Geschiedenis des vaderlands. Deel 1
(1832)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina *1]
| |
Ophelderingen en bijvoegselen. | |
[pagina 209]
| |
Ophelderingen en bijvoegselen.Men vindt alhier bijeengevoegd, deels (1) zoodanige stukken, als mij met het Handschrift van het werk zelf, door den Schrijver ter hand gesteld zijn, en in meer of mindere betrekking staan tot de behandelde zaken; deels (2) zoodanige latere aanteekeningen of bijvoegselen, als op den kant des oorspronklijken Handschrifts, blijkbaar onderscheiden van de onder den tekst te plaatsen aanmerkingen, en niet in zoo onmiddelijk verband, met het in den tekst gezegde, gevonden worden. Maar (3) vooral ook bij dit Eerste Deel, zoodanige Schetsen van behandeling van bijzondere onderwerpen, als tot voorbereiding of aanvulling en opheldering der Geschiedenis zelve dienstig, echter geen noodzakelijk deel derzelve uitmaken; en daarom door den Schrijver slechts voor mondelinge voordragt aangestipt, niet voor afwezige Lezers nader ontwikkeld of in doorloopenden stijl gebragt zijn. | |
[pagina 210]
| |
Aldus b.v. in dit Deel, de geographisch-historische beschouwing des Lands in 't algemeen en der bijzondere Gewesten, en van het Leenstelsel. Eindelijk (4) ook van zaken die in het werk zelf al te kort behandeld of slechts met een enkel woord genoemd, en voor den Lezer te onduidelijk waren, zoodanige verklaring als de Schrijver zelf mondeling er van heeft gegeven; volgens de Aanteekeningen van zoodanige zijner Toehoorderen, op wier naauwkeurigheid ik meende te mogen vertrouwen (en welken ik mij voorbehoude nader openlijk dank te betuigen). Deze echter zijn door eigen teekenen () van het eigen werk van B. - en van enkele mijne (5) hier voorkomende, en met [] gemerkte aanteekeningen, onderscheiden. - Vooraf gaan hier nog eenige aanmerkingen bij mijne Voorrede, doch welke aldaar den loop van mijn schrijven te zeer zouden afgebroken hebben; en zoo vind men hier ook (als aldaar bl. xvii gemeld) de eerste Inleiding van bilderdijk zelf, en (als Bijlage bij bl. x ald.) mijn Berigt of Prospectus van 1811.
H.W.T. | |
[pagina 211]
| |
Voorrede, bl. X.Ik heb al dit gebeurde, behalve om het belang voor de zaak zelf, ook nog in hare tegenwoordige en duurzame gevolgen, wat breeder uitgehaald, omdat het tevens dient tot opheldering van twee plaatsen in veel gelezene geschriften. Het eene van bilderdijk zelf, de Bezwaren tegen den Geest der Eeuw van Mr. i. da costa, toegelicht (Leid. 1823) bl. 64, alwaar hij zegt: ‘Het was voor nu ruim een twaalftal van jaren, dat ik door mannen van geleerdheid en daaronder die den leerstoel aan eene Universiteit bekleedden, niet slechts aangezocht werd, maar zelfs aangedrongen, om eenmaal eene getrouwe Geschiedenis van het Vaderland te schrijven, gelijk het in onzen leeftijd eerst mooglijk is die te schrijven. Wat was het? Hondernden Inteekenaren kwamen op, die 't verlangden; maar men nam 't despotieke Gouvernement van Napoleon in den arm om dit te keerenGa naar voetnoot1. En hij die uit eene oprechte zucht voor waarheid en kennis die Inteekening aangelegd had en den druk bezorgen zou, ontsnapte | |
[pagina 212]
| |
