Geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1832)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
De Karolingen.Karel de Groote, in der daad groot, in alles wat een Vorst en groot man maakt, en aan wien de wetenschappen en letteren even zoo zeer als de vrijheid en onafhankelijkheid van geheel de Christenheid, alles te danken hebben, stierf na eene roemrijke regeering in het jaar 814. - Voor zijn dood was hij met een inval der Denen bedreigd (in 807). Zij waren de Abodriten, door Karel aan de Elbe geplaatst, aangevallen, en het was, behalven dit, hachlijk hen meester te laten, om door of met de onbetrouwbare Saxen naar 't hart van zijn Rijk te kunnen trekken. Aan het hoofd der Denen was hun Koning Godefried of Godrik, die te rug keerende, achter zich een muur aan den Eider deed ophalen, waar van men wil, dat nog blijken over zijn, en die 't Dänewerk in die streken genoemd plach te worden. De zoon des Keizers aan 't hoofd van een leger derwaart gezonden, kwam te laat, dan alleen om eenige afgevallen stroken (zekerlijk van Saxen,) te verwoesten, en keerde weêrom. Doch daar meê was de veldtocht wel, maar de oorlog niet ten einde. Vrede-voorslagen werden gedaan, maar niet aangenomen. Karel lei een vesting aan de Elbe en daar mede waren de Denen gestuit: doch zij rustten een vloot van 200 schepen uit, waar zij mede in Friesland vielen (in 810) en zich 100 pond zilvers deden opbrengen. Godfrid | |
[pagina 100]
| |
wilde zich toen, als erfgenaam van Radbout, die zijn moederlijke grootvader geweest was, doen aanmerken en drong met zijn benden tot de Moezel door, terwijl Karel te Aken was. De groote toebereidsesels die hij tegen zijn vijand met onbegrijpelijken spoed wist te maken, waren overbodig: want Godfrid werd door een der zijnen vermoord, en zijn benden vloden naar de kielen die hen overgebracht hadden en nu weêr te rug voerden. Zijn opvolger Hemming sloot een vaste vrede met Karel (in 812), waar bij de Eider tot grens werd bepaald; maar hij overleed weldra, waar uit groote onlusten over zijnen scepter ontstonden. En deze bijgelegd, en de vrede, die Hemming gesloten had, bekrachtigd zijnde, verliet Karel dit leven met zijne Staten in een hoogen ouderdom (72 jaar oud). Hij had eenige jaren voor zijn dood een verdeeling tusschen zijne drie zonen gemaakt, maar twee van die waren voor hem gestorven; en hij liet zijn Rijk aan den overgebleven' Lodewijk die men den Godvruchtige noemdeGa naar voetnoot1 en die zijn regeering begon met den Friezen het recht op vaderlijke erfenis weêr te geven: waar meê dus hun ondergane smaad uitgewist en hun eernaam van vrij waarheid was. Maar de onlusten in 't Deensche braken weêr uit, en een der Koningen, die het Land na Hemmings dood onder zich verdeeld hadden, Heriold genoemd, werd door nagelaten zonen [van Godfried.] verdreven, en vlood tot Keizer Lodewijk. Lodewijk zond hem naar Saxen en | |
[pagina 101]
| |
daar werd traaglijk eenig gebaar gemaakt om hem op den verloren zetel te herstellen, maar het was van geen uitwerksel, en zij trokken den overgetrokken Eider weêr over naar huis, met Heriold bij zich. Lodewijk besloot echter (ondanks een Deensch gezantschap om vrede) hem krachtdadig te beschermen; en dit vreezende af te wachten, bood een der twee nu regeerende en oneenig geworden broeders hem zijn Rijksgenootschap aan, 't geen hij aannam (omtrent 826). Hij werd kort daar op weder verjaagd, kwam weêr bij den Keizer, liet zich doopen, en de Keizer zat met hem, zijne vrouw en twee broederen, die hij meê bracht en boven dien vrij wat gevolgs en omslags opgescheept. Hij kon niet minder dan ten doop over hem en zijn kinderen staan, en zie daar eene geestelijke en onverbreekbare bloedverwantschap aangegaan, die alles van hem vorderde. Het kortst en best was hem bij voorraad hier te lande te vestigen: en dit werd een bron van ongeluk voor ons. Heriold werd Wijk te Duurstede in Leen gegeven; zijn zoon Roruk een Graafschap in Kennen (Kenheim). Zijn andere zoon Hemming werd in Walcheren gebrood of beleend. En boven dien schonk de Keizer hem het Graafschap Rhiustri aan den Wezer, 't geen mooglijk in den Deenschen oorlog onder Karel verwoest en nog ledig was, en daarom tot zijn onderhoud niet voldoen kon. Niettemin gaf hij hem een aanzienlijke macht om de oorlogskans in zijn Vaderland te gaan beproeven. Intusschen had Lodewijk, die in 816 door den Paus, ten dien einde te Rheims ontboden, gekroond was, | |
