Geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1832)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Oude of Frankengeschiedenis.De naam van het Romeinsche Rijk was nog zoo ontzachlijk, dat, indien men het groote Oostersche Rijk der Parthen uitzondert, geen volk zich hun bondgenootschap niet tot eer rekende, en geen der naburige vorsten zich niet welgevallen liet, door hen als Koning erkend te worden, schoon de Romeinen dit van hunne zijde als eene soort van onderwerping en hulde aanmerkten. 't Was dus met twee Frankische koningen Markomer, en Sunno, en hunne opvolgers; die echter geene algemeene koningen der Franken, maar hoofden of vorsten van de eene of andere Natie, onder dezen vervat, geweest kunnen zijn. Dus stond het in den aanvang der 5de eeuw, wanneer Stilico zoo men wil de Alanen (een Schytisch volk) de Sueven, en Wandalen en andere volken meer, van den Donau tot aan de Rhijnbron, opmaakte, om een inval in Gallie te doen. Of Stilico dit deed, gaat zoo vast niet, maar na zijn val vond het geloof. Hij had de bezettingen, die aan den Rhijn lagen, naar den Donau verlegd, om de Visigothen die het Rijk van dien kant bedreigden, in toom te houden. En dit was natuurlijk in de noodzaaklijkheid om daar de grens te beschermen, terwijl hij op zijne verbintenissen met de Rhijnvolken gerust, aan dezen kant niets vreesde en de Rijksgrens te uitgebreid was, om alomme bezet te zijn. Maar daar in het oog gehouden, wendden alle | |
[pagina 56]
| |
deze woestaarts zich Westwaart, en de West-Gothen vielen niet te min langs Pannonie Italie in. Aan den Rhijn werden zij voor een poos gestuit door de Franken. Jammerlijk was het lot van geheel Gallic, toen zij doorbraken. Met hun voegden zich Sarmaten, Herulen, Burgunders, Gepiden, Pannonen, en ook Quaden, en Saxen: welke laatsten, schoon men hen wel eens bij de Franken gemeld vindt, echter meer voorkomen een geheel onderscheiden volk te zijn, en waarschijnlijkst, een meer inwaart wonende hoofdstam der Duitscheren, wellicht aan de Bohemen grenzende. De inval in Italie, deed Honorius, die geenen genoegzamen weêrstand kon bieden, alles liever afstaan dan Italie in de waagschaal te stellen; en hij staat den West-Gothen Gallie af. Of deze bewust waren dat dit reeds overmeesterd was, weet men niet, maar zij trokken derwaarts. In 't Alpische gebergte overvalt Stilico hen, tegen het gemaakte verdrag, doch wordt niet slechts afgeslagen, maar zijn gantsche leger vernield. Toen voert Alarik hen te rug, bemachtigt Rome, en trekt het jaar daar na Gallie in, waar zij geenerlei weêrstand ontmoeten. Bij die West-Gothen bevindt men ook Herulen, voorts Schlaven, en andere volken meer van benoorden den Donau, en zelfs Veneden (de tegenwoordige Wenden) die Oostelijk aan de zeekust van Duitschland gevestigd waren, en waartoe zekerlijk de Wandalen oorspronklijk behoorden. Of deze overrompeling ook ons land getroffen heeft, is wel niet volstrekt zeker maar zeer gelooflijk De stad Vlaardingen (nu dorp) [Nu weêr stad] | |
[pagina 57]
| |
had oudtijds den naam van Slavenburg, en Utrecht dien van Wiltenburg, en de Wenden werden ook Wilten genoemd. Ook de naam van het naburig Wilsveen wil men hier toe betrekken. Maar waarom dan ook niet Willis, en meer zulke namen? Hoe het zij, ook Witlam in Zeeland brengt men daar toe. Gissingen, met tegengissingen, en Etymologien met andere Etymologien rijkelijk op en over te wegen, die niets af doen. Hoe het zij, men meent die benamingen van de twee gedachte steden daaraan verschuldigd te zijn; ook melden oude Nederl. Kronijken dat de Slaven of Wilten geheel Holland gewonnen hebben. Dat deze Barbaren die zonder plan te werk gingen, zich wijd en zijd verspreidden, is natuurlijk, en dus is het gelooflijk dat zij ook dit land niet gespaard hebben. Behalve het inhouden van weinige burchten is het echter niet denklijk dat zij hier lang gehuisd zullen hebben; maar die dezen weg kwamen hielden langen tijd het boschachtig gedeelte van Vlaanderen in, het geen van hun den naam van het Woud zonder genade kreeg, en waar het lang duurde eer hun rooven en moorden gestuit werd. Zij behielden ook nog lang het Luiksche, of Luikerland zoo het in mijn tijd genoemd werd. Uit het gezegde blijkt reeds, dat Wilten beide op Wenden en Slaven gepast wordt. Het is zoo, Wilten is geen eigen naam, maar de appellative benaming van Wilden, en behoorde dus waar men ze teepassen kon. Maar de Wenden zijn één volk met de Slaven. Dit volk, wiens naam van een rivier genomen is, heeft zich uitgebreid door geheel het | |
[pagina 58]
| |
Oostelijk Duitschland van den Donauw tot de Oostzee, en daar de zeekusten ingenomen tot aan deze zijde de Elbe, en van daar zelfs veele uitvallen (excursus) gedaan tot de Eems toe. Zij zijn dus naburen van de Saxen en Friezen geweest. Zij hebben hun taal door Polen, Rusland, Lijfland en verder verspreid, en zij is in Hoogduitschland met het Duitsch vermengd geworden; in Hungarijen, met de taal der Hunnen; en aan de andere zijde des Donauws met het slechte Grieksch dat in die gedeelten van 't Oostersche Roomsche Rijk plach gesproken te worden. Eigenlijk echter werd niet geheel Gallie maar Aquitanie hun slechts afgestaan; dat is Gallie bezuiden de LoireGa naar voetnoot1. Van dien tijd dagteekent ook de afscheiding der Armoriken, dat is Zeekustbewoners in Bretagne en Vlaanderen, van het Romeinsche gebied. De overkomst der Burgunden over den Rhijn, waar uit naderhand de Burgundische heerschappij is ontstaan, die Frankrijk zoo klein hield. De bezittingen der Franken, der Armoriken, en der Burgunden, en wat dezerzijds de Loire nog aan de Romeinen overig was, liep zeer onder een, en de onzekerheid der grenzen was oorzaak van gevechten, die gewichtig of nietig den naam van veldslagen en grootsche overwinningen voeren. Klodio de Koning der Franken (men meent op gronden, der Saliers) in onzen hoek, vader van Childerik, hield zijn verblijf te Dispargum. Wat is dit? Wagenaar wil | |
[pagina 59]
| |
Diest. De naam brengt Diesberg mede; maar ik beslis niet of het Duisburg zij. Tusschen 435 en 440 oorloogden de Romeinen tegen de Burgunders en Armoriken. Aëtius hun veldoverste, een groot krijgsman, slaagde niet gelukkig; maar kreeg Klodio op het lijf, die eenige plaatsen nam. Een vrede bracht ook Burgunden, zoo wel als Saxen en Ripuarien, in de legers van Rome. Deze laatsten zijn Franken, maar naar hun woonplaats genoemd, welke de oever was van de Schelde, en het daarbij gelegen gedeelte van de Maas en den Rhijn. In dezen beklaaglijken toestand van het Romeinsche Rijk was het niet te verwonderen, dat de zeekusten overal van de Noordsche zeerooveren bestookt werden. Zelfs de eilanden in de Middellandsche Zee (Wendelzee) werden door hen ingenomen en verwoest. Onder andere, Sicilie. En het gevoelen is niet onwaarschijnlijk, dat om dezen tijd de Saxen Rhijn of Maas opgezeild zullen zijn tot omtrent Nijmegen, en de naam van Neder-Saxen aan dit Land gegeven, van toen ontsproten zijGa naar voetnoot1. Alhoewel men tot deze onderstelling juist geen toevlucht behoeft te nemen. De Saxen waren vijandig aan Clodio, als bondgenoot der Romeinen; deden invallen of landingen op de Romeinsche kust, en werden door hem of zijn opvolger Childerik gestuit. De Franken maakten zich toen meester van de eilanden der Saxen. Men twijfelt of dit onze eilanden tusschen Waal en Maas be- | |
[pagina 60]
| |
doele, dan die aan den mond der Elve liggen? Ik zou het eerste gelooven, om dat deze vijandelijkheden met onderwerping der Saxen aan Childerik eindigden; en is dit zoo, dan kan de naam van Nedersassen zeer wel gebleven zijn als tot Landschapsnaam geworden. De Westergothen ondertusschen, wien Gallie beneden de Loire van Honorius afgestaan was, dwongen Nepos in 474, geheel Gallie (want een deel was het Rijk nog overig) aan hen overtegeven. Deze overgift echter belet niet, dat procopius meldt dat geheel Gallie tot den Rhijn toe het gezag van Augustus erkende. Doch procopius bedriegt zich meer wanneer het deze gewesten raakt. Onder Augustulus viel Rome Odoacer (Rex Turcilingiorum) in handen, en deze bevestigde dan Koning Evarik den afstand van Nepos. Het Romeinsche Rijk was niet meer, en de Franken, Saxen, en Burgonden en wat zich in Gallie bevond, verdroegen zich met Evarik als Naburen. Klovis, de zoon van Childerik versterkte en breidde zich uit door bondgenootschappen en een gelukkig oorlogen, en werd meester van genoegzaam al 't gene Noordlijk van de Loire lag, 't land der Burgonden (naar 't schijnt) uitgesloten. Friezen en Saxen echter stonden tegen hem op. Met wat uitslag verneemt men niet; maar mutatio non praesumitur [verandering wordt niet verondersteld]. De Alamannen onderwierp hij zich door eene zeer aanzienlijke overwinning bij Tolbiae of Zulpich: de gelegenheid waarvan hem het Christendom aan deed nemen, waarbij 3000 Franken ne- | |