naauwlijks zeer ernstige vervolgingen deswegens.’ - De andere plaats is in het Supplement der in de Voorrede bl. x aangehaalde Galerie des Contemporains, alwaar een tweede artikel bilderdijk voorkomt, en, aldaar (P. 1. p. 66) eene zoogenaamde teregtwijzing der zoo even aangehaalde plaats uit de Toelichting, die nu zelve teregtwijzing noodig heeft. Ik doe dit in de bijgevoegde aanteekeningen. - De geachte Schrijver zegt: ‘Nous ne pouvons pas nous dispenser de rectifier ici un fait qui n'a pas été représenté par M. Bilderdyk sous son véritable jour; il voudrait faire accroire (pag. 64 de la dito brochure [Toelichting]); que le gouvernement despotique de Napoléon Bonaparte aurait empêché la publication de son Histoire de la patrie; le fait est que M. Bilderdyk n'a pas voulu se soumettre aux lois existantes sur la librairie à cette époque, et qu'il a fait difficulté de faire examiner par les censeurs du gouvernement l'ouvrage dont il s'agilGa naar voetnoot1 et da l'existence du, quel il est même permis de douterGa naar voetnoot2, puisqu' après la chûte de Napoléon et lorsque M. Bilderdyk avait une entière liberté de publier son ouvrage, sans examen préalable, il n'en a, que, l'on sache, jamais été plus question’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 213]
| |
Voorts, dunkt mij, dat het toenmaals gedrukt en uitgegeven, doch door de Fransche Policie onderdrukt Berigt van het toen voorgenomen werk, te zeer tot de geschiedenis dezes werks behoort, om hier niet opgenomen en bewaard te wordenGa naar voetnoot1. | |
Berigt van Inteekening op eene nieuwe, oorspronklijke Geschiedenis van Holland, in Vijf Deelen. Door een voornaaam Geleerde.‘De Republiek van holland, zoo merkwaardig in haar geheel bestaan en geheele geschiedenis, is te ondergegnan, zonder een waar en waardig Geschiedschrijver, betreffende den geheelen of grootsten en gewigtigsten tijd van haar bestaan, gehad te hebben. Ook de vroegere Staatsgesteldheid en geschiedenis van Holland is naauwelijks in de laatste jaren begonnen doorgrond te worden, en deze kunde nog geheel niet voor het algemeen aangewend: terwijl die onkunde eene hoofdbron geweest is der dwalingen en rampen, welke het bestier en bestaan van het later Gemeenebest gestadig verzeld en hetzelve ten ondergang gevoerd hebben. Dit dubbel tijdperk, zamen | |
[pagina 214]
| |
een kring van 1000 jaar, thans geëindigd en gesloten zijnde; is de zaak thans eerst voor volledige beschrijving vatbaar, en verdient zeker een echt, grondig en pragmatisch verhaal, waar men met vertrouwen en deelneming den schakel der gebeurtenissen zal kunnen nagaan, overzien en doorgronden. Landgenooten! wij hebben in die Republiek geleefd, hebben dezelve zien bloeijen, ondermijnen, schokken en ondergaanGa naar voetnoot1: zouden wij in eene echte geschiedenis deszelven niet het hoogste belang stellen? Maar ook onze kinderen en nazaten verdienen die kennis, dien spiegel, en behoeven dien en eischen dien van ons. - En de geschiedenis van Nederland, zoo de vroegere als latere is ook voor de Geschiedkunde in 't algemeen en voor de geheele menschheid, is dus voor het onderzoek van alle volken, en in alle tijden, belangrijk en gewigtig. Wat de oude Staatsgesteldheid en gebeurtenissen betreft, zal wel niemand de oppervlakkige en onvolledige kronijken van die tijden, of wel de latere verzamelingen van handvesten, privilegien en allerlei andere charters, voor eene geschiedenis houden; maar voor het geen ze zijn, bronnen en bouwstof derzelve. De eersten, welke die trachten te beschrijven, een Bockenberg, Suffridus Petri, Gouthoeven, Matth. Vossius, waren lieden zonder eenige vereischte kunde en historische kritiek. Een Janus Dousa, Ubbo Emmius, P. Scriverius, begonnen die uit te oefenen; maar alles was nog zoo nieuw, de verwarring zoo groot, zij zelven nog beneveld door de vooroordeelen, waartoe de tijden zelve, waarin zij leefden, aanleiding gaven, dat ook zij niets voldoende daarover, niets van absolute waarde konden te wege brengen. De vrije Republiek had in haar begin en eer zij nog volkomen gevestigd was, eenige naauwkeurige beschrijvers, enkelen die den naam van Geschiedschrijver verdienen: maar deze konden niet verder gaan, dan dat eerste tijdperk; en ook deze zelve misten deels de ware historische studie en kunst, deels de noodige grondkennissen en het juist en helder inzigt in de | |