[pagina 102]
| |
zich al spoedig de regeering getracht te verlichten. Lodewijk was voor geen zoo woelig leven als dat van zijn vader geschikt, en van een zoo uitgebreid Rijk, uit zoo vele afzonderlijke volken bestaande, was hem de regering te lastig. Reeds in het jaar 818 maakte hij zijn oudste zoon Lotharis tot zijn Rijksgenoot, en onder afhankelijkheid van dezen zijn twee andere zonen Koningen; Pepyn, van Aquitanie, en Lodewijk (den jongste), van Beieren. Heriold vertrok en nam ook geestelijken meê, gezind om het Christendom bij zijne onderdanen voort te planten. Men erkende en nam hem weêr aan, maar hij kwam voor den derden maal tot den Keizer weêr, en na een nieuwen oorlog, om hem begonnen, en een nieuwe vrede, dien hij roekloos verbrak, voor den vierdenmaal: en dit was te veel! Hij kwam dan te Duurstede en bleef dit bezitten, en behield ook des goeden Keizers genegenheid, en zelfs was hij wel gezien bij de Friezen en Franken, waaronder hij zich ophield. Duurstede was nabij Nijmegen, waar Lodewijk gelijk zijn vader zijn voorjaar-verblijf vestte. De koophandel bloeide in die plaats, en het was met den naam van emporium onderscheiden. - Of het haat tegen Heriold ware, aanspraak op Radbouts voormalig bezit, of eenvoudige roofzucht die hen dreef, onverhoeds zeilden de Denen bij Katwijk den Rhijn op, streefden Utrecht door, stroopten en brandden, als naar stijle, of secundum artem, en moordden quantum sufficit [tot verzadigings toe] waar na zij met de buit te rug keerden. En daar dit hun wel bekomen was, | |
[pagina 103]
| |
was het volgende en daar aan weêr volgende jaar, Iteretur! Horik, die den Deenschen troon bekleedde, ontschuldigde zich door een gezantschap, en strafte zelfs de daders die men hem noemen kon, met de dood. Maar het volgend jaar (837) was 't het zelfde. Het onderscheid was, dat daar nu de kusten van Friesland en Holland wel bezet en in aanstalte van weêrstand waren, zij zich nu naar Walcheren wendden, daar schatting vorderden, en voorts de Schelde opstevenden, Antwerpen en Witlam verbrandden, en van dien kant naar Duurstede trokken, van waar zij, op het gerucht van 's Keizers komst te Nijmegen, verstoven, maar niet te min Rhijnland en Kennemerland plonderende en wat weêr bood of weêrloos was, ombrengende. - Nu werden er overal maatregelen genomen en ook een vloot in zee gebracht om hen te vervolgen, te keeren, te onderscheppen, maar men leed steeds van hun bij ons als alomme. En dit hield aan tot grooter onderneemingszucht deze Noormannen tot duurzame nederzettingen en veroveringen bracht, die een groot deel der geschiedenis van het Westen uitmaken. Horik intusschen ontschuldigde zich al eens weder en zond geschenken ten blijke van welmeenendheid. En wellicht was die wezendlijk en oprecht genoeg. Lodewijk geloofde er aan, en dit was in zijn aart. Ook had hij geheel andere zaken in 't hoofd. Lodewijk die sedert zijne gemaakte Rijksverdeeling, een tweede gemalin (Judith) uit Beieren genomen en een zoon bij haar verwekt had, die Karel genaamd werd (naderhand Karel de Kale), wien hij, naar het zwak des ouderdoms, boven de | |
[pagina 104]
| |