[pagina 61]
| |
vens hem gedoopt werden; en nu vereenigde hij ook de Armoriken onder zich. Hij werd nu ook Koning der Ripuariers (de andere hoofdtak der Saliers) en van mindere volksgedeelten, die tot nog hun bijzondere opperhoofden gehad hadden: waar na hij in 511 overleed. Onder zijn vier zonen werden zijn Landen (ik zeg niet zijn Rijk) verdeeld. Theoderik de oudste verkreeg de oude landen ter weêrzijde van den Rhijn die Austrasie (oud- niet Oost-streek) genoemd werden, en nam zijn zetelplaats te Mets. Als zoodanig kwamen onze Landen onder hem. Neustrie, dat is, de Nieuw-streek, was het Westelijker gedeelte, door Klovis aan 't ouderlijk gebied toegevoegd. De Saxen waren gefnuikt; maar de zeerooverij tot de Denen overgegaan. Zij vielen op de kusten van Austrasie, dat is onze Landen Vlaanderen ingesloten of zoo verr' 't oude bezitting van Clovis, en geen aanwinst, geweest was. Zij werden, na vrij wat verwoesting, door zijn zoon, naderhand zijn opvolger, deerlijk geslagen. Op Theoderik volgt Theodebert zijn zoon, uit wiens communicatiebrief aan Justiniaan, wij weten dat de Noormannen en zekere onbandige Saxen zich aan hem onderworpen hebben. (Waarom aan Justiniaan geschreven? - Clovis was door Anastasius Consul en Patricius van 't Westersche Rijk gemaakt, in 't jaar 509). - Wie, deze Noormannen? (Waren 't de gevangene die geland waren, en die hun Koning Cochilak - die er bij omkwam - aan 't hoofd hadden? En met wie misschien de hier wonende Saxen zich vereenigden? - Zoo schijnt het mij toe). - | |
[pagina 62]
| |
Wij leeren dus uit dien communicatiebrief niets dan wij wisten. Dat hier steeds Saxen woonden, is zeker genoeg en misschien was die inval der Denen met hun beraamd. - Nevens de Saxen woonden er toen ook Warners, wier naam ook aan de overzijde van den Wezer in de War, en stad Warnemund overig is. Zij hadden zelfs een Koning die een zuster van Theodebert in tweede huwelijk had, en Hermegiskel geheeten was. Door den Rhijn waren zij van Austrasie afgescheiden. Zijn gemalin was Theodechilde genaamd, die na zijn dood volgens den wil van haar man aan zijn voorzoon Radigis huwde, op dat dit ontzachlijk Rijk (van Warmond!) niet misschien aan Engeland komen mocht. Want die Radigis was verloofd aan een Koningsdochter der Engelschen; - al te uitheemsch! - zegt vondel. Wagenaar roemt (met reden!) de Vaderlandsliefde van dien goeden Koning Hermegiskel, (de naam lijkt wel wat naar Arme Gyske?) die 't jammer is dat de eerste van dien naam is geweest zonder tweede. Maar geen brave daad schittert, zoo er geen gevaar, geen opoffering, geen.... bijkomt. Wat gebeurt er? De verstoten bruid (die niet weet, wat Warmonder patriotismus is) neemt dat euvel op: en koomt met niets minder dan 100,000 man (krijgsknechten zegt wagenaar, op 400 roeischepen (dus ieder schip met 250 man, behalven haar-zelve, beladen en waarbij nog een broeder van haar was) hier landen. Zij beoorloogt de Warners, slaatze, neemt den Koning gevangen, en huwt hem in spijt van zijn baard, en de goede Theodechilde wordt aan | |
[pagina 63]
| |
haar broeder Theodebert 't huisgezonden, en krijgt tot haar troost een Latijnsch grafschrift in verzen van den Bisschop Fortunatus, dat nog in wezen is. Dit belachlijk sprookjen, bij wagenaar met de grootste ernst en belangstelling verhaald en op ons dorpjen Warmond toegepast, of 't een Koninkrijk ware geweest, mag men aan de verwarde begrippen van procopius wegens dit gedeelte van 't Westlijk Europa wijten, doch wordt door de goede trouw waarmeê wagenaars welsprekendheid het opschikt, nog bespottelijkerGa naar voetnoot1. Op Theodebert volgde Theodebald, die in 549 een plechtig gezantschap naar Keizer Justinianus zond; en met wien procopius den spot drijft. Theodebalds kinderloos overlijden, bracht Austrasie bij bewilliging onder het gezag van zijn Oudoom KlotarisGa naar voetnoot2 de jongste zoon van Klovis. Deze heeft de Saxen, die men gist dat onder Theodebert weêr uit dit Land verdreven zijn, (waardoor het dan niet meer Nedersassen, maar slechts Friesland genoemd zou zijn; met den algemeenen naamGa naar voetnoot3 die dit geheele land naar het grootste en voornaamste volk dat er in woonde, en nu Utrecht of Wiltenburg met dien omtrek bezat, als waar uit zij reeds voor langer dan een eeuw de Wilten verdreven hadden; | |
[pagina 64]
| |
zonder dat hun verdere uitbreiding hinderpaal vond) en aan den Wezer woonden, geslagen, ter gelegenheid dat zij na Theodebalds dood den Franken afvielen en aantastten. Ten gevolge waarvan hun een schatting opgelegd wierd van 500 koeien jaarlijks. Dit verveelde hun en zij grepen het zwaard. Na het aanrichten van groote verwoestingen tot Nuits toe brengt Klotaris een leger te velde; een zwaar gevecht volgt, dat ondanks de allergrootste aanbiedingen van de zijde der Saxen, door de verbittering der Franken veroorzaakt werd, en dezen worden nu geslagen en trekken af. Childebert zijn ouder broeder, koomt te sterven; en hij verkrijgt dus ook het overig gedeelte van 't Frankische Rijk; maar het wordt na zijn overlijden weêr als te voren gesplitst, en zijn oudste zoon Sigebert wordt Koning van Austrasie, en kiest Rheims tot zijn hofplaats. De LongobardenGa naar voetnoot1 (volgens getuigenis van een hunner landslieden, paulus warnefridus) uit Jutland of Gothland afkomstig, en zich naar Pannonie verplaatst hebbende, vallen thans meê in Italie en nemen den geheelen streek in, die sedert naar hen Lombardye genoemd is: maar een deel der Saxen, die zich bij hen gevoegd hadden, keert naar Austrasie, waar zij toe behoorden, te rug. Zij vinden nu hun verlaten land door Sueven en andere hunner oude Naburen ingenomen, wien het ongelegen kwam, hun weêr plaats te maken. Men bood echter wel een gedeelte interuimen; maar dit verge- | |
[pagina 65]
| |
noegde hen niet. Het zwaard moest beslissen. 20,000 man van de 26,000 waar uit het Saxische leger bestond, sneuvelden. De overgeblevenen herhaalden hun pogingen en streden op nieuw met de grootste woede, maar moesten het opgeven. Sigebert werd vermoord terwijl hij zijn broeder Chilperik den Koning van Neustrie (met wien hij in oorlog was) in Doornik belegerde, en deze maakte zich meester van zijn gebied, met gevangenhouding van zijne Weduw en kinderen binnen Parijs. Maar een dezer kinderen ontvlood, na omtrent 7 jaren hechtenisse, naar Mets, waar hij tot Koning uitgeroepen, en vervolgens ook door Chilperik als de wettige opvolger in zijns Vaders rijk erkend wordt. Deze is Childebert de Tweede. De Warners, die sedert Koning Hermegiskel en 't Engelsche huwelijk van zijn zoon niet van zich hadden doen spreken, worden thands zonder Koning en in opstand bevonden tegen den Franschen Koning. Al weder een Koninkrijk van deze aarde verdwenen! En men weet niet hoe of wanneer? Behoorde men niet in Europa een soort van Etât Civil te houden, waarin de geboorte- en sterfgevallen der Koninkrijken geregistreerd wierden? Zij komen zoo ongemerkt op en verdwijnen of 't gemeene burgertjens waren, en men weet niet hoe 't daarmeê is, als men ze een klein getal jaren uit het oog verloren heeft. Zij moeten dan zijn onderdanen geworden zijn. En dit moet geschied zijn of door erfrecht of door overweldiging:
Ou par droit de conquête ou par droit de naissance. | |
[pagina 66]
| |