[pagina 215]
| |
zaken. - Het volgend tijdperk levert niets op, dan dorre kortbegrippen of omslagtige kronijkschrijvers (b.v. een Aitzema met zijne vervolgen) en nog eene menigte verstrooide en gevaarlijke bouwstof in partijdige pamphletten of partijdige en verniste Engelsche en Fransche Gezanten-brieven. De geschiedenis welke een Cerisier voorgaf te leveren, een oukundig of partijdig zamenweefsel van een vreemden fortuinzoeker en politieken intriguant, komt in geene aanmerking. - Maar Wagenaar? - Deze heeft voorzeker groote verdiensten, vooral als verzamelaar van feiten: maar als voldoend historieschrijver had hij noch den aanleg en vereischte grondkennissen, noch de noodige hulpmiddelen, noch den waren geest en echten stijl; en hij schreef, deels zelf verblind door vooroordeelen, welke zijn valsche zweem van onpartijdigheid, naauwkeurigheid en volledigheid nog dag aan dag verder en schadelijker verbreidt, deels onder de plak en censure van de Amsterdamsche Burgemeesters-kamer. Zijne vrienden en vereerders zelven hebben met de daad bewezen hoe gebrekkig hij is, en hem nog slechts verder onbruikbaar gemaakt, zonder die gebreken, die in zijn geheelen geest en den grond zijns werks liggen, te kunnen verbeteren, door de eindelooze menigte van grootere en kleine Bijvoegselen, Aanmerkingen, Nalezingen enz.Ga naar voetnoot1 En dan de latere, zoo gewigtige zestig jaren na Wagenaar - Want men zal toch het volumineus Vervolg op Wagenaar, noch ook het geschrijf van v.d. Aa, niet voor eene waardige en voldoende geschiedenis willen uitventen. - Maar Nederland moet eene Geschiedenis hebben; en deze | |
[pagina 216]
| |
wordt ons aangeboden, zoo dat ze voor den geleerden beoefenaar nieuw en belangrijk, tevens voor elk burger bruikbaar en leerzaam zij, en in een matig bestek van slechts vijf boekdeelen; kort of omstandig ingerigt, telkens naar eisch der verschillende onderwerpen en bijzondere gebeurtenissen, en met bijvoeging van alle de noodige voorkennissen, om elk in staat te stellen, het ware van het valsche dat in omloop is te kunnen onderscheiden en de gronden en redenen te kunnen inzien. Aangeboden van een' Schrijver, reeds als Geleerde en Auteur in onderscheiden vakken bekend en bewonderd, en aan wiens roem en verdienste bij zijn Vaderland slechts het vervullen dezer behoefte - waartoe hij welligt alleen bevoegd en in staat is - nog ontbreekt. Men zal dan den waren aard en inrigting en de gevolgen leeren kennen van het oude Dominiale, en van het Leenstelsel, de ware magt der Hollandsche Graven en haar oorsprong; de eigenlijke gesteldheid en toedragt der in- en uitwendige betrekkingen onder Floris IV, Floris V en de troebelen die 't Hollandsch huis der Graven te onder-, en dat van Henegouwen in 't bewind bragten. Men zal aan Graaf Willem en later aan Hertog Philips den Goeden, dien eernaam, hunne belooning van hun dankbare onderzaten verworven, hersteld en gestaafd zien tegen de betweters onzer dagen: men zal de bronnen en den geest bespeuren der Hoeksche en Kabeljaauwsche factien, en hare sporen en gevolgen ten tijde van Koning Philip II, en zamenhang welligt met de factien der Staatsregering: men zal niet meer de wulpsche en wreede Jakoba van Beijeren voor een puik van onschuld en vrouwelijke waarde houden: men zal de woelingen bemerken der rijk en dartel gewordene Aristocratie tegen de nazaten van Karel den Stouten; den geest der regering en bedrijven van Karel V, van Filips II en zijne Stedehouders, en de tegenkantingen der Staatsgezinden; de ware karakters van Willem I, van Brederode, enz. Oldenbarneveld, Leicester, Maurits enz. en velen van hen in een geheel nieuw licht zien verschijnen. Men zal den oorsprong zien der Arminiaansche twisten lang voor Arminius, den waren zamenhang der godgeleerde disputen van Gomarus en Arminius met de politijke intrigues van Oldenbar- | |