andere beminde, kon dezen geen gebied nalaten, zonder van het geen aan de anderen toegelegd was, af te nemen. Hier uit stonden onlusten op. 829. Toen deze Karel 6 jaar oud was, schonk hij hem Rhetie met een deel van Burgondie; men spreekt ook van Friesland. Zijn drie andere zoons spannen samen en sluiten hem voor een poos in een Klooster te Soissons, doch waar uit hij echter spoedig ontslagen wordt. 833. Maar na drie jaren zetten zij hem af. Weêr ontkomende uit zijn gevangenis, wordt hij door den Paus met den ban bedreigd. De Bisschoppen staan hem echter voor, en hij wordt hersteld. Nu verklaart hij zijn jongsten zoon Karel, (10 jaar oud), Koning van Neustrie, en als in het volgend jaar zijn zoon Pepyn de Koning van Aquitanie sterft, geeft hij dat Rijk aan dienzelfden Karel in weêrwil van den nagelaten zoon van Pepyn. Eindelijk, hij maakt een nieuwe Rijksverdeeling, en de Maas wordt grensscheiding tusschen Lotharis, die den rechter oever, en Karel die den linker bekoomt, en Lodewijk die Koning van Beieren blijft; en hier op overlijdt hij in 840, 62 jaar oud zijnde. Na zijn dood voeren zijn drie zonen, Lotharis, Lodewijk en Karel de Kale een allerbloedigsten oorlog. Deze drie zoons maken de drie takken uit, die uit Karel den Groote gesproten, de Karolingen genoemd worden. Deze oorlog, die met eene kleine tusschenpoos, die weêr eene andere verdeeling voortbragt, weêr des te heviger hervat wierd, eindigde ten laatste in 843 met den vrede van Verdun, waar bij Duitschland voor altijd van Frankrijk werd afgescheiden, en de Rhijn tot zijn uitloop, ten grens gezet. | |
[pagina 105]
| |
Het gedeelte lands tusschen den Rhijn, Maas, en Schelde kwam aan Lotharis, wiens landen na zijn doód onder zijne drie zonen verdeeld wierden; en het geen buiten deze stroomen Zuidelijk lag, bleef aan Frankenrijk. Lodewijk derhalve won het meest bij dien oorlog, die zijnent wil echter niet begonnen schijnt. Karel de Kale werd Koning van Neustrie, nu bij de inkrimping door Maas en Schelde en de verdere uitstrekking tot aan den Rhijn, Frankrijk genoemd; en Lotharis bekwam zeker het minste gedeelte, maar tevens het vruchtbaarste en beste. De drie zoons van Lotharis I komen voor in een verdrag tusschen hen, Lodewijk den duitscher, en Karel den Kale in 860 te Coblents aangegaan. Tusschen hen is de erfenis zoo verdeeld, dat aan Lotharis II, die de middelste zoon was, het land tusschen de Moezel, Rhijn, Maas en Schelde bleef, en naar hem is deze streek genoemd, en het is in betrekking tot dat Rijk van Lotharingen, en als deel daar van, dat deze streken de Nederlanden genoemd zijnGa naar voetnoot1. Deze overleed zonder wettige afstammeling; hij liet echter een broeder na, zoo wel als twee natuurlijke kinderen. Maar schoon de onwettige geboorte niet schaadde, als er de overmacht bij was, en broeders van hun broeders goed bezit namen, als 't hun door geen ander belet wierdGa naar voetnoot2, het recht van den sterkste was voor de andere Karolingen. Lodewijk de jongere, de zoon van Lodewijk den Duit- | |
[pagina 106]
| |
scher, eigende zich dat Lotharingen, en trok het aan Duitschland. De Fransche Koningen, die den derden tak uitmaakten, bestreden Lodewijks aanmatiging, en dit goed was lang een twistappel die Duitschland en Frankrijk gedurende ruim eene eeuw verdeeld hield. Ten laatste werd er over verdragen; en Lotharis III, die een achter kleinzoon van Karel den Kale, Koning van Frankrijk was, (toen Francia Occidentalis genoemd, zijnde Duitschland Francia Orientalis,) stond zijn recht op Lotharingen aan den Duitschen Keizer Otto III af, die het (in 945) in Opper- en Neder-Lotharingen afdeelde, waar over hij verschillende Hertogen stelde. En sedert was ons Land steeds een deel van Duitschland tot aan de Spaansche afzweering toe. [Zie de Opheld. en Bijvoegs.] Van den tijd af, dat ons Vaderland een bestemde inrichting kreeg, aan een zekere vorm gebonden en niet eer, kan ons gevergd worden de eigenlijke en volkomen geschiedenis te beginnen. Hier derhalve (te weten in 843), is het punt waar van wij aanvangen de Staatshistorie te ontwikkelen; en de grondslag daar van is de algemeene Staatsgesteltenis, die bij het ontstaan van het Duitsche Rijk plaats had, en sedert in haar grondslagen stand hield. Een deel van dat Rijk zijnde geworden, van den eersten tijd af dat dit ontstond, is het zoo wel om 't verband van ons Vaderland tot de overige deelen des Rijks te verstaan, als om het inwendige, zelf 't allereerst en noodzaaklijkst vereischte, die staatsgesteltenis open te leggen. Over geheele Landstreken of Volken waren Hertogen. Over kleiner streken of gedeelten van 't geen | |