Wagenaar meent het laatste, om dat zij in de weêrspannigheid van de Saxen deel kunnen genomen hebben. Maar welke weêrspannigheid? 't Moest na Hermengiskels dood geweest zijn: maar volgens wagenaar waren de Saxen reeds vroeger naar den Wezer gedreven, en het is niet te denken, dat dit Warnen-rijk in bijzonder staatsverbond met de Saxen gestaan heeft. Ik denk dus, door erfrecht: of het mocht door het sterkste van alle rechten zijn dat in den Codex van het Jus Gentium bekend is; het recht van convenientie; waardoor wij-zelven eerst Franschen, en nu Nederlanders geworden zijn.aant. Waar 't op aankoomt, is, dat het geheele volk (wagenaar merkt zeer wijsselijk aan, ‘dat zij een geringe macht hadden in vergelijking van die der Franken!’) uitgeroeid wierd. In 596 volgde Theodebert de II hem op. 't Ongelukkig lot van dezen Koning der Oudfranken, van zijn broeder Theoderik, zijn zoontjen Merovius, en afgrijslijke grootmoeder Brunechilde, kan men in de Fransche geschiedenis vinden. Na den afloop van deze moordgeschiedenis bleef Klotaris II, zoon van Chilperik, den Koning van Neustrie bovengenoemd, bezitter van 't geheele Frankenrijk; en hij droeg in 622 Austrasien aan zijn zoon Dagobert over. Onder hem stonden de Saxen op en verklaarden door krijgsboden op de plechtigste wijze, dat zij voortaan onder niemand staan wilden. Het blijkt dat zij zich een eigen Koning hadden gekozen, Berthold. De Koning nam die boodschap en den toon en taal dezer lieden zeer kwalijk, en het had hun misschien het leven gekost, zoo de Bisschop van Meaux hen | |
[pagina 67]
| |
niet gered had door ze te doopenGa naar voetnoot1. Die doop deed hen vereerd en begiftigd naar huis zenden, waar zij 't eerst het Christendom kenbaar maakten naar 't geen zij er van wisten. Maar de Saxen verbinden zich met de Friezen en rukken te veld, en Dagobert, wien zijn vader te hulp schiet, hun te gemoet! de legers waren door den Wezer gescheiden; de Franken vliegen Klotaris na, die over eenige smaadwoorden van Barthold als verwoed, den stroom op zijn paard overzwom. Een vreeslijke slachting werd er onder de Saxen en Friezen gemaakt, en wie van hun overbleef, langer dan het zwaard van Klotaris, werd na den geëindigden veldslag ongenadig omgebracht. De jongelingen beneden die maat, en de vrouwen, werden naar Frankenrijk gebracht en daar tot slaven verkocht. Toen kan 't ook zijn, dat Dagobert de Friezen in 't tegenwoordig Sticht en Holland aangelast en Utrecht vermeesterd hebbe, waar hij een Christlijke kerk oprechtte, aan St. Thomas gewijd, en den Bisschop van Keulen 't beheeren der Friezen beval: doch het geen van weinig gevolg en korten duur was. Het is echter mogelijk, dat zij in dien streek reeds onder zijn beheer en dat van zijne voorzaten waren. Ja dit is waarschijnlijkst. Men moet toch de Friezen | |
[pagina 68]
| |
(even zoo min als de Saxen) niet gelijk een ondeelbaar lichaam beschouwen. De Noordlijker Friezen, of de Oostelijker, die aan de Saxen paalden, kunnen de Saxen tegen Dagobert opstaande, bijgestaan hebben, zonder deelneming van die aan den Rhijn woonden en in zijn gebied stonden. In zijnen tijd bloeide de koophandel zeer, inzonderheid was de haven Wicus Portus (Wijk te Duurstede) zeer bezocht, en de Koning had ter wederzijde van den Rhijn Graven en Hertogen, hetgeen van geen gering aanzien en bevolking getuigt; hoe zeer ook die amptenaren toen geen Vorsten des Rijks geweest mogen zijn. De Saxen waren jammerlijk geteisterd, maar echter niet uitgeroeid. Na den dood van Klotaris II, die zeer op hen verbitterd was, en zoo veel meer dan zijn zoon, als een smaadwoord gevoeliger is dan een sabelhouw in het hoofd, (Dagobert had dien bij de eerste ontmoeting met hen ontvangen, en het hem afgehouwen hair aan zijn vader gezonden, ten blijk dat hij hulp behoefde), werden zij van den jaarcijns van 500 koeien ontslagen, onder verplichting van de grenzen tegen de Wenden (Winiden) te verdedigen. Twee jaar voor zijn dood, die in 638 voorviel, kwam Dagobert door de dood van zijn broeder en broederszoon Charibert en Chilperik in de heerschappij ook van Neustrie, dat intusschen in uitbreiding aan had gewonnen. En reeds eenigen tijd had hij ook Austrasien aan zijn oudsten zoon Sigebert, en Neustrie aan zijn jongsten Klovis, overgegeven. Sigebert II liet zijnen Hofmeester (Maire du Palais) Grimoald, den zoon en opvolger in die post van Pipyn van Landen, de Regeering over. Geertrui- | |
[pagina 69]
| |
denberg heeft aan zijn zuster Geertrui, die te dier plaatse een kapel stichtte, zijn naam te danken; en zij is de St. Geerde , wier gedachtenis men dronk. En zijne andere zuster Begga zou de orde der Begijnen ingesteld hebben. Na Sigebert werd Dagobert de II door Grimoald op den troon gevoerd, naderhand onder voorgeven van overlijden heimelijk verstoken, en na hem de kruin te hebben doen scheren naar Ierland verzonden. Hij, Grimoald, stelde zijn eigen zoon Childebert, die door Sigebert aangenomen was (adoptione), in Dagoberts plaats. Klovis II de broeder van Sigebert kon dit niet dulden; en even weinig de Franken in Austrasie zelven, die Grimoald overvielen, naar Parijs sleepten, inkerkerden, en jammerlijk ombrachten; terwijl 't rijk weder onder één scepter vereenigd werd. Hij stierf in 656 en liet drie kinderen na, waarvan, - na een korte poos regeerens van Klotaris, die nu de III van dezen naam is, over beide deelen, - Childerik door de Oostfranken over hen gekozen, en Theoderik weldra door Klotaris dood Koning van 't Westerfrankenrijk werd, doch weldra in een klooster gestoken; zoo dat toen t.w. 670, Childerik beiden bekwam. Hij werd drie jaren daarna vermoord met zijne gemalinne Billichilde die zwanger was. Met Theoderik werd de Hofmeester Ebroin tevens gekloosterd. Met de bewegingen over Childeriks dood, ontvlood hij naar Austrasie en maakte daar een voorgegeven zoon van Klotaris den III, Clovis genoemd, Koning. Doch Theoderik was bij de zelfde gelegenheid ontslagen en door de Westfranken hersteld. | |
[pagina 70]
| |
Ebroin maakte vrede met zijn meester, wien hij niet meende te benadeelen. De opgeworpen Klovis werd afgezet. Theoderik ook als Koning over de Oostfranken erkend, en Ebroin was weêr zijn Hofmeester. Maar Dagobert II kwam uit Ierland weêrom, na van daar in Engeland overgestoken en met een Angel-Saxische princes gehuwlijkt te zijn, en werd weêr als Koning van Austrasie hersteld. Het duurde echter weinig jaren, of hij werd, en zijn zoon, Sigebert, met hem, door aandrijven van Ebroin, zoo men wil, vermoord. De Oostfranken riepen Theoderik tot hun Koning uit, die een andere zoon van Dagobert was en naar 't schijnt nog vrij jong, daar zij Pepyn van Herstal (een zusters zoon van den Hofmeester Grimoald)Ga naar voetnoot1 en zekeren [Martyn, Neef van] Pepyn met het rijksbestuur belastten. Theoderik daartegen die in Neustrie regeerde, trachtte na Dagoberts dood op nieuw als Koning van geheel 't Frankische Rijk op te treden. Hier uit een oorlog, door Pepyn met het gevangennemen van den Neustrier geëindigd, waar na Dagoberts zoon Koning, en hij de gebieder en regeerder beide van Austrasie en Neustrie werd, met den tijtel en waardigheid die Ebroin met de dood verlaten had. Wij vinden in den tijd van Dagoberts II tweede regeering bij de Friezen een Koning Adgillus (zekerlijk Athel) die den Bisschop Wilfrid uit Engeland | |
[pagina 71]
| |
ontling en gedurende een kort verblijf bij hem, het Evangelie aan de Friezen liet prediken. En na dezen Adgillus een Koning Radbout, onder wien de monnik Wigbert, en na hem Willebrord in 690, opzettelijk tot het zelfde einde overkwam. De omwentelingen in de korte maar onrustige tijden sedert Sigebert II, hadden Utrecht wederom onder de macht van de Friesche koningen gebracht en de kapel of kerk van Dagobert I was verwoest. Adgillus schijnt na de wederkomst van Dagobert II in goede verstandhouding met hem en de Kristenfranken geleefd te hebben, maar Radbout was 't Cristendom vijand, en daar voor bekend; zoo dat Willebrord, die in 695 door Paus Sergius den I tot Bisschop der Friezen ingewijd werd, zich, eer hij naar Utrecht trok, bij Pepyn vervoegde. Hier ontfing hij de gift van een klooster met landerijen van Plectrude Pepyns Gemalinne, en minzamen onderstand, met aanwijzing waar zijne prediking noodigst en nuttigst zou zijn. Pepyn trachtte de afvallige of opstandelingen, 't zij Friezen, 't zij Saxen, weêr onder gehoorzaamheid te brengen, maakte daar allen toestel voor gereed; en, daar de afgoderij zeer veel toebracht tot hun afkeer van 't Frankische gebied, en het Christelijk geloof hen zekerlijk beter aan hem verbinden zou, was het zoo wel een gezonde staatkunde als Godsdienstig gevoel dat hem de voortplanting des Christendoms aan moest bevelen. Radbout van zijne zijde rustte zich toe om zijnen bestrijder nadruklijk te ontfangen. 692. Pepyn echter behield in deze veldtocht de overhand en Frisia citerior werd door hem bemach- | |