[pagina 217]
| |
neveld en Maurits, den afloop en catastrophe dier staatsberoerte: doch het bestendig leven en de waakzaamheid dier factien - althans der ééne, Loevesteinsche factie. Voorts het bedrijf en de plans van den Arminiaanschgezinden Fredrik Hendrik, den ongelukkigen Willem II, de zege en 't heilloos gedrag van 't Aristocratismus onder J. de Witt en later na den dood van Willem III. Men zal dezen Vorst leeren kennen en de beroemde Ministers van zijn' en den volgenden tijd; Fagel, Heinsius, Slingeland, Stein, van Bleiswijk; en niet minder Prins Willem IV, de Gouvernante, den Hertog, en den goeden Prins Willem V. Men zal kunnen nagaan en doorzien de woelingen tegen dezen Vorst, door zamenwerking van Loevesteinsche factie, vreemdeGa naar voetnoot1 stokerijen, koopmansgeest, Illuminatismus en Anglo-Americaansche revolutionaire beginselen; de gisting en scheuring in den Staat; den Pruissischen inval en nieuwe vestiging der oude Constitutie, met de verdere maatregelen, toen genomen - en die hadden kunnen en moeten genomen worden: - het gedrag jegens Belgie, jegens Frankrijk; de merkwaardige veldtogten van 1793 en 1794; het verlaten en verraden der Republiek door Pruissen en Oostenrijk, gelijk sedert door Engeland - de revolutie met hare beloften, vergeleken met hare gevolgen. - Hier eindigt de Schrijver bij voorraad: doch zal welligt een vollediger tafereel dier gevolgen, en van de bedrijven van hun, die veroorzaakt hebben, dat Nederland heeft opgehouden - en moest ophouden - te bestaan, als een kostbaar legaat aan zijne landgenooten achterlaten.’ | |
[pagina 218]
| |
zijn vak aanhoudende, afgewezen, en een populair man, doch die geen handwater bij den grooten cujacius had, hem voorgetrokken wierd, is te bekend om er bij stil te staan. - Maar bij de vermelding daarvan, had ik lust om te voegen: tasso en het Kapitool: - doelende op de hulde, bilderdijk, weinige dagen na zijn verscheiden, toegebragt in zijne Vaderstad: gelijk tasso door den dood verhinderd werd, de Dichterkroon, die hem, na lange en smartelijke mishandeling, op 't Kapitool verbeidde, te ontfangenGa naar voetnoot1. - Namelijk: of de gelukkige Dichter der treffelijke Tooneelvoorstelling Een Amsterdamsche Winteravond in 1632, - bij het Tweede Eeuwfeest der Amsterdamsche Doorluchtige School, in Januarij 1832, pas een halve maand na bilderdijk's afsterven gevierd, - hem onder het alzins passend beeld van huig de groot gemeend hebbe op te voeren, doet hier minder ter zake. Bilderdijk was gewoon (ironisch of ernstig?) te zeggen, dat een echt Dichter somtijds inspiratiën had en veelbeteekenende dingen zeide, zonder de hooge bedoeling zelf te beseffen: - en het wordt algemeen er voor gehouden, dat een deel van de dichtgeest van bilderdijk overgegaan zij op j. van lennep. Maar in dien Amsterdamschen Winteravond, zullen 1) de vrienden van bilderdijk gaan toepassen op dezen, wat de Dichter aan de Vrienden van h. de groot in den mond legt bl. 21 (in het Gedenkboek der plechtige Viering enz. bl. 118). - Vooral 2) past volkomen op bilderdijk, en de hem bestemde doch niet gegunde waardigheid aan die School ('t welk hem dan weêr uit Amsterdam verwijderde) 't gene aldaar aan van de poll, en als antwoord, aan de groot, wordt in den mond gelegd, | |
[pagina 219]
| |
