijkssteden, die zich-zelven bestierden. In de later tijden maakten zij zich door de zwakheid van een electiven Keizer, door de geschillen tusschen Keizers en Tegen-Keizers, en de anarchie, die dáár uit sproot, al steeds minder afhanklijk, meer vrijmachtig; en dit in den oorsprong een res facti, werd ten laatste Juris, maar dit was geen oppermacht, noch werd er ooit toe. Van daar kon nog in mijn tijd, ieder onderdaan onder den Hertog van Saxen, van Beieren, den Markgraaf van Brandenburg (die schoon met den Koning van Pruissen ééne persona physica, echter nooit ééne persona moralis in 't Duitsche Staatsrecht geweest is) zijn Vorst voor den Keizer of 't Keizerlijk gerecht dagen wegens iedere belediging, of rechtverkorting of rechtweigering hem aangedaan. De Franschen, die nooit-denkbeeld van de Duitsche Rijksconstitutie hadden, noemden dit superiorité | |
[pagina 121]
| |
territoriale, en die naam is omtrent een eeuw lang algemeen geweest, om den complexus jurium [den ganschen omvang der rechten] van die Landvorsten te beteekenen. En, mits naar het wezen der zaak verstaan zijnde, en niet met de vague en dwarlende idéen der Franschen, was die naam voldoende genoeg. En, modo non e nomine res fingatur, sed ex re nomen intelligaturGa naar voetnoot1, kan hij nog dienen. Het is echter waar, dat, hoe verder van den sedes imperii [van den zetel des rijksGa naar voetnoot2], hoe minder vrees en ontzag er was voor den Keizer, die er gewoonlijk slecht bij stond, als hij in deze streken zijn gezag met de wapenen wilde doen geldenGa naar voetnoot3. En dus waren de Graven van Holland oppermachtiger geworden, dan b.v. de Beierschen. En even zoo waar is het, dat de Keizer wel eens verplicht was, zijn Leenman, hem te sterk geworden, te ontzien. Zoo was b.v. het Huis van Burgondie hem te machtig: maar echter bleef de oppermacht des Rijks, even zoo wel als het Leenheerschap bestaan. Huydecoper heeft beide willen ontkennen (maar voornaamlijk het Leenheerschap, omdat men aan de Oppermacht zelfs niet eens dacht in dien tijd) in zijn Lambacheriana, een stuk van onbegrijplijke | |
[pagina 122]
| |
geleerdheid en vernuft, en tevens van onbegrijplijke dwaasheid en onverstand in een doorervaren en verstandig man. Deze Oppermacht is ook door de Staten onzer Gewesten, op den Rijksdag te Worms, bij monde van Marnix van St. Aldegonde ingeroepen en gereclameerd ter bescherming onzer in- en opgezetenen tegen den druk van het bloedig dwangjuk door Filips Il, als Graaf van Holland enz., ons ten halze opgedrongen. Maar, helaas! Het verzwakte en uitgeputte Rijk, en de zwakke Keizer Ferdinand, Oom van Filip, deden wel voorstellingen aan den Dwingland, maar er werd niets krachtdadigs bestaan; en deze Landen werden aan hun Lot overgelaten: en per neglectum defensionis et derelictionem jurium et officiorum summi imperantisGa naar voetnoot1, verviel het Rijk van die oppermacht jegens ons, (zoo als het ook van alle overblijfsel van Leenheerschap verviel) en erkende ons vrij bij den vrede van Munster, zoo als ons de Koning van Spanje erkende. De Leenen dus algemeen wordende, zoo werden 't ook welhaast de onderleenen en achterleenen. Was 't een punt van eerzucht, Leenman van zijn Vorst te wezen, 't was het ook Leenheer te zijn, en andere Edelen, zijn gelijken, aan zijn banier te verbinden. En men stelde er zich door in staat, om te beter, te waardiger, te nadrukkelijker en te luisterrijker aan de oproeping en dienst van zijn Vorst te voldoen. Men werd er sterk en machtig door, werd | |
[pagina 123]
| |