[pagina 72]
| |
tigd, het geen waarschijnlijk (daar beda dus spreekt) het land beneden of bezuiden het Flie-meer is, en dus het tegenwoordig Zuidholland zal geweest zijn tot de Schelde; want tot zoo verr' hadden de Friezen, naar men stellen moet (inzonderheid ook in Zeeland) zich uitgebreid: en dadelijk zond hij dan ook den Bisschop Willebrord om te prediken: die te Westkapel door de aanbidders van Wodan in zijn ijver niet doodgeslagen, maar zwaar mishandeld werd. Waar te lande echter St. Eligius reeds onder Sigebert II gepredikt had. Of de kerken, die den naam dragen door hem gesticht te wezen, dit waarlijk zijn, is weinig minder onzeker dan zijn mirakelen. Maar Radbout was hardnekkig en woelig, en een tweede oorlog volgde; en het is van dezen tijd, dat men Utrecht eerst geheel aan de Friesche macht ontweldigd rekent. Radbouts dochter Theodesinde huwde Pepyns tweeden maar echten zoon, Grimoald. Zijn onder en natuurlijke zoon was Karel. Van dien tijd af begint de doorgaande bekeering der Heidenen in deze kwartieren (ook bij de Bructeren) en op een eilandjen in den Rhijn (de Weerd genoemd) werd een klooster gesticht, waar men zegt dat de Apostel (niet, als men wil, in 717; maar in 737 of 738) overleed, groot goed na latende; als uit zijn testament (bij miraeus Cod. donation. piar. c. 8), zoo het stuk echt is, blijken kanGa naar voetnoot1. | |
[pagina 73]
| |
Theoderik de III overleed, na 14 jaar koningschap, opgevolgd door zijn zoon Klovis III, die 4 jaar regeerde of er den naam van had, en door zijn dood plaats maakte aan Childebert den III, die 16 jaar zijn naam aan 't gebied gaf. Want het was toen, als boileau in zijn Lutrin spottende zegt:
ce temps, cet heureux temps,
oû les Rois 's honoraient du nom de fainćans.
En zijn afsterven ruimde den zetel in aan zijn zoon Dagobert III. De beminnelijke Theodesinde deed (zoo zij 't echter deed), haar gemaal Grimoald verraderlijk ombrengen; en Pepyn den moord naauwlijks gestraft hebbende overleed in 714. Hij stelde bij uitersten wil een natuurlijken zoon van den vermoorden Grimoald, Theodebald genaamd, tot Hofmeester over zijn Koning, en daar die zoon nog een kind was, nam zijn weduwe Plectrude het Rijksbewind aan. Zekere Raganfrid werd tot Rijks-hofmeester tegen haar en Theodebald opgeworpen, en | |
[pagina 74]
| |
Karel de onechte zoon van Pepyn ontkwam de gevangenis, te Keulen, waar in men hem hield, en werd, als opvolger van zijn vader in 't Hofmeesterschap (dat is als Rijksvoogd) erkend. Raganfrid, Rijkshofmeester in spijt van zijn Koning Dagobert III, en tevens Plectrude met haar zoon, en Karel tegen zich hebbende, zette Chilperik II op den troon, die nu openviel; en Karel, zekeren Klotaris. Zie daar twee Koningen tegens een, om dat er twee Hofmeesters waren, in staat om elkander het hoofd te biedenGa naar voetnoot1! Accessorium sequitur principale; en 't principale was hier de Hofmeester. De derde Hofmeester had geen macht om den hem ontvallen Koning door een ander te doen vervangen. Raganfrid verbond zich met Radbout. Deze zijn benden op den Rhijn ingescheept hebbende, voer den stroom op tot aan Keulen, waar hij land vatte en na een bloedig gevecht tegen Karel, die hem met kleiner macht te gemoet trok, sloeg hem dermate dat hij naauwlijks ontkwam, maar niets spaarde om een talrijker leger in 't veld te brengen. Terwijl Raganfried met zijn benden en die der Friezen omtrent Keulen en wijd in 't rond, stroopten en plonderden. Zij werden verrast, maar het was eerst in 't volgende jaar als Karel bij een echten veldslag de overwinning behaalde, en wel op de hoogte van Kamerijk. Of deze overwinning van eene andere of slechts van een inval in Friesland gevolgd zij, is onzeker, maar daar werd een vrede gesloten waarop Radbout zich tot het omhelzen van de Christelijke Godsdienst | |
[pagina 75]
| |
verbond. Wolfram kwam nu uit Champagne om Willebrord in Friesland met prediken, leeren, en doopen te ondersteunen; en een menigte Friezen, ook Poppo, de zoon van Radbout, werden gekerstend. Radbout zelf stierf zonder zijn belofte tot stand te brengen, en de gelegenheid waarbij hij te rug trad, is bekend. [Wagen. I Dl. bl. 370]. Poppo volgde hem op. Utrecht werd Willebrords Bisschops-zetel, en het Euangelie was in deze landen gevestigd. De quasi-Koning Clotaris, door Karel gesteld, stierf in 719 (ruim 2 jaren na Karels overwinning op Raganfrid) en de Chilperik (van Raganfrid) 2 jaar later. In des laatsten plaats werd Theoderik IV, zoon van Dagobert III, Koning, Karel bleef (naar 't erfrecht) des oudsten Hofmeester en Raganfrid werd met een Graafschap te vreden gesteld. Meester van de schatten die Pepyn opgelegd had, en die hij Plectrude dwong aan hem overtegeven, was hij door dezen, zoo wel als door de macht die zijn ampt hem gaf en van geenen Koning afhing, allerontzachlijkst. Hij liet niet na beide rijkdom en gezag tot zijn voordeel aan te wenden, en inzonderheid mede de Geestelijkheid aan zich te verbinden. Hij dempte een nieuwen opstand der immer woelende (en als een hydra van Lerne) telkens voor één afgeslagen hoofd verscheiden andere opstekende Saxen; bedwong de Alemannen en Zwaben, overmeesterde de Beieren ten deele, en voerde zijn overwinnende wapenen tot den Donau. Misschien ware hij verder gegaan, maar Eudo (of Eudes) Hertog van Aquitanie viel hem af, en dit riep hem met dringende stemmen te rug. Weinig kostte 't hem dezen Eudo te verjagen: | |
[pagina 76]
| |
maar deze zocht hulp bij de Saraceenen, nu in Spanje reeds machtig, en welhaast stond er een machtig leger van deze Oosterlingen in Frankrijk dat in staat scheen om alles te veroveren. Karel echter leverde hun slag en verwon, waarna hij (met hulp van dienzelfden Eudo; die over zijn roekloos inroepen dezer vreemden, nu zij 't tegenwoordige Languedoc wilden inhouden, berouw had) hun overgeblevenen weder ten lande uitdreef. Ter zake van deze overwinning wil men dat hem de naam van Martel of krijgshamer gegeven werd. Poppo, of de Friezen onder hem, stonden in dien tusschentijd tegen hem op en pleegden vijandelijkheden. Karel bestookte hen te water en viel met een vloot in dat deel van Friesland dat ten Oosten van 't Vlie ligt. In den strijd die daar langs de boorden van 't Borndiep voorviel, sneuvelde Poppo. De Friezen werden in de vlucht geslagen en nagejaagd, de afgodbeelden en tempels verbrand of verwoest, de boschjens van eerdienst uitgeroeid, en het altijd moedige volk aan de Frankische heerschappij onderworpen. In 741 overleed Karel Martel met roem bekroond, en na 26 jaar 't Frankenrijk als Hofmeester vervoogd te hebben. Op zijn sterfbed beschikte hij van die Rijksvoogdij ook, als of hij volkomen vorst en Koning ware. Hij verdeelde 't ten overstaan van de Frankische Grooten in dier voege tusschen zijn twee zoons, dat Karloman over Austrasie, Alemannie en Turingen, Pepyn over Neustrie, met Burgondie, en Province ('t geen aan de Alpen en Middelandsche zee liggende, nog het langst de Romana Provincia Galliac gebleven was, maar sedert Romes inneming ook opgegeven) gebieden zou. | |
[pagina 77]
| |