bl. 35 (Gedenkb. bl. 131). - Zelfs 3) hetgeen de Dichter in zijne personen-beschrijving van de groot zegt, past volkomen op bilderdijk, (Gedenkb. bl. 96): ‘een Geleerde, van nature goedhartig en opgeruimd, doch wien de omstandigheden droefgeestig en zwaarmoedig hebben gemaakt’Ga naar voetnoot1. | |
Voorrede, bl. XV.En zoo gaan dan de namen en de denkbeelden van oranje en Liberalismus (d.i. zucht naar grondwettige vrijheid) gaarn en natuurlijk gepaard bij den Nederlander: maar de beide van Aristocratie en Overheersching, zijn even strijdig met die beide. - Maar echt Godsdienstige zin kan volkomen zamengaan met dat echte liberalismus, dat naauw verbonden is met den geest van algemeene menschenliefde, broederliefde, wereldburgerzin; hoedanige toch de geest der Christelijke Liefde is. Wanneer daartegen de openbare of bedekte zucht naar Overheersching, achter den Godsdienst tracht te schuilen en zich, als met Gods eigen gezag bekleed, in Gods plaats te stellen: zal dat negenmaal van de tien slechts huichelarij en profanatie zijn; - de tiende maal een opregt, doch in de gevolgen even schadelijk, beiden Vorst en Natie verderfelijk, fanatismus,... als bij de Stuarts; en in onze dagen bij Gustaaf (IV) Adolf van Zweden, en bij Charles X. Doch op de betrekking van Godsdienst, Staat, en Kerk, hope ik elders wel eens terug te komen. | |
[pagina 220]
| |
Voorrede, bl. XVI.Eerste Inleiding voor de Lessen over de Geschiedenis des Vaderlands.‘Ons oogmerk is de Geschiedenis van ons Vaderland voortedragen. Ieder weet wat eene geschiedenis zij: de voorstelling namelijk van ware gebeurtenissen, en waarvan derhalve de grond niet alleen, waarheid en wezendlijkheid is, maar waarin geenerhande vervalsching of opschik, verbloeming of ter zijdestelling plaats mag of kan hebben; geen nevel van vooroordeel, geen walm van partijdigheid geduld; ja waarbij men; als met een wijsgeerigen heldenmoed en eene christelijke naauwgezetheid, zichzelven en al zijn betrekkingen, belangen, en geneigdheden verlochenen moet; geen bedrieglijk zijlichtjen of schaduwtjen toegelaten mag worden; om de heilige en onsmetlijke waarheid in haar hoogste zuiverheid hulde te doen. Gij gevoelt, mijne Heeren, wat dit in hebbe; gij gevoelt, dat niet ieder hiertoe in staat is, en dat uit den aart der zaken, niets zeldzamer, niets moeilijker, niets vreemder op aarde kan zijn dan een goede geschiedenis. Alle menschlijke pogingen zijn ten allen tijde onvolmaakt, en geene wetenschap is er, of zij heeft hare moeilijkheden. Vooringenomenheid met het een of ander systema misleidt het oordeel, en alle studie gevoelt zich daarvan. Maar ten dezen aanzien is niets ongelukkiger dan die geschiedenis. Ieder schrijver heeft zijne begrippen hem eigen, zijn bijzonder standpunt, zijn geliefkoosde gevoelens, zijn belangen, die op de aanschouwing der gebeurtenissen, der daden, der karakters invloeien; en hij deelt lof en blaam uit, niet naar eene ongekreukte en bovenmenschlijke rechtvaardigheid, maar naar bijzonder zwak, drift, of aanhang waar hij aan vast is, het wil; en de bronnen, waaruit wij genoodzaakt zijn te putten, zijn meestal in meerder of minder mate vergiftigd, en geene van die kan op een volkomen zuiverheid roemen. Onkunde in het oude en lang voorledene, ten aanzien van duizend voorwerpen, bedriegt ook den welmeenendste, die er ter goeder trouw zijn toevlucht toe neemt. Verandering van tijden, zeden, in- | |
[pagina 221]
| |