in kleiner maatstaf, 't zelfde dat de Opperleenheer en Vorst was; men werd ontzachlijk naar mate van de banieren waar men meê streed. 't Onderhield den Ridderlijken geest, de eerzucht, en bracht een algemeen besef van orde en rangschikking voort, waaruit eene harmonie rees, waar bij leder zijn plaats had, ieder zich onderscheidde, ieder zich wel bevond. En terwijl het aan de eene zijde den Vorst belette Despoot te worden, belette het aan de andere zijde dien volstrekten geest van anarchie, die altijd zich tegen over 't despotismus verheft, wortel te vatten; en Vorst en Volk als de twee tegenstrijdige beginsels van het Manichaeismus, tegen elkander te stellen (waar het later Jus publicum op gebouwd is). Het stelde de vrijheid boven alle gevaar, en het Vorstelijk gezag boven allen inbreuk; en nooit was er gelukkiger tijd, nooit rechtschapener denkwijze, nooit braver gevoelens, dan toen dit Leenstelsel, nog onbesnoeid en onvervalscht, door geheel het Westen de overhand had. Daar was onderdrukking, ja, maar zij verlaagde, zij schandvlekte, zij fletrisseerde niet. Daar was willekeur en verongelijking, maar persoonlijk, en uit drift; niet tot een systema gebracht, en uit principe geoefend. En ieder kon zich-zelven door de wapenen, door bondgenootschappen te vormen, recht verschaffen. Oorlogen waren er, omdat de staat van den mensch (vervallen zijnde van zijnen oorspronklijken toestand, en even zoo zeer intellectueel en moreel als physicq geindividualiseert) niet anders dan een eindeloos conflict van weêrstrevige begeerten is, waar van de eene steeds voor de andere moet, en niet | |
[pagina 124]
| |
wil, wijken: maar het waren openbare oorlogen en veten; en niet, stilzwijgend door listen, onderkruipingen, en heimelijke partijschap gevoerde vijandschappen; waarin laagheid en lafhartigheid, altijd moed en adel des harten vermoordt. Alles strekte om den mensch te verheffen, ook de onedelen worden veredeld door dien invloed, die het op hen had; terwijl in de latere tijden door veranderde staatsgesteltenis, zeden, en begrippen, wat nog overig was van den adel, tot de laagheid van ziel der onvrijen en slaven verbasteren moest. Doch, om tot den oorsprong der Leenen weder te keeren. De verdienstelijke kluit, en wien in het vak der Hollandsche Letter- en Oudheidkunde niemand op zijde gezet kan worden dan de groote huydecoper, op wiens schouderen bij ongelijk meer, en zeer veel ongelijk beter gezien heeft, dan die, maar die niet ligt zijn gelijk zal hebben: kluit, zeg ik, heeft geloofd, ten aanzien van ons Land, een geheel nieuw systema niet zoo zeer, als wel een geheel nieuw inzicht in dien oorsprong gegeven te hebben. En hij haalt het uit de Graaflijke domeingoederen. Voor zoo verre dit nu beteekent, dat het geen door de Graven eerst in Leen uitgegeven was en door hen niet reeds als Leen van het Rijk bezeten werd, oorspronkelijk hun eigen goed was kan niemand het hem betwisten. En voor zoo verr' zulk eigendom van den Graaf domein werd genoemd, was het domaniaal goed. En zekerlijk heeft het Leen, hoe vroeg en in wat hoek der wareld het eerst op zij gekomen, een oorsprong van dien aart moeten hebben. Het moest eerst allodiaal of domein | |
[pagina 125]
| |
van den Vorst, die het uitgaf, geweest zijn. Maar voor zoo verre kluit daar meê meent, dat de naderhand tot Leenen geworden goederen eertijds als bloote landgoederen door onderhoorigen als Rentmeesters geadministreerd zijn, en daar deze de inkomsten niet wel invorderden, of niet wel verantwoordden, de Graaf zich liet welgevallen met eene kleinigheid of erkentenis afgezet te worden, en 't goed aan de Rentmeesters overliet, onder bloote reversie bij sterfgeval, 't geen een bloote emphyteusis van 't Leen maken zou; - in zoo verre is zijn thesis bedrieglijk, en niet slechts onbewijsbaar, maar tegen den aart der zaak inloopende. Wij hebben de zaak reeds kort voorgesteld, (en wij meenen) niet duister. De Graaf deed op zijn grond, wat de Koning in het Rijk deed: hij deed met zijne Edelen, wat de Koning met zijne Vorsten deed. Trouw was er noodig in den grooten Staat, het Rijk. Trouw was er noodig in den kleinen Staat. En die trouw kon niet dan door eene militaire eerverbintenis verzekerd worden, omdat de staat der tijden en Noordlijke Volken meêbracht, dat zij geene andere dan militaire gevoelens hadden of kenden; en daarin bestaat het wezen des Leenverbands. |
|