Pepyn stelde tot opvolger van Theoderik IV, die reeds voor Karel Martel in 737 overleden was, en wiens zetel dus open stond, Childerik III over de Westfranken. Karloman achtte 't de moeite niet waardig een Koning te maken, maar regeerde op zijn eigen naam, onder den tijtel dien hij aannam van Hertog en Prins der Franken. Een geruimen tijd voor deze epoque kwam Bonifacius hier te Lande uit England: wiens naam nog in mijne kindsheid in achting en in ieders mond was. Maar thands stelde hij voornamelijk orde op de Godsdienst, wijdde Bisschoppen en Priesteren, en bestierde op het laatst van zijn leven de Utrechtsche kerk en zetel als Bisschop of Coädjutor. Hij was in der daad een vroom en tevens geleerd man. Echter herdoopte hij wel eens waar de Roomsche Kerk 't herdoopen niet toestaat. Hij had veel te doen met het tegengaan zoo van het zedebederf, de onkunde, boosheid, onwettigheid, valsche leeringen, en ketterijen der geestelijken (waar in wij hier niet treden kunnen), als van de oude Heidensche bijgeloovigheden, ruwheid van zeden, en gebrek van onderwerpelijkheid der leeken in deze nog zeer onbeschaafde Landstreken. Na een hoogen ouderdom bereikt te hebben, werd hij in 754, terwijl hij zijn kudde in Friesland bezocht, nabij Dokkum door Heidensche Friezen vermoord. Van dezen tijd af heeten de bevelhebbers of Vorsten der Friezen geen Koningen meer, maar HertogenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 78]
| |
Vruchtloos staan Saxen en Friezen weder op tegen Karloman. Karloman liet ook zijn bewind varen en werd Monnik. En Pepyn kreeg het geheele gezag over die uitgestrekte samensluiting van Landen en Volken, die het Frankenrijk als toen uitmaakte. Nu rees zijn eerzucht hooger, en hij wenschte ook den tijtel van Koning. De onnoozele Childerik was een bloote schaduw; maar die schaduw echter moest weg, en de volle glans van het koningdom hem omschijnen. Met de Frankische Grooten was hij 't eens, en Paus Zacharias gaf zijne goedkeuring, op een eerst wat ingewikkeld voorstelGa naar voetnoot1, waarop het antwoord vrijmoedigheid gaf om ronder uit te komen. De zaak was geklonken. Childerik werd in een klooster gestopt, en Pepyn door Bonifacius tot Koning der Franken gezalfd, Ao. 751. Twee of driemalen nog vielen hier de Friezen, elders de Saxen, hem af, en werden spoedig beteugeld, en den laatsten werd nu een jaarlijksche schatting van 300 paarden opgelegdGa naar voetnoot2. Hij overleed in 768, na dat hij den Longobarden Koning Attolf met de wapenen tot afstand gedwongen had van die landen, welke sedert onder den naam van den Kerkelijken Staat bevat zijn geweest. Hij liet twee zonen na, Karel en Karloman, die het rijk tusschen zich verdeelden, als Koningen. | |
[pagina 79]
| |
Die verdeeling was geheel en al, als die hun Grootvader Karel Martel onder zijn zonen gemaakt had. Karloman kreeg Austrasie cum annexis: Karel Neustrie met Burgonje en Province. Maar de eerste overleed 771, en schoon hij kinderen naliet, maakte Karel zich ook van zijns broeders staten meester. Waarschijnlijk ten genoege van verre de meesten, die de ondervinding van kinderregeringen, voogdijen, en verdeelingen, hadden. De Saxen bleven hardnekkige vijanden, en even hardnekkige aanklevers van de Heidensche afgoderij, die bij hen tot in de vorige eeuw nog niet volkomen uitgewist heeft kunnen wordenGa naar voetnoot1. Hij sloeg hen bij Osnabruck, drong tot den Wezer door (die hun land toen in tweeën verdeelde), vernielde hunnen IrmenzuilGa naar voetnoot2 en nam hunne vesting Heresburg (Hertsburg), en nam Gijzelaars van hun onderwerping. Dit was in 772, maar ieder jaar vernieuwde dit spel. Hevigst was de opstand in 776, waar bij de burcht Heresburg hun weder in handen viel en door hen verwoest wierd. Maar Karel was vlug genoeg om hen met eene ontzachlijke macht te overrompelen, en zij smeekten om Christenen en onderdanen der Franken te worden: het geen aangenomen werd. 't Christendom hing met de onderwerping aan de Franken noodwendig samen. Men had er toen nog niet op uitgevonden, dat men de Godsdienst van den Staat kon scheiden. Een Christenvorst kon hun af- | |
[pagina 80]
| |
godsdienst, hun menschenoffers, hun slachten van menschen, hun wichelarijen, en de duizendkunstenarijen daar bij gepleegd, niet toestaan. Een volk derhalve, daaraan verknocht, kon niet onderdaan zijn van een Christenvorst, en de latere filosofie, welke een practisch atheïsmus is, bestond nog niet. Zij werden dan ook in menigte gedoopt. Maar, daar 't Heidendom hun in merg en been zat, waren de recidiven der kwaal, en de apostasien der bekeerlingen menigvuldig. Ofschoon zij bij 't doopen overgift deden, dat zoo zij ooit van het Christendom afvielen of het Frankenrijk ongetrouw wierden, zij hun vrijheid en goed verheurd zouden hebben. Karel was in den hoogsten top van grootheid en roem. De tijtel van patricius streelde hem zeer en pronkt aan het hoofd zijner brieven. Hij bouwde een prachtig Hof te Nijmegen, waar hij residentie hield en waarvan de ligging en landstreek onder de alleraangenaamste van zijn gebied gerekend wierden. En hij voorzag in de drukkende behoefte waar in 't nieuwe bisdom van Utrecht tot nog toe geweest was, door aanmerkelijke giften. Hij gevoelde al wat de Kerk een' Vorst wezen moest, en inzonderheid wat zij in die omstandigheden voor hem en zijn volk was. In 778 deed Karel een heirtocht naar Spanje. De zaak is geloof baar genoeg, ook schijnt hij er overwinningen behaald te hebben in Navarre en Arragon. Maar wonderlijk luidt het verhaal van de aanleiding daar toe. ‘Daar kwam een Vorst over eenige Sarraceensche steden in Spanje, die zich en zijn land aan Karel kwam onderwerpen, op een | |
[pagina 81]
| |
Landdag te Paderborn. En die Vorst heet Ibinal-arabi’Ga naar voetnoot1. Andere schrijvers melden van Hoofden der Sarracenen, die hem tegen hun Landaart wilden opzetten. Iets dergelijks is denkbaar. Overal waar misnoegen ontstaan kan, kunnen de misnoegden ook den vijand hunner natie inroepen; en wij hebben er de voorbeelden rijkelijk van en voor onze oogen. Ook kan Karel onvoorzichtig genoeg geweest zijn, om zich aan zulke vreemde hulpzoekers te vertrouwen, of de verbeelding of hoop opgevat hebben om Europa van Saraceensche overheersching te redden. Maar de naam van dien vorst die zich en het zijne aan Karel koomt onderwerpen? - Ibn al arabi is geen eigen naam, maar drie woorden, beteekenende: zoon de Arabier. Dit zou de Arabische Infant kunnen beduiden zoo er nog een artijkel voorstondGa naar voetnoot2. Maar wie zal die Arabische Infant zijn? Hoe is zijn naam en wiens kind is hij? Zeker geen Kalifs zoon; want dan zouden de Saraceensche geschiedenissen daar van gewagen. Wie matigt zich dan zulk een naam aan? En wie gelooft zulk een praatjen? Zekerlijk men wilde hem een naam geven, en deze naam is voor een Saraceen zacht zoo goed, als Aquilam en Priscillam voor Romeinsche Raadsheeren of Lijfwachten. De Spaansche geschiedschrijvers melden, dat Karel de Groote door Alfons den II naar Spanje genoodigd was om hem tegen de Mooren van Cordua bijtestaan; | |
[pagina 82]
| |
maar dat de Grooten van Spanje, opgezet door Bernardo el Carpio, zich met geweld tegen een hulp die hem zoo verdacht was, verzetten. Dat Karel, die greetig was (en wellicht te greetiger om dien tegenstand,) des niet tegenstaande met zijn leger in Spanje toog, en dat hem in de vlakte van Ronceval de Spanjaarts tegentrokken, waar de Franschen door hen ten eenenmaal geslagen werden, en Roelant en de meeste Pairs op het slagveld blevenGa naar voetnoot1. Eginhart meldt slechts dat Karel, bij zekere gelegenheid een legertocht in Spanje gedaan heeft. Naar de Fabeliers en turpin, waren 't de moorsche Koningen Marsir en Belegard, aan wie Ganalon den Keizer verried voor twintig met goud en zilver beladene paarden. In 756 vestigde zich het Rijk der Saracenen in Spanje door Abdurahman, die van de dynastie der Ommiaden was, en dit rijk duurde tot in 1038, wanneer het in eene menigte kleine Staatjes verviel, waardoor zij ten ondergebracht wierden. (718). Onder Omar II hadden zij na den ondergang van Rodrigo in 710, Spanje reeds tot zoo verr' bemachtigd, dat het bezit der Gothsche Koningen tot de Asturiën alleen ingeperkt was, na dat de Koningen uit de Wandalen reeds met Gilimer hadden opgehouden in 534, die in Afrika door Belizarius gevangen genomen was. De Suevische Koningen weinig later, en de Alaansche in 418 door overwinning der Gothsche Vorsten ophielden. Dat Rijk werd het rijk van Kordua genoemd, en werd van | |
[pagina 83]
| |