zichten en begrippen, en vooral staatspartijschappen, omwentelingen, vormen verdeeldheden, onderhouden zich en planten in de harten zich voort, met dit en geen ander gevolg, dan dat over en weder wat vleiend en strokende is met die factie, die men als regtmatig en wettig omhelst, met genoegen wordt aangenomen, en dat wat haar tegendruist of vernedert, verworpen wordt. En geen wonder dan ook, dat in zulke staatsgesteltenissen, aan de eene en andere zijde lieden opstonden, die geschiedenissen schreven, met geen ander oogmerk, dan om zoodanige begrippen veld te doen winnen, als, of met den toenmaligen stand van zaken, of met dien, dien zij trachten te doen bovendrijven of vast te houden, best overeenkwamen! Dat hiertoe lieden opgemaakt, gehuurd, te werk gesteld, en hun schriften (om het dus uit te drukken) gecanoniseerd wierden, tot een onbegrijplijk nadeel, ja, men mag zeggen, tot verwoesting der ware Geschiedenis! Niemand, mijne Heeren, of hij zal als het eerste vereischte in een geschiedschrijver goede trouw vorderen. Maar gij ziet reeds, dat goede trouw bij ons menschen met vooringenomenheid en partijdigheid bestaan kan. Een lichtvaardig aannemen of verwerpen van feiten is zelfs met de beste trouw bestaanbaar. Doch het zelfde feit is het zelfde niet meer, maar verandert in de aanschouwing, naar het licht waar het in geplaatst wordt. En het juiste toelichten, zie daar, waar het op aankomt! En wie is hij, die die fakkel ontsteken, die haar op den kandelaar stellen, en wijd en zijd aan alle zijden omvoeren zal, zonder welke waarheid geen waarheid meer is? Hiertoe, mijne vrienden, wordt meer vereischt, dan verre de meeste historieschrijvers, van vroeger en later tijd, bezaten. Hiertoe is de goede wil, is de opregtheid, de vlijt of de werkzaamheid, en de oplettendheid niet genoegzaam. Hiertoe behoort niet slechts kennis van feiten of bedrijven, maar grondige kennis en inzicht van zaken. Hiertoe moet men de oudheid, de zeden, de gebruiken, de grondbeginsels en gevoelens, de heerschende of zwevende begrippen van ieder bijzonder tijdvak doorzien; en dit inzonderheid mede ten aanzien van staatsgesteltenis, godsdienst en recht: en zonder dit is er niet alleen geen verband of éénheid in de geschiedenis, maar - | |
[pagina 222]
| |
moeten alle oordeelvellingen, alle voorstellingen van personen, daden, of zaken, scheef en bedrieglijk zijn; en de stempel der domheid en valschheid op alles gedrukt worden. Het zal in den loop onzer voorlezingen, U niet dan te veel in het oog stralen, mijn Heeren, hoezeer dit, ten aanzien van de Geschiedenis van ons Vaderland, het geval is. Het zal onze zaak zijn, de gordijnen der elkander napratende schrijveren, en die hier of daar slechts een hoekjen oplichteden, weg te schuiven. En het zal ons daartoe aan geen moed ontbreken. Slechts één goed is er in dit leven, en dit is, met ons, onsterflijk; en dit goed is de waarheid, en het geen daar éénzelvig meê is, het recht. Bezitten wij haar in sommige opzichten niet dan onvolkomen, als menschen, wier krachten en wier pogingen dus ontoereikend zijn tot de volkomenheid, - hebben wij ten minste den moed om haar te erkennen. Die deze niet volkomen uitspreken durft waar hij ze ziet; die haar met zijn bloed (zoo het noodig is) vreest te staven; die door eenige inzichten weêrhouden wordt om ze bloot te leggen; verdient den naam van een rechtschapen man, van een wijze, van een christen niet. Het geen wij gezegd hebben met toespeling op de inlandsche geschiedenis, dit zelfde heeft ook kracht ten aanzien van buitenlandsche betrekkingen. Het Vaderland wel te willen is elk edel gemoed ingeschapen; het lief te hebben boven goed en leven is plicht, en geen dierbarer plicht bestaat er. Maar die liefde, die welwillendheid moet ons in het wegen van recht en onrecht, van zedelijk goed en kwaad de hand niet verwrikken om een valschen uitslag te geven. Waarheid heeft geen vaderland dan bij God, zij, zij is het doel des historieschrijvers, en hij als zoodanig is geen Hollander, geen Fransch- of Engelschman. Hij is Wareld- ja, hij is Hemelburger, die van boven de aarde en zonder deelneming, op de woelingen der volken neêrziet. Met deze gevoelens derhalve vangen wij onze Cursus aan. Zij zijn de mijnen, ik onderstel ze bij U, en zal ze U meer en meer trachten in te boezemen. Het groote doel der geschiedenis moet geen bloot aanschouwend weten zijn, het is vorming van ons karakter door waarheidszucht.’ | |