[pagina 107]
| |
zulk een Hertogdom bevatte, Graven. Reeds onder den Merovingischen stam had dit plaats, maar het schijnt dat het getal der Hertogen door Karel den Groote verminderd is. De Hertogen (als hun naam mede brengt) waren Heirvoerders, maar hadden ook in de X-XII eeuw een soort van overgezag (inspectie) op de Graven der Landen, die onder hun heirban waren. De Graven waren oorspronklijk de eigenlijke Magistraten, beide in 't burgerlijke en in oorlogszaken (Civiel en Militair) in hun rechtsban of gewest, die recht spraken, 's Keizers rechten invorderden, de rust bewaarden, en landstreek en volk voor hem bij hun plicht houden, beschutten, en tegen geweld en verrassing behoeden moesten. Zij waren onderworpen aan het toezicht der Missi dominiciGa naar voetnoot1, die op Kerk- en Staatsbestuur acht moesten geven, en onder Karel den Grooten vier maal in 't jaar te recht kwamen zitten, Januarij, April, Julij en October. De andere maanden namelijk, zat de Graaf zelf te recht in zijne placita of Landdagen. Capitulare III de Justit. faciend. cap. 8: ‘Si Comes in suo ministerio Justitias non fecerit, Missos nostros in sua casa soniare faciatGa naar voetnoot2, usque dum justitiae ibidem factae fuerint. Et si Vassus noster justitias non fecerit, tune et Comes et Missus ad ipsius ca- | |
[pagina 108]
| |
sam sedeant et de suo vivant, quousque justitiam faciat.’ (De Graaf namelijk, en een onder- of minder Leenman onder den Graaf, worden door deze sooort van inlegering gedwongen om recht te doen). Deze Graven en Hertogen waren dus als zoodanig geen grondeigenaars van het land waar zij over regeerden. Zij waren Edelen in den ouden en hoogen zin van het woord; dat is van die hooge geboorte en hoogen stand, die er vereischt werd, om niet slechts in de Rijksvergaderingen te stemmen, maar ook de hoogste Rijkswaardigheden en Rijksampten te bekleeden, waar van alle anderen uitgesloten waren; zelfs het Koningschap en Keizerschap. Zij genoten als Magistraten verscheiden rechten en beneficia, bestaande in vruchtgevende goederen, aan die ampten verknocht, die vroeger of later in leenen veranderd zijn. Maar als Edelen, dat is persoonlijk, hadden zij landeigendommen en goederen, die men allodia noemde, en aan hun geslacht behoorden; en tot welke landgoederen ook de bewoners daar van behoorden. Over welker bewoners echter daarom niet minder het oppergezag des Konings of Keizers zich uitstrekte, en die daarom niet minder hun verschillende rechten hadden naar hun stand van vrije lieden, eigen lieden, laten, enz. En bij deze tweederlei betrekkingen als Edelen, dat is onderdanen, en tevens grondbezitters en leden van 't Rijk - en van Keizerlijke of Koninklijke Magistraten, - kwam dan nog een derde, uit hoofde der Leenen waar meê zij verleid waren, dat is die van Leenman des Rijks. In den aanvang waren die ampten van Graaf en | |
[pagina 109]
| |
van Hertog, of voor een bepaalden tijd of onbepaald gegeven en vervielen met 't opzeggen ter eener of anderer zijde, of met de dood van den amptenaar. Maar met de XI eeuw werden zij meestal erfelijk. En van dien tijd namen dan ook de Graven den naam hunner Graafschappen (dat is, der Landen, waar over zij Graaf waren) aan; daar te voren die landen naar hun Graaf genoemd werdenGa naar voetnoot1. Maar wanneer de Graven erflijk-waren, ontstond er een soort van eigendom op het ampt van Graaf over een eens bepaald Land te zijn, dat van vader tot zoon overging, en dit eigendom (of zoo men het noemen wil) werd een tijtel, die den persoon onderscheidde. Van daar is 't, dat men voor de XI eeuw den naam van Holland in geene geschriften vermeld vindt: niet, om dat die naam niet bekend was of niet bestond, (zij was zekerlijk ouder dan de aankomst der Batavieren); maar om dat men geen Landen noemde, maar alleen Graafschappen, die gekenmerkt werden door de Graven, daar over gesteld. De Bisschoppen, in wier aanzien, invloed en gezag bij de nieuw gekerstende volken, Karel de Groote | |