het Kalifat in Africa weldra onafhankelijk en juist daar door machtiger. Pelagius had in 730 Leon aan Asturie gevoegd, en in 760 of 761 bouwde Froïla Koning van Asturie na verscheiden overwinningen op de Saracenen, de stad Oviedo en nam daar zijn zetel. In 775 werd, terwijl Mauregat in Asturien regeerde, Almansor de Oost-Kalif opgevolgd door Mahadi, den voorganger van Haroun met wien Karel in goede verstandhouding was. Wat kan het nu zijn, dat in Spanje voorviel, waar door Karel een zulk gezantschap kreeg? Daar waren zeker verdeeldheden onder de Saracenen aldaar, waaruit de Christen Koningen voordeel trokken. Maar wat Arabische Infant kon zich in zijn armen werpen en onbekend blijven? En waarom nam hij geen toevlucht tot den Spaanschen Koning? Of waarom vroeg deze Karel geen hulp? Zijn dan de Romanciers niet geloofwaardiger, wanneer zij Karels tocht aan den nood der Christenheid en een inval van Saraceenen in Frankenrijk toeschreven, die er waarlijk plaats had, want anders hadden zij hem in de velden van Ronceval niet kunnen omcingelen? De tocht was gelukkig, en liep wel, schoon het niet zichtbaar is, met welk nut voor Karel of zijn Rijk; doch in den hertocht werd zijn leger deerlijk verrast en geslagen. Onder de gesneuvelde Grooten wordt ook de Hertog van Friesland, die broeder van den tweeden Radbout was en ten Westen van 't Flie regeerde, Gundebold, geteld. Maar het is met dien Gundebold als met Roeland en alle de Helden van | |
[pagina 84]
| |
dien tijd, en met deze geheele Legervaart. Het fonds als men zegt, heeft eenige waarheid, maar de Historie heeft gebrodeerd (de grond gestikt), dat is, zoodanig met fabeltjens doorweven, dat er weinig waars in is overgebleven, en dat overgeblevene nog onkenbaar geworden door den opschik.
Was Gundebold getrouw en dapper; zijn broeder Radbout II moge 't laatste geweest zijn, het eerste was hij niet, zoo het schijnt. Niet zonder vermoeden van ophitsing, ten minste van begunstiging en medewerking van hem, maakten de Oostlijker Saxen gebruik van Karels afzijn, om weder in deze landen te vallen, verwoesten Deventer en doorstropen en branden Holland en Westfriesland, schoon niet straffeloos. Wittikind hun Hertog, en schoonzoon des Konings van Denemarken, bewoog hen tot een nieuwen opstand, en zij verdreven de Geestelijken, verwoesteden de kerken, en doodden en vervolgden de belijders des Christendoms in hun land, op 't geweldigste: zonder echter dat de Westelijker Saxen er deel in namen. Te gelijker tijd werden deze laatsten en de Thuringers, door de Schlaven die tusschen de Elve en Sala woondenGa naar voetnoot1, besprongen. Dezen trekt een bekwaam leger van Karels zijde te gemoet, waarbij men een Graaf Diedrik genoemd vindt, die met een bende, in der haast in Ripuarie bijeengegaderd te hulp vloog, en die als een nabestaande van Karel vermeld wordt. En dezen Diedrik houden velen voor stamvader der later bekend ge- | |
[pagina 85]
| |
worden Hollandsche Graven. Het leger wilde Diedriks bende geen deel geven in de eer die er te behalen was, maar het wordt geslagen, en Karel is genoodzaakt zelf te veld te trekken. Nu wijkt Wittikind naar Denemarken, en den Saxen ontzinkt den moed. Vijfdhalfduizend man als Wittikinds aanbangers aangegeven, worden op eenen dag te Verden onthalst. Karel stelt nu zelf Graven over hen aan, maar dezen waren Saxen en - trouwloos. 783. 't Volgend jaar was daar geen minder opstand, en de Friezen van Radbout (welke naam zoo vermaard bij ons geworden is, dat men elk ondeugende een Rabout noemt) vielen ook openbaar den Franken en 't Christendom af, en pleegden hetzelfde wat bij de Saxen het jaar te voren gedaan was. Een leger door hem zelf, en een ander door zijn zoon Karel geboden, bracht eindelijk beide Saxen en Friezen te onder en Wittikind zelf onderwierp zich en nam den doop aan. Van dien tijd zijn alle Saxen zoo wel als Friezen als Karels onderdanen, en geene meer als bondgenooten aan te zien. Zij werden tot zoo verr' gefnuikt dat hun 't recht op ouderlijk erfgoed ontnomen werd, en zij in dit opzicht ten minste met de Servi Juris Germanici [Slaven naar Duitsch regt], gelijk stonden. En deze straf was niet, dan hetgeen zij zich-zelven bij of ingevolge de onderwerping van 777 opgelegd hadden. Vermochten de Saxen niet meer; hun naburen, de Schlaven, gingen voort met de grenzen te ontrusten. Welitaben of Wilzen (de laatste naam is het vroegergemelde Wilten) heeten zij thands en | |
[pagina 86]
| |
zijn aan de Oostzee gehuisd. Karel overvalt hen in hun land en onderwerpt ze. De Avaren of Hunnen, die in 558 bij een geweldigen winter den Donau overgetrokken Mezien en Tracie overstroomden, en op 't punt van Konstantinopel te belegeren door Belizarius met gereed geld en belofte van jaarlijksche schatting afgekocht wierden, en vervolgens zich westwaart gewend hadden, nâ aan de Boiaren of Beieren paaldenGa naar voetnoot1, hadden oneenigheid met dezen. Karel ontfing in 790 een bezending der Beieren, om die geschillen te beslechten. Dit gelukte niet. Karel (quo jure, quave injuriâ, non refert) [om 't even, met hoe veel regt, of onregt] maakt ontzachlijke toestel tot een legertocht tegen de Hunnen, die volkomen gelukte. Tot de rivier de Raab toe, slecht en verwoest hij hun geheele land en keert met onschatbare buit naar huis, zekerlijk kort te voren door die Barbaren, uit het Grieksche Rijk geroofd. Gemelde Graaf Diedrik gebood een der twee legers van dezen krijgstocht. | |
[pagina 87]
| |
Van Karels zucht om goede verstandhouding met de Engelschen, die met onze kusten handelden, te bewaren, zijn blijken: ook bloeide de handel onder zijn heerschappij. Doch dit belettede niet dat de Hertog Ubbo van Friesland, in 792, deel met de Deenen nam in een krijgstocht tegen Engeland, waar zij deerlijk huishielden. Karel hield zich toen in Beieren op, en liet, om de Hunnen nog verder te vervolgen, een brug over den Donau slaan. 't Geen naar de bekwaamheden van dien tijd in een hoogen graad moeilijk viel en mislukte. En de Saxen slooten onverhoeds den doortocht aan de benden die Graaf Diedrik hem weder toevoerde. Zij waren naamlijk de Christlijke Godsdienst weêr afgevallen, en stonden met de Hunnen in bondschap. Het kerkverwoesten, het moorden van de over hen gestelde Graven, de Geestelijkheid en wat daar bij behoort, was weêr aan den gang. Dirk werd aan den Wezer zonder iets te vermoeden van alle kanten omringd en geslagen; en het duurde tot het volgend jaar eer Karel, die intusschen zijn ontwerp tegen de Avaren volvoerde, hen wederom bandigen kon. Dit ging aldus jaar aan jaar, en de Friezen volgden hun voorbeeld, tot dat in het jaar 801 of 804 (immers in den tusschentijd van die twee uitersten) de bloedige Saxische en Friesche 33 jarige krijg een einde bekwam: 10,000 Saxen met hunne vrouwen en kinderen voerde Karel, middelerwijl Keizer geworden, van den eenen en anderen oever der Elbe gevankelijk met zich, en schonk hunne landen aan de Abodriten, een Schlavenvolk. Een Saxisch dichter (of saxo van naam) geeft de | |
[pagina 88]
| |
voorwaarden op van het verdrag der verzoening waarop Karel hen aannam. 't Aannemen van den Christelijken Godsdienst en ontvangen van een Bisschop was het groote punt hunner onderwerping. Schattingen werden hun niet opgelegd (want de geestelijke tiende behoort hier niet toe). Men liet hun den naam van vrije lieden. Zij zouden voortaan als één volk met de Franken aangemerkt worden. Waar tegen niet strijdt, dat de Graaf of Rechter, over hen te stellen elk volk naar zijn vaderlijke wetten berechten moestGa naar voetnoot1. Maar des ondanks bleven zij, zoo men wil, beroofd van het recht op vaderlijk erfgoed, 't merk van eigen lieden. Hoe is dit te vereffenen? - dat wezendlijk niets dan de naam van vrije lieden aan hen gegeven werd! Dit alles wordt van de Saxen zoo wel als de Friezen gezegd, maar wat het punt van vrije lieden betreft, 't blijkt niet, dat de Saxen zich daarvan beroemen. Zij hebben Graven en Hertogen erkend: daar in tegendeel de Friezen, altijd met dien naam in den mond en trotsch op die onderscheiding die zij er in stelden, op grond van die nooit eenig Graaf, Hertog, of welk gezag het ook zijn mocht, behalven den Keizer, hebben willen erkennen. (Zie beneden, bij de afzonderlijke beschouwing). Doch de Saxen gaan ons minder aan. Bepalen wij ons tot de Friezen. En staan wij ten hunnen aanzien een weinig stil bij dit punt. Het liet zich licht aannemen, dat dit vrije lieden slechts een bloote naam is zonder beteekenis, stond | |