[pagina 223]
| |
Voorrede, bl. XXIV.Na het overlijden van bilderdijk is er zeer toevalligGa naar voetnoot1 in mijne handen een brief gekomen van zijn deelnemenden Vriend, den Dichter h.h. klijn, van d. 14 Julij 1828, waaruit mij bleek: dat B. omstreeks dien tijd er toch aan gedacht moest hebben om dit zijn Handschrift der Geschiedenis des Vaderlands ter uitgave te willen afstaan; dat de Heer klijn er met den Boekhandelaar warnars over gesproken, en deze zich genegen verklaard had dit werk over te nemen, doch gevraagd had, op welke voorwaarden? - De Heer klijn heeft, op mijn verzoek, de goedheid gehad, mij ter nadere opheldering, de beide brieven van B. mede te deelen, die met dezen van hem in onmiddelijke betrekking stonden. - In den eersten, van 12 Junij 1828, had B. geschreven, ‘Behalven het geen meer dan genoegzaam is voor 2 Boekdeelen aan losse verzen van verschillenden aart, heb ik ter uitgave gereed de vier of vijf eerste boeken van Ovidius Gedaantverwisseling in Hollandsche versificatie; voorts een Boekdeel van aanmerkingen op Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde, en (om van kleinigheden niet te spreken) de volledige Geschiedenis van ons Vaderland, die eenige boekdeelen in 8o zal uitmaken. Is het U, waarde Vriend, mogelijk,... over 't eene of 't andere dezer voorwerpen tot eene redelijke onderhandeling te geraken’ enz. - Doch terwijl de Heer klijn, door afwezigheid, en daarna ongesteldheid, verhinderd geweest, d. 14 Julij bovengemeld berigt en aanbod aan B. deed, en een spoedig antwoord vroeg; antwoordde deze reeds den | |
[pagina 224]
| |
volgenden dag:... ‘Intusschen heb ik ter zelfder tijd van verscheiden kanten aanzoek gekregen, zoo tot het drukken en uitgeven van verzen als andere zaken, verr' boven 't gene ik in gereedheid heb.’ Ten opzigte der Geschiedenis onzes Vaderlands geeft B. voorts nog wel eenig nader berigt; doch in de hoofdzaak zoo vague en als uitwijkend, dat de Heer K. begreep daaromtrent niets meer te moeten doen. - Wat mij betreft, ik wist noch van het een, noch van het ander; en dacht niet, dat B. zich bij zijn leven aan de uitgave dezer Geschiedenis had willen wagen, toen ik in de maand October deszelfden jaars, hem aanzoek deed om het HS. der Geschiedenis ter eventuëele uitgave over te nemen. Daarop schrijft hij mij, den 11 Oct. 1828: ‘Gaarne berust ik in Uw inzicht en raad. Ik zal U derhalve mijn MS. van des Vaderlands Geschiedenis toezenden, waaraan ik mij niet in staat keur iets bij of af te doen of te veranderen. Zie of het dus uitgegeven kan worden, als ik mij verbeelde.’ - Doch d. 13 October, bij het toezenden, schrijft hij mij: ‘ik vertrouw het in uwe handen en aan uw oordeel; doch zeker wensch ik 't liever bewaard, dan bij mijn leven uitgegeven.’ (enz. breeder in dezen zin). - Voorts heeft de gemelde, na bilderdijk's overlijden toevallig tot mij gekomen brief van den Heer K. aan Hem, toen mijne keuze bepaald, om zelf de uitgave van dit werk aan te bieden aan den Heer warnars; en mij tevens alzoo te onttrekken aan de moeite die ik had, om eene keus te doen tusschen drie of meer andere achtingwaardige Boekhandelaren, die bij mij aanzoek hadden gedaan om de uitgave te verkrijgen.
H.W.T. |
|