[pagina 110]
| |
een zeer groot belang stelde, werden weldra door groote geschenken, aan hun Kerken gegeven, en door uitstekende rechten, den Edelen mannen des Rijks genoegzaam gelijk. In het eerst gaf men hun als geestelijke personen, voogden (Advocati), om ook de wareldlijke rechten en belangen - ook de wareldlijke rechtsdwang - hunner kerken waar te nemen. Zoo waren de Graven van Holland en van Gelder Voogden van het Sticht UtrechtGa naar voetnoot1. Maar daar de Bisschoppen liever zelf regeeren wilden, wisten zij zich zoodra mooglijk langs velerlei wegen van die lastige voogdijen te ontslaan. En zij werden dus wareldlijke Heeren met een. Alle die giften, die aan eenig Stift gegeven wierden, waren eigendommen der Kerk, en onder 't beheer van 't Kapittel, waarvan de Bisschop het hoofd was. Maar ook leenen werden aan de Bisdommen verknocht. En daar de grondgoederen van alle Graaflijke macht of gezag bevrijd waren, was stilzwijgende de Magistratuur daarin ook aan den Bisschop of 't Bisdom. En zij stonden dus in gelijke betrekkingen als de Graven. De Graafschappen waren eerst klein. Men vindt een aantal van Graafschappen in den omtrek van ons tegenwoordig Holland gelegen. Allengs zijn die in een getrokken. Echter ten tijde van Diederik, aan wien de beroemde oude giftbrief gegeven is, die men aan Karel den Kale plach toc te schrijven, was zijn Graafschap zeer uitgestrekt en mooglijk grooter dan het naderhand ooit geweest kan zijn (als wij welhaast zien zullen). | |
[pagina 111]
| |
Schoon allodialen geheel onderscheiden waren van de Magistrature, waarin het Graafschap bestond, was het echter veelal het gebruik der Vorsten, het Graafschap te geven aan die genen die hunne goederen in den omtrek, waar over die Magistratuur zich uitstrekte, gelegen hadden. Ook schonken zij dikwijls aanmerkelijke allodialen binnen het Graafschap aan die Graven, die niet ruim gegoed waren. (Wij vinden een voorbeeld in Holland). Dit eenmaal tot een grondbeginsel aangenomen zijnde, dat een Graaf in zijn Graafschap gegoed moest zijn, (en in zich zelf ook zeer juist is), deed vroegtijdig bij overlijden, den zoon eens verstorvenen Graafs voor een ander en vreemde verkiezen; en deze gewoonte steeds algemeener wordende, bracht al spoedig de erfelijkheid der Graafschappen te weeg. En eens als een recht begrepen, werd het al steeds moeilijker daar van af te wijken. Maar de Leenen algemeen opgekomen zijnde, werden ook de Graafschappen, dat is, de Magistraturen met de daar aan als beneficien of bezoldingen verknochte goederen, tot Leenen. En wegens de Graafschappen werden de Graven Leenmannen. Of, omgekeerd, de goederen werden met de Magistrature in Leen gegeven, het geen wel in oorsprong verschilde, maar echter op het zelfde uitkwam. En even zoo was het met Hertogdommen en andere bedieningen. Van daar eene complicatie van plichten en rechten-tusschen den Vorst en zijn Graaf of Hertog, die in de toepassing op bijzondere gevallen niet altijd zeer duidelijk uit een is te zetten. Van daar ook | |
[pagina 112]
| |
verwarringen in de rechten en hoedanigheden van erfgenamen, uit verschillende hoofden: zoo ten aanzien van leen en allodiaal, als ten aanzien van verschillend leen, oud of nieuw, mans- of konkelleen, ten dezen of ten anderen rechte uitgegevenGa naar voetnoot1; van welk alles de Klooster-Kronijkschrijvers uit wie onze oude historie geput is, geen kennis hadden; die daar door vele zaken op de jammerlijkste wijzen verward en geheel averechts beöordeeld en voorgesteld hebben, en die hun naschrijvers in later tijd dan nog met nieuwe misslagen, verkeerde opvattingen en vooroordeelen van hun tijd vermengen, waar door een doolhof ontstaat van misleidingen, alleen door den leiddraad der ware historische rechtskennis in alle hare deelen vereenigd, door te komen. |
|