[pagina 89]
| |
er geen brief en zegel in den weg, wier inhoud gants niet zonder gewigt is. De Schrijvers sedert ubbo emmius opgestaan, zijn alle te verlicht om aan oude volksfabeltjens geloof te geven, en gelooven liever vreemde kronijkschrijvers, zoo bijgeloovig en dom somtijds als een uit het volk. Het een en ander is kwaad. Maar periculosum est credere et non credere [Beiden is gevaarlijk, gelooven en niet gelooven]. De open brief van Karel den Groote, zoo hij bij winsemius, bij beninga Hist. v. Oostfriesland, of nu laatstelijk bij schwartsenberg in het Friesch Charterboek, en anderen gedrukt staat, is zekerlijk valsch. Maar duizendmaal heeft men valsche stukken gesmeed tot bewijs van wezendlijke waarheden. En omgekeerd, wezendlijke echte stukken van onwaarheden. Men leze b.v. de Hollandsche Staatsresolutien van 1784 tot 1787 incl. 't Is de schrikkelijkste inconsequentie, van de zaak tot het document, of van 't document tot de zaak te besluiten. Jeukerigheid naar oude stukken, zucht om blijken te toonen die niemand kent, of liefhebberij om stukken in den stijl van zekere eeuw op te stellen, hebben even zoo wel diplomata doen vervaardigen en aan anderen opdringen van ware als van verdichte voorvallen: en zoo er vele, ja, meer dan men gelooven kan, bestaan, die aan een opzet om valschheden voor waar te doen doorgaan te wijten zijn, zoo zijn er ook wel geschreven of gebootst van waarheden, van welke geen Charters ooit geweest zijn, of geene Charters meer bestonden. En 't koomt op de zaak zelve aan. Zoo de oude acte waarop de individuële vrijheid der Engelschen steunt, en die in goudene lijst ver- | |
[pagina 90]
| |
vat op 't Museum te London bewaard en met zoo veel eerbieds bejegend wordt, niet van de kleêrmakers schaar gered waar geworden onder wie zij gekomen was, zou daarom het recht van Habeas corpus minder recht zijn? Of zoo men in dat geval eene andere acte daarvan gefabriceerd had, om naderhand den domkoppen voor te leggen, ware daar meê de waarachtige overgift van dit recht aan de Natie een onwaarheid geworden? Indien 't de Friezen alleen waren, die bij voorouderlijke overlevering roemden, dat zij van Keizer Karel den Groote vrij gemaakt zijn, om dat zij Rome voor hem veroverd hadden, men zou er juist zoo veel niet aan behoeven te hechten, schoon er toch een oorsprong van dat sprookjen geweest moest zijn, dat der nasporing waardig was. Want niemand moet gelooven, dat de geschiedenis in de boeken besloten is. Die zeggen kan: aliquid vidi, en quorum pars magna fui [die met eigen oogen gezien heeft, en deelgenoot geweest is van vele zaken], die geleefd heeft en oud is geworden, weet dit. En men mocht der jeugd wel vroegtijdig inscherpen, dat in de boeken het minste deel staat, van 't geen er te leeren is. - Maar het zijn de Friezen niet alleen die dit voorgeven. De Romanciers en Heldenboeken van de middeleeuwen zijn er vol van, dat de Friezen Rome voor Karel innamen. En waarom mag dit niet zijn? - Dat hij Friezen in zijne legers had is zeker, en boven alle bedenkelijkheid; en daar hij ze ook in Spanje bij zich gehad heeft, daar zij hem over de Pyreneën verzelden en hun trouw bewezen, waarom mag | |
[pagina 91]
| |
het niet waar zijn dat zij 't ook over de Alpen deden; en dat toen er een oproer in Rome bij Karels aannadering ontstond en de poorten hem gesloten wierden, zoo als bij die Romanciers deels gemeld deels duidelijk ondersteld wordt, zij het waren die de poort gewonnen hebben, en hem dus in de stad gevoerd? Daar is iets zoo natuurlijks in, zoo wel zamenhangende, en zoo passende op de zaak, dat het mij ten minste niet onaannemelijk voorkoomt; en dat zij een belooning daar voor gekregen hebben geëvenredigd aan het belang dat Karel in de bewezen dienst stelde, is mede zeer waarschijnelijk. Het zij dan dit in 799 gebeurde, toen hij den verdreven Paus Leo III op den zetel herstelde; waarbij het niet te verwonderen is, zoo geweld en dapperheid, en bestorming van een poort noodig was: het zij in 800 toen hem de keizerkroon opgezet wierd, en er bij die gelegenheid mooglijk een oproer van de oude partij ontstond, die men gefnuikt waande, maar zonder de Friezen van gevolge had kunnen zijn. De zaak kan dus waar zijn; en men heeft onrecht een geheel volk tegen te spreken, wanneer er eenige samenstemming in zijne overlevering is met het geen van elders getuigd of voor waar en aangenomen geweest is in een tijd dat de geheugenis nog versch was. Men behoeft ook dit innemen van Rome niet aan zijn Keizerkroon te verbinden. Karel is verscheiden malen in Rome geweest. In 773 kwam hij (ter bede van Paus Hadriaan) in Italie en sloeg hij het leger van Desiderius den Koning der Lombarden, die de Kerkelijke Landen overweldigde, en belegerde Pavie, zoo dat hij het Paaschfeest van 774 te Rome vier- | |
[pagina 92]
| |
de, waar hij eene luisterrijke intrede deed. In 781 bracht hij desgelijks het Paaschfeest te Rome door, en zijn tweede zoon Pepyn werd er gedoopt, en hij zelf Koning van Italie gekroond. In 787 was hij weder te Rome. En in 799 zond hij met Paus Leo een legertjen om dien te herstellen. Hoe veel maal hebben hem dus de Friesen niet kunnen dienen, door een poort van Rome te overweldigen? En wat zelfs zou het er aan doen, zoo het juist rome niet was, maar een andere voorname stad, die een zoo verr' gelegen landaart naderhand met Rome verward heeft, als zij van geen andere stad in Italie wist; even als zij geene andere stad in het Grieksche Rijk kende dan Konstantinopel: zoo als nog de Engelschen geen ander volk aan het vaste land kennen dan Franschen, en Marlbourg in Frankrijk doen oorlogen? Genoeg, dat de Friezen hem uitstekende diensten gedaan hebben in Italie, en daar meê eene gunst verdiend hebben, die waarlijk niet kosteloozer dan in een tijteltjen van Burgheeren voor de poortbestormers zelven, en van vrije mannen voor hun natie bestaan kon, en welke men hun dan ook niet behoeft te benijden. Zelfs schijnt deze eernaam van vrije lieden ouder te zijn dan het verdrag dat er gewag van maakt, en hun daarbij niet gegeven, maar gelaten te worden, en dus vroeger gegeven te zijn; maar ondanks de wezendlijke ontneming van vrijheid (en van 't kenmerk, dat vrije van eigen lieden onderscheidt) hun daarom gelaten te zijn, omdat het een monument en herinnering van hun oude of vroegere trouw aan Karel en tevens van zijn dankbaarheid was. Maar zoo men in aanmerking neemt, hoe | |
[pagina 93]
| |
sterk een partij Hadriaan in Rome had, die wel onderdrukt, maar niet volstrekt uitgeroeid werd in 799, (en misschien ouder oorsprong had; want in 791 was er een zamenzwering tegen hem door een Lombards Priester ontdekt, die veel bloeds kostte): zoo is het in het geheel niet ongeloofbaar, dat er bij de algemeene beweging van Karels komst in Rome een opstand van die partij ontstaan zij, die gevaarlijk was en waarbij een poort vermeesterd wierd, die de Friezen weêr innamen; en waar van (als blijkt) de geheugenis lang bewaard is, schoon de simpele Kronijkschrijvers, die nooit omstandigheden opteekenden, die niet te boek stelden; en de historieschrijvers van dien tijd reden hadden, om er niet van te gewagen, daar het mooglijk Karels onvoorzichtigheid zelve was, die een aanslag begunstigde, in weinig tijds gants verijdeld, maar waar in niet te min de Friezen zich zeer verdienstelijk maakten en hun Koning of Keizer reddedenGa naar voetnoot1. De praetensie der Friezen, tegen de Graven van Holland zes eeuwen lang vastgehouden, van geen middelgezag onder den Keizer onderworpen te kunnen worden, berust zekerlijk op een volksovertuiging die onontwortelbaar was. Echter hangt zij niet noodzakelijk met Karels gegeven gunst samen: - ook was zij door den lateren opstand veellicht verbeurd. Doch één oorsprong schijnt zij te hebben met den vrij-tijtel. En dezen betwist men hun onregtmatig, om dat hij niet steunt op het instrument dat verwer- | |
[pagina 94]
| |
pelijk is, maar op eene veel oudere en respectabele overleveringGa naar voetnoot1.
De geschiedenis hoe en bij welke gelegenheid Karel den Keizertijtel en kroon verkreeg, behoort tot de algemeene of Rijkshistorie; en het recht waar meê hem die door den Paus geschonken wierd tot het jus publicum universale [het algemeene Staatsrecht]. Een woord echter hier van in 't voorbijgaan! Dat de Paus een steun en bescherming noodig had, zoo wel voor de kerk-zelve, als voor de bezittingen der kerk in Italie, is zeer klaar; en dat hij die niet dan bij het Frankische Rijk vinden kon even blijkbaar. In 753 en 755 had Zacharias zijn toevlucht tot Pepyn genomen, terwijl Astolf hem in Rome benaauwde. En inzonderheid had de Pauslijke zetel altijd, en vooral sedert Luitprand in 729, met de Longobarden te worstelen gehad, aan wie zich de overblijfsels of schaduwen van het Oostersche Keizerrijk in het Exarchaat van Ravenna vasthielden uit zwakheid, 't geen zij vervolgens overmeesterden en vernietigden. En Rome was reeds in 739 op 't punt geweest van in hun macht te vallen, en door Karel Martel gered. Later, thans (in 799) was Leo verdreven of liever de gevangenis ontvlucht, waar in men hem geworpen had, en de oogen en tong dacht te ontrukken, en hij vond in den zoon van Pepyn zijn hersteller. In de onrust van het altijd woelend en verdeeld Italie moest hij | |
[pagina 95]
| |
zich dezen tot zekerheid van den kerklijken zetel verbinden, gelijk de Keizers te voren verbonden waren; en de uitgebreidheid van Karels gebied in Duitschland tot over de Hunnen uitgestrekt, en reikende tot in Spanje en Italie, maakte hem even zoo zeer als de uitmuntendheid van zijne persoonlijke hoedanigheden, den geschiktsten Vorst die men tot dat einde had mogen wenschen. Te Rome zelfs reeds was hij ter gelegenheid van den doop van zijn tweeden zoon in 781 Koning van Italie gekroond; en zijn aanzien in 't Grieksche Rijk zelfs was zoo groot, dat de Keizerin Irene zijne dochter Gertrude voor haar zoon Konstantijn ten huwlijk deed vragen; het geen echter daar beide verloofden nog kinderen waren, verviel. De verplichtingen die voor het overige de kerk aan hem had, niet alleen ten aanzien van hare uitbreiding naar buiten, en inwendige ondersteuning, maar ook ten aanzien van de inrichting der eerdienst, de eenvormigheid daarin, de verbetering van den zang, de zuiverheid van den leer, waar in hij zelf de pen opvatte en tegen den beeldendienst schreef die ook op een Frankforter Concilie van meer dan 300 Bisschoppen, waar hij voorzat (in 790) verworpen wierd. - Zijn regt als Koning van Italie, in welke hoedanigheid hij ook de verkiezing van Leo bevestigd had; - dit alles maakte hem bij uitstek, en voor alle anderen tot een tijtel gerechtigd, die niet begrepen kon worden, dan met het oppergezag over Italie vereenigd. De Paus, ware hij ook niets anders dan bezitter van een goed geweest, 't geen hij voor de Kerk bewaren en beheeren moest, had zekerlijk het recht | |
[pagina 96]
| |
om bescherming en hulp te zoeken. Maar hij was niet slechts met een geestelijke macht en waardigheid omkleed. Reeds vroeg had hij als Bisschop deel en opzicht over de civile rechts- en andere zaken. Dit blijkt uit den Codex Theodosianus. Onrechtvaardigheden in 't burgerlijke en verkeerdheden in zaken van bewind kon hij en moest hij tot den Keizer brengen, en waar het nood was, door zijn gezag zelfs als Bisschop te keer gaan; en alles wat geestelijke plichten of rechten betrof, was aan hem alleen onderworpen. Wanneer nu Rome geen Summus imperans [geen Opperheer] meer in de Keizers had, en er geen Keizer, geen civile macht meer bestond, en men onder de woeste barbaren gebracht was, die zich zelfs geen denkbeeld van civile organisatie vormden, dan voor zoo verr' zij allengs door de overwonnelingen en usu rerum [al doende, gaande weg] tot eene zekere wijze of vorm van geregeldheid gebracht wierden; was er in der daad geen ander gezag en kon er geen ander zijn dan het zijne, het geen na het verlaten van Rome door de overweldigers ook bleef, en zich dan ook noodwendig tot alle voorwerpen van bewind uitstrekte, om dat er geen ander was, en het in den grond (en in zijn kern) hem toekwam, terwijl de accessio en aanwas dien kern tot beginsel had. Hij had dus ook geen superior [Superieur] in de macht hem door de Keizers bevorens opgedragen; en was zelf supremus arbiter [vrij en onverantwoordelijk] in zijn wettige of noodzakelijk uitgebreide gezagoefening. En hij was tevens de man des volks, tot wien het volk immer toegang had, die als Bis- | |
[pagina 97]
| |
schop hen troostte, vermaande, verzorgde, individueel en algemeen verzorgde, hun vertrouwen bezat, en aan wien zij uit godsdienst, uit dankbaarheid, uit het innigst plichtgevoel, en behoefte van 't hart gehoorzaamden, zoo als ook zijn aanzien, zijn waardigheid, en de Geestelijkheid door hem georganiseerd, hen bij alle overrompelingen, leven en goed behouden had. Zeker zoodanig een imperium [Oppergezag], een imperium op die wijze gevestigd, is wettig, in zich-zelfs beschouwd, ook zonder betwistbare giften van Landgoederen. En dat volk, telkens bedreigd van buiten, moest dat niet, aan vroegere tijden terugdenkende, naar een herstel van de keizerlijke macht wenschen? Het deed het; 't was aller behoefte, zoo zeer als behoefte der Kerk, en persoonlijke behoefte van den Paus, die vereenigde wenschen niet te onderdrukken, maar tot vervulling te brengen; daar er voor de Kerk, voor den Staat, voor geheel Italie, een Oppervorst noodig was, voor wien men bij zijne overmacht ook het ontzag had, dat de keizernaam inboezemde. Zie daar het ware oogpunt waaruit de zaak beschouwd moet worden. De heilzame uitwerksels van dit herstel toonden zich ook van stonden aan, en de Christenheid bleef er door in een verband, dat anders weldra verloren gegaan ware, en waar van de losmaking Europa geheel en al prijs gegeven had aan de toenemende reuzenkracht en veroveringszucht van de Saracenen. | |
[pagina 98]
| |
Op Kersdag derhalve werd Karel, die genoodigd was, om dit feest in het jaar 800 in Rome te komen bijwonen, na met de grootste acclamatien ontfangen te zijn, door den Paus in de Hoofdkerk als Augustus en Caesar der Romeinen uitgeroepen, gezalfd, en gekroond, en gehuldigd.
De vraag kan hier niet zijn, hoe de zaak uit een godsdienstig oogpunt, en met betrekking tot Jezus Christus, en de Heilige profecyen, te beschouwen zij? Aan dit stuk denkt men niet, en het koomt hier niet te pas, om daar in te treden. |
|